Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994
Advies van de commissie voor schone letteren
‘Een vrouwelijke L.P. Boon’: om de kracht en de grote verdiensten van de verhalenbundel Boniface te illustreren, is het niet meteen nodig Geertrui Daem zo op te voeren (J. van Hulle in De Standaard en J. Borré in het Nieuw Wereldtijdschrift). Maar evenmin is het rechtvaardig om het boek af te doen als ‘een collectie braaf gestroomlijnde verhalen waarin de bekende stereotypes op smaak gebracht worden met de al even bekende bijbelse beelden’ (B. Vervaeck in Maatstaf).
Beide extreme meningen miskennen de eigenheid van het proza van Geertrui Daem, maar tegelijk laten zij zien hoe hachelijk het genre is dat zij beoefent. Zeker in de Vlaamse literatuur, die zich nog niet zo lang heeft losgemaakt van een lange traditie van gezapige, amusante of schrijnende dorpsverhalen, is al wat nog naar dat verleden verwijst algauw verdacht, tenzij het, zoals bij Boon, die traditie perverteert en ontmaskert.
In dat spanningsveld, tussen conformisme en vernieuwing, tussen herkenbaarheid en vervreemding, hebben de verhalen van Geertrui Daem een heel bijzonder en boeiend evenwicht gevonden. Zij putten hun materiaal inderdaad uit de ervaringen van een jeugd in een wat geïsoleerd Vlaams dorp, maar juist dat kader en die uitgangssituatie zijn voor de schrijfster aanleiding geweest om veel fundamentelere menselijke en maatschappelijke kwesties uit te beelden, zonder zwaarwichtigheid of opdringerigheid. Dat dorpse kader en die jeugd zijn in haar verhalen uitgegroeid tot metaforische grenssituaties, waarin de conflicten zichtbaar worden tussen kindertijd en volwassenheid, onschuld en schuld, zuiverheid en verval, romantische illusies en de ontluistering daarvan. Maar ook wordt zichtbaar de spanning tussen de verstarde restanten van een oude, ingesloten wereld en de oprukkende wereld van de stad en de vrijheid, alsmede het verlies aan geborgenheid dat die wereld meebrengt. Dat maakt dat in deze verhalen de ‘couleur locale’ nooit alleen maar charmant, nostalgisch of folkloristisch is, maar altijd functioneel, dat de opgeroepen jongemeisjesdromen en sentimenten altijd ingebed blijven in een troebele en verontrustende onderstroom.
Dat Geertrui Daem de gevaarlijke klippen van dat sentiment en van het pittoreske heeft kunnen vermijden, is grotendeels toe te schrijven aan de afwisseling van een scenische, inlevende verteltrant met kritisch-gedis-