| |
| |
| |
Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994
De drie verschijningsvormen van de universiteitsgeschiedenis
Dankwoord door Willem Otterspeer
De eerste stelling, dames en heren, die ik bij mijn proefschrift over de Leidse universiteit in de negentiende eeuw voegde en bereid was op de dag van mijn promotie te verdedigen luidde: ‘De drie verschijningsvormen die Nietzsche de geschiedenis in zijn Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben toekende, de monumentale, de antiquarische en de kritische, kunnen bij uitstek in de universiteitsgeschiedenis in samenhang en evenwicht gestalte krijgen.’ Destijds vroeg niemand om die verdediging. Dus doet zich nu de vreemde figuur voor van een dankwoord in de vorm van een verdediging, met dien verstande dat de timide promovendus vervangen is door de over het paard getilde laureaat. Uitgaande van wat ik van de negentiende eeuw weet en op het stramien van Nietzsche, geef ik aan hoe naar mijn overtuiging universiteitsgeschiedenis geschreven zou moet worden.
Wie het monumentale zoekt in die zo gesmade negentiende eeuw met zijn achter de ellebogen verstopte gevoeligheden, zijn kabinettenpolitiek en massaficatie kan, zeker wat de universiteitsgeschiedenis betreft, zijn oogst hoog optasten. Wie is niet onder de indruk van het onverwoestbare optimisme van Kemper en de elegantie van zijn op eclecticisme gefundeerde codificatie. Wie wordt niet meegesleept door Brugmans en de passie waarmee hij in zijn hortus de goddelijke samenhang van de ganse schepping zocht te weerspiegelen. Wie niet van het genie van Reuvens, die de grondslag van een nieuwe wetenschap, de archeologie, legde en tevens de fundamenten van een prachtig museum van oudheden. Wie niet van de hartstocht van Hamaker, die politieke en religieuze rebel, die stad en kerk in opschudding bracht en de ketens waarmee de oriëntalistiek aan de theologie zat verbrijzelde. Is het vreemd dat al die mateloze mensen, die wetenschap en maatschappij moeiteloos tot één werkterrein wisten te verbinden, allen zeer jong gestorven zijn, natuurlijk omdat de goden hun lievelingen snel naar zich toe plegen te halen maar ook omdat de intensiteit waarmee ze leefden hen al op veertigjarige leeftijd opgebrand had.
En dan heb ik nog niet eens de grootste van de Leidse geleerden uit het begin van de negentiende eeuw genoemd, een man die door zijn verbeten
| |
| |
zelfdiscipline en secundaire natuur een langer leven beschoren was, en wat zijn invloed betreft elke Nederlandse academicus in de schaduw stelt, Johan Rudolph Thorbecke, een man zo trefzeker in dictie, zo precies in redenering en zo alomvattend in conceptie dat men zich kan voorstellen dat er latere collega's waren die bij het noemen van de naam Thorbecke gingen staan om zich muts, kalotje of baret van het hoofd te nemen.
En nogmaals, dan heb ik het nog alleen maar over het begin van de negentiende eeuw gehad. En voor wat betreft de tussenliggende periode mag men van mij twisten over de vraag of het genie was of slechts talent dat hoogleraren als Kaiser, Cobet, Buys, Dozy, Fruin, Heynsius, Kuenen en Tiele inspireerde, als men zich daarbij maar afvraagt of men tegelijk de schoenriemen van deze geleerden mag aanhalen.
Maar wat te zeggen van die onvervalste grootheden die aan het eind van de eeuw aan de Leidse universiteit verbonden werden, de Leidse Nobelprijswinnaars, de natuurkundigen Lorentz en Kamerlingh Onnes en de fysioloog Einthoven, de geoloog en mineraloog Martin, de rechtsgeleerde Van Vollenhoven, de arabist Snouck Hurgronje, de sanskritist Kern, de sinoloog De Groot, allen benoemd ver voor hun dertigste levensjaar. Twee soorten geleerden ook, kristallijnen breinen als Lorentz, Van Vollenhoven en Kern aan de ene kant, synthetische vernuften van het hoogste kaliber; aan de andere kant condottieri als Kamerlingh Onnes, Einthoven, Martin, Snouck Hurgronje en De Groot, imperialisten die een vakgebied ontgonnen onder lichamelijk extreme omstandigheden.
En wat een persoonlijkheden. Einstein noemde Lorentz ‘een levend kunstwerk’ en schreef hem in 1923: ‘niet alleen in onze wetenschap, maar ook in uw houding tegenover de mensen en menselijke aangelegenheden van grotere stijl bent en blijft u voor mij een lichtend zij het onbereikbaar voorbeeld.’ Van Van Vollenhoven verklaarde René Maunier: ‘Hij was een wijze en bijna een heilige.’
Nee, voor de aemulatio, die mooie drijfveer van veel schoons in de wetenschappen, is ampele gelegenheid, zelfs in die saaie negentiende eeuw. Voor het liefdevol verzinken niet minder. Ik ben bijvoorbeeld geen Leienaar. Wel een echte proseliet, een afficionado van stad en universiteit. Al schrijvende aan dat boek over de negentiende eeuw kreeg ik de behoefte de instellingen die ik op papier stichtte en inrichtte te zien. Al die gebouwen zijn er nog. Goed, soms zijn laboratoria recycled tot juridische instituten, sociëteiten tot rechtbanken en ziekenhuizen tot musea maar het staat er nog. Alle drie de academische ziekenhuizen zijn nog te bezichti- | |
| |
gen,
alle gebouwen waarin de Leidse musea zijn ondergebracht, alle negentiende-eeuwse Leidse laboratoria. En wie nu het straatje naar de Leidse sterrenwacht oploopt en bedenkt dat Serrurier, de directeur van Volkenkunde, in een wanhopige poging aandacht te krijgen voor zijn verwaarloosde collectie, daar een kampongterrein en daarmee het eerste openluchtmuseum van Europa inrichtte, wie wat verderop de ietwat rommelige, ietwat verwaarloosde sterrenwacht ziet op een stuk terrein dat Kaiser met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen van zijn collega Suringar, de beheerder van de hortus, afgetroggeld had, wie al die voorbije emoties kent en ziet wat er rest, weet dat al dat vermolmde en verouderde inderdaad zijn eigen waarde en onaantastbaarheid bezit.
Die begrijpt ook waarom in een boek over de negentiende eeuw elke heilige, hoe gering ook, zijn eigen kaars moet hebben. In een soort antiquarische devotie wordt niet voorbijgegaan aan een brekebeen als P.O. van der Chijs, die zich meende in de toga van Reuvens te mogen hullen. Thorbecke vond hem een ‘kwast’, en ‘een leeraarschap bij een Fransch instituut’ een geschikter werkkring voor hem, Bake rekende hem onder de personen ‘die nog beneden de mediocriteit staan’ en Van Assen schreef: ‘Van der Chijs wordt in de wandeling voor een brouillon [wij zouden zeggen een kladje, iets voor de prullemand] gehouden en zal dit altijd blijven.’
Of die vreemde snuiter A.H. van der Boon Mesch, die bijna vijftig jaar de Leidse chemie tegenhield. Klein en gezet, voorzien van rossig haar en een snuifdoos en zo scheel als een krab, bezat hij maar één passie: haat tegen Thorbecke. Daarbij moet hij zijn vrouw wat uit het oog verloren hebben. In ieder geval vestigde Gerrit van de Linde, bij u wellicht beter bekend als de Schoolmeester, zijn charmante aandacht op dit ‘onbestudeerd en verwaarloosd stuk scheikunde’ zoals hij het noemde. Het schandaal dat erop volgde betekende het afscheid van Leiden van Van de Linde en de permanente aanwezigheid van Van der Boon Mesch aldaar. Een collega noemde hem de meer snaakse dan grondige chemicus. Hij mocht een eigen laboratorium bouwen en scheepte de universiteit op met iets dat van de geboorte af verouderd was. Hij kwam nooit op de practica tenzij om zijn hart te luchten over Thorbecke. Na de dood van zijn vrouw woonde hij kinderloos op de Oude Vest in de buurt van de schouwburg, naar sommigen zeiden een geschikte woonplaats voor een poseur.
En wie houdt niet van de broze Antonius Niermeyer, die maar drie jaar professor was en die de curieuze combinatie van een wat ouwelijke aard
| |
| |
met een levendige appreciatie van de erotische kwaliteiten van het Hooglied aan den dag legde. Of de excentriek Jan ten Brink, de schrijver van allerhande malle Indische romans, die te Leiden een derdehands positivisme kwam verkondigen en verkozen werd boven Busken Huet en de studenten thuis ontving in kamerjas en met breiende vrouw en dochter op de achtergrond. De enige reden dat hij voortleeft is gelegen in de scheldkritiek die Lodewijk van Deyssel aan hem wijdde en die begint met de onsterfelijke zin: ‘Jan ten Brink, kom hier.’ Van Deyssel had een novelle van de Leidse professor gelezen en hij was niet boos maar wel verdrietig. Als Ten Brink maar geen professor was, een letterkundige van naam, een romanschrijver, een kritisch talent of wat ze hem allemaal noemden, maar gewoon de handelsreiziger die hij werkelijk was, dan zou hij nog wel een beetje van Jan houden. Maar Jan wou meer en Van Deyssel zei dat dat niet ging. ‘Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niks bizonders. En dat wéét jij zélf óók héél góed.’
U merkt dat we ongemerkt overgegaan zijn in de kritische modus van de geschiedschrijving. Dat is verreweg de moeilijkste. Brands heeft ooit eens verzucht: ‘Het is mij überhaupt niet duidelijk welk kennisvoordeel verbonden zou zijn aan het uitspreken van waardeoordelen door de historicus.’ Wie diep in mijn hart kijkt vindt grote instemming met die uitspraak. Alles van waarde is in wezen in zichzelf gekeerd, dus waardeloos. Het nut van kunst en literatuur, van humaniora en wetenschap, van bibliotheken en universiteiten is, vanuit deze zo men wil romantische of neohumanistische optiek, slechts in zeer afgeleide zin onder woorden te brengen. De waarde of het nut is niet de bron van inspiratie voor dichter of componist, onderzoeker of verzamelaar en ik ben het met Walter Benjamin eens als hij zegt: ‘Kein Gedicht gilt dem Loser, kein Bild dem Beschauer, keine Symphonie der Hörerschaft.’ En men zou eraan kunnen toevoegen: ‘und keine Universität der Gesellschaft’.
Maar alles van waarde is tevens, u weet het, weerloos. En wie het kleine gebochelde duiveltje kent dat het leven van Walter Benjamin compliceerde, weet dat groter weerbaarheid tegen wat ingrijpt op het bestaan van de universiteit geboden is. Kennis van de geschiedenis van de universiteit kan daarbij van groot nut zijn en daarmee is de dienstbaarheid en het waardeoordeel een feit.
Daarbij komt nog dat de universiteit, en zeker de Nederlandse in een
| |
| |
zeer groot deel van haar bestaan, bij uitstek op de omringende maatschappij betrokken was en in hoofdzaak een beroepsopleiding verzorgde. De middelen die men daartoe in de achttiende eeuw gebruikte verschilden van die welke aan het eind van de negentiende eeuw in zwang kwamen, maar dat is hier niet van belang. Van belang is de reactie van een bepaalde beroepsgroep op de eisen van haar markt en de reactie daarop van de universiteit in curriculum en beeldvorming. In vrijwel haar gehele Nederlandse geschiedenis is de universiteit actief en reactief op de maatschappelijke ontwikkelingen gericht geweest en heeft daarbij wisselende beelden van de eigen identiteit mede ontleend aan de eigen geschiedenis.
Het is ten slotte de vraag of het uitspreken van waardeoordelen überhaupt te vermijden is. Het heeft geen zin, zeker niet op deze plek, een oud debat waarvan de standpunten in mooie boeken als van Frank Ankersmit uitgebreid aan de orde komen, te gaan herhalen, maar of men nu het prille begin neemt - de epistemologische identiteit van waardeoordeel en hypothese of de selectieve werking van het verleden zelf bij het nalaten van sporen - of het uiteinde ervan - het ontbreken van algemeen aanvaarde selectiecriteria onder historici - het heden en van kracht zijnde is steeds van invloed op de geschiedschrijving.
Dat is ook de reden dat iemand die een boek over de negentiende eeuw schrijft of leest zo gefrappeerd kan worden door wat men herkent uit de eigen ervaring. Bepaalde problemen met de vooropleiding van studenten, de verschillende onderwijsvormen, de opzet van het universitaire bestuur, de verhouding onderzoek en onderwijs, de benoemingsproblematiek, de opzet van nieuwe universitaire instellingen, ja zelfs zoiets als taakverdeling en concentratie en de onderlinge universitaire concurrentie zijn thema's uit die geschiedenis die de lezer de schok der herkenning bezorgen. De beoordeling van dergelijke thema's tegen de achtergrond van de moderne ontwikkeling, de beoordeling ervan niet alleen op basis van contemporaine maar ook van huidige maatstaven van zinvolheid en kwaliteit zijn inherent aan de beschrijving ervan.
Laat mij u een korte illustratie geven aan de hand van de Leidse sterrenkunde in de negentiende eeuw.
Cornelis Ekama, die van 1811 tot zijn dood in 1826 te Leiden de sterrenkunde doceerde, had de medewerking van curatoren. Voor hem werd in 1817 het observatorium dat zich op het dak van het oude academiegebouw bevond aanzienlijk uitgebreid. Veel ontdekkingen heeft deze nieuwe opstelling niet gebracht: de muren waren niet zwaar genoeg, de in- | |
| |
strumenten stonden niet voldoende stevig, bovendien stond de waarnemer op dezelfde vibrerende vloer als het instrument. Ekama wist dat allemaal van tevoren, maar hij was zo blij met zijn aanstelling dat hij de reden ervan uit het oog verloor.
Maar hij maakte nog groter brokken. Hij was eigenlijk tot predikant opgeleid en had zo maar wat geliefhebberd in de wis- en natuurkunde. Maar hij was boven alles een Fries. Al te gemakkelijk liet hij zijn toch al niet te groot sterrenkundig talent verduisteren door zijn regionale aanhankelijkheid. Alleen zo kan verklaard worden waarom hij een hoofdrolspeler werd in de tragikomedie van de bouw door twee Friese autodidacten van een grote, volkomen onbruikbare telescoop op kosten van koning Willem i. Ekama had dat ding wel uitgetest, zeker wel. Hij had er op 150 meter afstand de kleinste druk van de Leeuwarder Courant mee gelezen, zeker. Maar sterrenkijken, dat ging er niet mee. En wederom, je ging toch niet aan Zijne Majesteit vertellen dat zijn geschenk niet deugde.
Hoe slecht die kijker was, leren we bijvoorbeeld uit de dagboeken van Beets. Toen in 1835 de komeet van Halley weer aan het firmament zou verschijnen, maakte Uijlenbroek, de opvolger van Ekama, zich op dat door zijn kijker te bezien. Toen kwam Beets aankuieren op zijn avondwandelingetje. Hij werd uitgenodigd mee het dak van de academie op te gaan. Na wat ontboezemingen over ‘zijne oneindigheid het zwerk’, schrijft Beets: ‘Maar nu moest ik de komeet van Halley zien. Ik bekeek haar door de telescoop van Rienks die er zelf bijstond in zijne eenvoudige boerenkleeding, maar zag er niet veel meer van dan met het bloote oog, dat er mij genoeg van zien liet om mij tot bewondering en stille aanbidding van den grooten Schepper en verordineerder te doen verzinken.’
Niks dus, het blote oog was net zo scherp. Even verderop, in wat toen de Cellebroersgracht heette maar nu de Kaiserstraat is, zat de piepjonge Kaiser. Hij had de pannen van zijn huisje afgehaald en deed zijn waarnemingen met een geleende Fraunhofer-kijker. Kaiser was als achttienjarig jongetje als observator aangesteld tegen de wil van Uijlenbroek in. Deze deed dan ook alles om Kaiser tegen te werken en had daar overigens een nogal originele methode voor bedacht. Elke keer als Kaiser de sterrenwacht beklom, klom Uijlenbroek mee. Het verslag dat Kaiser van zijn bevindingen met de komeet in de Konst- en Letterbode publiceerde kreeg de instemming van de minister maar curatoren vonden zijn te grote ijver, waaruit de tekortkomingen van een onder hun verantwoordelijkheid vallende instelling bleek, ongepast.
| |
| |
Na de dood van Uijlenbroek in 1845 kreeg Kaiser het voor het zeggen. Hij wilde niets minder dan een echte sterrenwacht maar hij realiseerde zich wel dat daartoe, om het anachronistisch te zeggen, een politiek draagvlak nodig was. Hij ontwikkelde vervolgens een populariserende activiteit die een democratischer tijd waardig was. De Lectuur voor de Huiskamer was niet te min voor zijn geschriften, de laagstbegaafde vip kreeg toegang tot zijn sterrenwacht. Niet altijd leidde dat tot het gewenste resultaat. De een vergeleek het passage-instrument met een kanonnetje, de ander schatte de prijs die het koper in de handel zou opbrengen. ‘Breng ik de bezoekers bij den grooten kijker uit München,’ zo schreef Kaiser wanhopig, ‘dan word ik door eene stem verrast, die mij vraagt: ‘Is de toren die ik daar zie niet die van Soeterwoude.’ ’ Toch, de vrucht van dit populariseren was ook zijn Sterrenhemel, waarvan het eerste deel in 1844, het tweede het jaar erop het licht zag. De vaderlandse beperkingen in acht genomen, zou men dat een bestseller kunnen noemen.
Kaiser kreeg zijn sterrenwacht. Hij won het gevecht met de politiek, met de curatoren, met onwillige collega's en zelfs met de architect. In 1860 was het gebouw klaar. Kaiser weigerde ermee op de tot de verbeelding sprekende planetenjacht te gaan. Het ontdekken van planeten om hen vervolgens niet met grote inspanning en zwaar rekenwerk te volgen op hun baan maar na ontdekking weer in het duister te laten verdwijnen, was volgens hem voor de sterrenkunde zinloos. Hij legde zich vast op de fundamentele bepaling van 180 vaste sterren en liet daarvoor twee observatoren hun knieën verslijten tussen de meridiaancirkel op de begane grond en de kijkers in de torens. Sedert 1864 werd de Leidse sterrenwacht betrokken bij de Europese graadmeting en volgde de internationale erkenning van Kaiser.
Kaiser werd na zijn dood in 1872 opgevolgd door H.G. van de Sande Bakhuyzen, een leerling van Kaiser en door deze beschouwd als ‘voor de sterrenkunde geboren’. Of Kaiser daarmee doelde op het fysiek van Bakhuyzen is niet bekend. Feit is dat ook in dit opzicht het onaanzienlijk onderdeurtje dat Bakhuyzen was, geschapen leek om in het nachtelijk duister de menselijke proportie te ontvlieden. Hij werd wel gekarakteriseerd als ‘de vertegenwoordiger der ouderwetse sterrenkunde, in hoge mate gevoelig voor de poëzie der laatste decimaal’. Hij zette het werk van Kaiser voort. Het probleem daarbij was dat de sterrenkunde inmiddels meer vroeg.
Een van Bakhuyzens observatoren, de uit Utrecht afkomstige J.C.
| |
| |
Kapteyn die in 1878 te Groningen hoogleraar werd, een man met ‘een genialen veldheersblik’ als we De Sitter mogen geloven, zou daar het sterrenkundig onderzoek vernieuwen met behulp van de zogenaamde astrofotografie. Op voorstel van de Amerikaanse sterrenkundige Gill, die hierbij nauw samenwerkte met Kapteyn, werd in 1887 te Parijs besloten tot het vervaardigen van een ‘carte du ciel’ met behulp van fotografie. Daartoe moest er ook in Nederland een faciliteit gecreëerd worden. Het navrante was nu dat Bakhuyzen die kreeg en niet Kapteyn. De uitkomst was dan ook dat met de vijftig meter lange kijker die hiertoe aangelegd werd, achttien jaar lang pietepeuterige onderzoekingen gedaan werden, volgens een recente chroniqueur van de Leidse sterrenwacht, ‘zonder enig practisch nut’. De Leidse sterrenkunde zou eerst weer iets gaan betekenen met de komst van die leerling van Kapteyn, Willem de Sitter, naar Leiden.
Grandeur en misère en alles wat daar tussenin zit, dat is het onderwerp van de universiteitsgeschiedenis. Een onderwerp evenwel dat sterk aan verkaveling blootstaat. Een uiterst zelfbewust instituut als de universiteit heeft er altijd een goede gewoonte van gemaakt zich over de eigen geschiedenis te buigen. Aanvankelijk was dit vrijwel het monopolie van de hoogleraar welsprekendheid en zijn door decimale dwang gereguleerde retoriek. Ook de rectores met hun jaarlijkse kroniek van de fata, of de nieuwe hoogleraar die meer en meer in zijn oratie de maat van zijn voorgangers ging nemen zijn instanties van deze functie, die in dit geval wel zeker ook zelfkritisch genoemd mag worden. Juist dat zelfkritische aspect is er wellicht de reden van dat er bijvoorbeeld in de negentiende eeuw wel, maar in de twintigste toch nauwelijks meer een door één persoon geschreven monografie aan te wijzen valt.
De specialisatie in de geschiedwetenschap, die ervoor zorgde dat de universiteitsgeschiedenis een eigen discipline met een eigen tijdschrift werd, bewerkstelligde tevens een andere aanpak. De oude aanpak, de klemtoon op de middeleeuwen of de vroeg-moderne tijd, op het institutionele en intellectuele aspect, werd vervangen door eentje die de nadruk legde op ancien régime en negentiende eeuw en op het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke waarde van het instituut.
Dat is een van de redenen voor een hernieuwde bloei van de universiteitsgeschiedenis. Op een breder vlak geplaatst en van nieuwe vragen voorzien, gedocumenteerd met een weelde van archief- en ander materiaal, is het een onmisbaar onderdeel van de sociale geschiedenis. Het gevaar dat zich daarbij aandient is dat daarmee de oude dimensie, die van de
| |
| |
wetenschaps- of cultuurgeschiedenis, ervan gescheiden wordt. Want daar hebben we immers ook specialisten voor.
Maar als iets de universiteitsgeschiedenis zo fascinerend maakt, is dat de totale geschiedenis, om dat oude, wat geïnflateerde Annales-visioen weer van stal te halen, de samenhang van de hele instelling. Eentje waarin aandacht geschonken wordt niet alleen aan professoren maar ook aan curatoren en studenten, niet alleen aan wetenschap maar ook aan bestuur en studie, niet alleen aan intellectuele maar ook aan materiële en maatschappelijke aspecten. Instelling van onderwijs, kweekplaats van een elite en onderkomen van wetenschap, dat is een universiteit en alle drie aspecten dienen aan bod te komen.
Toch is de wetenschappelijke niet de enige reden om aan universiteitsgeschiedenis te doen. Er is eveneens de antiquarische en kritische. Allerwegen wordt de zorg uitgesproken over de middelpuntvliedende krachten aan de universiteit. Er is zelfs een gangbare mening die staande houdt dat de universiteit al lang niet meer bestaat omdat de onderlinge verbanden tussen disciplines of vakgebieden van verschillende instellingen veel sterker zouden zijn dan de samenhang van elk van die vakgebieden met de eigen universiteit. Als men dat betreurt, zou de gezamenlijke geschiedenis een rol kunnen spelen in het bevorderen van groter cohesie. Tevens zijn de universiteiten de uitdaging van de profilering aangegaan en ook bij de omschrijving van de eigen identiteit kan de geschiedenis van de eigen instelling een rol spelen, niet alleen door de beklemtoning van de traditie, maar ook door te laten zien waar die traditie wijken moest voor vernieuwing.
Als een geschiedenis aan zoveel eisen moet beantwoorden, doet de verleiding zich voor om er dan maar weer een collectieve onderneming van te maken. Het zou, naar mijn mening, het zelfbewust inslaan van een doodlopende straat betekenen. Zo'n boek, het is duidelijk, kan niet het werk zijn van één, geïsoleerd persoon. Zo iemand moet kunnen beschikken over een groot klankbord van specialisten. Maar het moet wel geschreven, gecomponeerd worden door één persoon. En het moet een beeld geven, een Minerva even lieflijk en afschrikwekkend, even wijs en oorlogszuchtig als die in de mythologie, godin en sloerie tegelijk wat mij betreft. De bladzijde druks van een universiteitsgeschiedenis, en ik parafraseer hier tot slot de poging tot eerherstel van de staatkundige geschiedenis van Colenbrander uit 1925, ‘is slechts een spingplank waarvan de historische voorstelling opveeren moet tot waar zij verbeelding en geweten
| |
| |
grijpen zal van de mensen waarvoor zij is bestemd en die haar terecht in haar onmacht verstikken laten, als zij zich niet zóó zacht gestreeld, zóó diep geroerd, zóó fel geslagen hebben gevoeld, dat zij van hun dagwerk opzagen tegen wil en dank. Dat, mijne toehoorders, vermag de universiteitsgeschiedenis en deze vermag het alleen.’
|
|