Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Het irenisme van Hugo de Groot
| |
[pagina 57]
| |
christelijke eenheid dan aan strikte zuiverheid in de kerkelijke leer. In elk geval is het duidelijk dat De Groots bemoeienis met het irenisme in een vroeg stadium begonnen is, reeds voor 1610, en hem de rest van zijn leven is blijven bezighouden. De kringen waarin dit streven zich bewoog zijn in de loop der jaren steeds breder geworden. In de eerste twee decaden van de eeuw schijnen voornamelijk de dan met grote heftigheid uitgebroken conflicten binnen de Republiek over voorbeschikking en genadeleer hem bezig te houden. Aanvankelijk is hij nog een buitenstaander en poseert hij als een geïnteresseerde leek die niet geheel op de hoogte is van de details der vraagstukkenGa naar eind5; later, als pensionaris der stad Rotterdam en rechterhand van de landsadvocaat Oldenbarnevelt is hij meer en meer genoodzaakt om partij te kiezen, hetgeen hem uiteindelijk duur is komen te staan. De belangrijkste werken uit deze periode waarin hij zijn irenische idealen belijdt, zijn, in chronologische volgorde: de voorrede op de tragedie Christus patiens (1608), gericht tot de Franse afgevaardigde op de Haagse vredesconferentie Pierre Jeannin; de scazon op de dood van Jacobus Arminius (1609); de Meletius (1611); Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae pietas (1613); het Decretum pro pace ecclesiarum (1614); de zogenaamde Amsterdamse oratie ter verdediging van deze resolutie (1616). Waarin bestaat de teneur van deze hele reeks geschriften? De aanleiding voor hun ontstaan is gelegen in de onenigheden tussen verschillende groeperingen binnen de Hollandse kerk, die na het sluiten van het bestand in 1609 meer en meer aan het licht traden. De Groot was over dit dreigende schisma zeer bezorgd, en zijn vrees en verdriet maken een volstrekt oprechte indruk. Anderzijds dient men te bedenken dat het praktische feit dat de eenheid van het land in gevaar was voor hem eveneens een reden geweest kan zijn om zich voor verzoening in te zetten, zeker in deze vroege jaren. In ieder geval, zodra hij in zijn kwaliteit van pensionaris van Rotterdam lid is geworden van de Staten van Holland (dat wil zeggen sedert 1613) heeft hij zijn recept voor een oplossing gereed: voor het bestaan ener christelijke kerk is consensus op alle gebieden geenszins noodzakelijk; het is uitsluitend van belang dat de religieuze leiders het over de fundamentele punten eens zijn. De staat dient erop toe te zien dat de predikanten niet rauwelijks extremistische standpunten vanaf de preekstoel gaan verkondigen. Wie binnen de gemeenschap der christenen blijft, dient verdraagzaamheid op te brengen voor medechristenen die er op niet-essentiële punten afwijkende meningen op na houden, zoals hij omgekeerd zelf ook op tolerantie van zijn geloofsgenoten mag rekenen. | |
[pagina 58]
| |
Het is evident dat binnen zulk een constructie het grote conflict der Bestandsjaren, de predestinatie, onherroepelijk als niet-fundamenteel diende te worden aangemerkt. Met groot vertoon van geleerdheid heeft De Groot in verschillende der voornoemde geschriften getracht aan te tonen dat een ‘lichtere’ predestinatieleer, mits vrij van pelagiaanse neigingen, sedert de vroege kerk nimmer als ketters veroordeeld is. De slotsom is derhalve dat de arminiaanse voorbeschikkingsleer getolereerd dient te worden, aangezien het hier de opinie van de christelijke kerk vóór Augustinus betreft. Deze opvatting wordt in Ordinum pietas op polemische wijze geponeerd; zij wordt in het Decretum pro pace ‘bewezen’ door middel van een indrukwekkende reeks citaten uit vroege en latere auteurs; zij wordt in de Amsterdamse oratie nog eens herhaald in een dermate lang discours dat enkele der vroede vaderen, die de adressaten van dit vergeefse betoog waren, vermoedelijk in slaap zullen zijn gesukkeld, en ten slotte wordt in het na Dordt geschreven en in Parijs gepubliceerde tractaat Disquisitio an Pelagiana sint ea dogmata quae nunc sub eo nomine traducuntur (1622) nog eens aangetoond dat de arminiaanse opvattingen ondanks het oordeel der synode niet als pelagiaans mogen worden beschouwd. Deze korte beschrijving maakt reeds duidelijk wat het fundamenteel onuitvoerbare van dit streven naar eenheid en tolerantie is: het is onmogelijk om van overheidswege voor te schrijven welke punten wel en welke niet noodzakelijk zijn voor het zieleheil; wanneer de meningen daaromtrent uiteenlopen is het streven naar eenheid gedoemd te mislukken. De streng orthodoxen onder de contraremonstranten waren geenszins de opvatting toegedaan dat de predestinatie een ondergeschikt punt was. Afgezien van de belangrijke omstandigheid dat zij niet bereid waren om het gezag der wereldlijke overheid in zaken de godsdienst betreffende te aanvaarden, was hun grote vrees dat een genadeleer die ertoe neigde om te zeer de nadruk op 's mensen persoonlijke verdienste te leggen naar het rooms-katholicisme zou afglijden.Ga naar eind6 Anders dan zijn contraremonstrantse tegenstanders schijnt De Groot niet bevangen te worden door een huiver voor alles wat naar een terugkeer naar de papisterij riekt. Het lijkt erop alsof voor hem de opstand tegen Spanje emotioneel minder beladen was dan voor degenen die onder de rooms-Spaanse terreur hadden moeten leven. De papisten boezemden hem minder weerzin in dan de scheurmakende calvinistische vluchtelingen uit Vlaanderen, die in zijn ogen sedert de jaren tachtig der zestiende eeuw een politiek van tolerantie en eenheid consequent hadden gefrustreerd.Ga naar eind7 | |
[pagina 59]
| |
Er is in het voorbijgaan reeds op gewezen: in deze jaren komen De Groots irenische ideeën in theorie en praktijk op twee hoofdzaken neer: een sterk erastiaanseGa naar eind8 tendens in zijn politieke theorie, en het verwateren van de christelijke godsdienst tot een absoluut minimum van ‘fundamentele’ of ‘noodzakelijke’ geloofsartikelen. Voor wat betreft zijn erastianisme is het moeilijk niet de ironie der latere ontwikkelingen in te zien: juist staatsinmenging, volgens De Groot de enige manier om aan de conflicten een einde te maken, veroorzaakte de betreurenswaardige omwenteling in de Nederlandse politiek, met als culminatiepunt de ratificatie van de strenge leerregels der Dordtse synode door de Staten-Generaal. De oorsprong van dit gedachtengoed verdient een nadere uiteenzetting. Wegens de krachtige staatsinvloed op de kerk is in die jaren Engeland De Groots ideaal. Bovendien hebben de puriteinen, door De Groot gemakshalve als pendant der Nederlandse contraremonstranten beschouwd, daar geringe invloed. Naast zijn gepubliceerde werken leggen in het bijzonder de tussen 1612 en 1614 met Isaac Casaubon gewisselde brieven getuigenis af van zijn bewondering voor de anglicaanse kerk. In die dagen is deze grote collega-humanist zijn belangrijkste voorbeeld op religieus terrein. In 1614 schrijft hij hem zelfs dat hij in het door twisten verscheurde Holland niemand kent die hij om advies zou kunnen vragen; daarom wendt hij zich tot Casaubon en andere Engelse geleerden.Ga naar eind9 Aanvankelijk was De Groots remedie voor de conflicten in die jaren een algemeen protestants concilie, te houden in Engeland onder leiding van koning Jacobus. Deze laatste had namelijk kort tevoren getoond een gematigd man in theologicis te zijn en had duidelijk gemaakt dat hij iemand met eerbied voor de oudheid was. Dit concilie zou tot hoofdtaak hebben een gemeenschappelijke belijdenis op te stellen, waarbij de punten van geschil ter zijde moesten worden gelaten. Ten gevolge daarvan zouden de meer gematigde rooms-katholieken zeker een positievere indruk van het protestantisme krijgen.Ga naar eind10 De raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt scheen zulk een plan te steunen.Ga naar eind11 In elk geval werd dit plan in Engeland - uiteraard - afgewezen; Jacobus durfde niet of was niet geïnteresseerd, zoals Casaubon De Groot liet weten.Ga naar eind12 Bij een andere gelegenheid heet het dat zijne majesteit het te druk heeft met andere dingen.Ga naar eind13 In april 1613 kreeg De Groot, die naar Londen was gekomen als lid van een diplomatieke missie die officieel andere doelen had, een gelegenheid zelf een balletje op te gooien over zijn plan, zulks opnieuw tevergeefs. | |
[pagina 60]
| |
Het lijkt erop alsof De Groot, toen hij begreep dat er niets zou komen van een realisering op Europees niveau, de tering naar de nering heeft gezet en getracht heeft zijn plan in Holland tot uitvoer te brengen. Het resultaat hiervan was de Tolerantie-resolutie van januari 1614, nagenoeg eindeloos bediscussieerd in de Staten en volledig zonder effect gebleven. Reeds op dit punt dienen de belangrijkste kenmerken van De Groots verzoeningsstreven in het licht te worden gesteld. In de eerste plaats zijn obsessie met de opvattingen der oudste kerk, datgene wat later, ten tijde van Calixt, de ‘consensus quinquesaecularis’ zou worden genoemd; merk echter op dat het in De Groots geval (zij het expliciet alleen in zijn latere werken) om een ‘consensus trisaecularis’ gaat.Ga naar eind14 Koning Jacobus is geschikt om de kerk tot eenheid te brengen, omdat hij grote eerbied koestert voor de oudheid.Ga naar eind15 De remonstranten spreken De Groot minder aan, omdat zij in meerderheid te weinig eerbied voor de oudheid hebben.Ga naar eind16 De puriteinen deugen niet, daar zij volledig op recente geleerden vertrouwen, zonder aandacht te schenken aan de oudheid.Ga naar eind17 De anglicaanse kerk is de beste, want meer dan de Franse en Hollandse kerk heeft zij elementen der oude kerk bewaard.Ga naar eind18 Calixt is een goede theoloog, want hij vereert de oudheid.Ga naar eind19 Paus Urbanus viii kan niet geheel en al slecht zijn, want hij is een groot expert op het gebied der klassieke oudheid.Ga naar eind20 En in verband hiermede: het ergste dat De Groot ooit overkomen is, is het feit dat hij veroordeeld werd door een rechtbank waarvan lieden deel uitmaakten die geen Latijn kenden.Ga naar eind21 Deze obsessie is iets wat De Groot met Casaubon deelt, die een van de eerste aanhangers van een terugkeer naar de oude kerk in het protestantse kamp was; anderen, onder wie Franciscus Junius, hadden zich verre gehouden van dit naar Rome riekende en door gematigde katholieken als Cassander en Witzel gepropageerde idee.Ga naar eind22 Zowel voor De Groot als voor Casaubon wordt deze opvatting althans ten dele gevoed door een allesbeheersende eerbied voor de klassieke oudheid als geheel, niet uitsluitend voor haar christelijke component. In de tweede plaats is daar de reductie van de christelijke leerstellingen tot een minimum van noodzakelijke punten waarover de afzonderlijke kerken het eens zijn. Teneinde dit te bereiken zal een aantal gematigde theologen uit Engeland een ‘publica atque communis [...] consensus [...] testificatio’ dienen op te stellen naar het model van de in 1581 te Genève uitgegeven Harmonia confessionum. Vervolgens moet deze consensus door Jacobus worden ondertekend, en daarna moeten andere Europese vorsten er hun goedkeuring aan hechten.Ga naar eind23 De bewoordingen van deze | |
[pagina 61]
| |
consensus zouden zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de Schrift en het gebruik van de oude kerk. De Groot zelf heeft zich nimmer aan een poging gewaagd om te bepalen wat zo'n consensus zou moeten inhouden; een eerste stap in die richting in het tractaat Meletius (1611) bleef ongepubliceerd. Wanneer men De Groots pogingen tot verzoening gedurende de tijd dat hij actief was in de Hollandse politiek als geheel nagaat, kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het hem voor alles ging om het met alle mogelijke middelen de kop indrukken van het strenge calvinisme en het monddood maken der orthodoxe predikanten. Deze omstandigheid zou ons trouwens bewust moeten houden van het onderscheid tussen 24 irenisme en tolerantie, waarop Posthumus Meyjes gewezen heeft.Ga naar eind24 Een aantal malen heeft De Groot te dezen aanzien het achterste van zijn tong laten zien, in het bijzonder in zijn uiterst venijnige tractaat Ordinum pietas, geschreven in 1613. Dit was de grootste misrekening die hij kon maken. Ten eerste bleek het dat hij koning Jacobus volkomen verkeerd had ingeschat; diens haat jegens zijn eigen puriteinen impliceerde niet automatisch een afkeer van de contraremonstranten in Holland; verder was het oordeel over Ordinum pietas zelfs van een man als Casaubon ronduit negatiefGa naar eind25, maar vóór alles was De Groot erin geslaagd zich in hervormde kringen in het vaderland voorgoed onmogelijk te maken. Verdere pogingen om in het snel escalerende conflict een oplossing te bereiken waren even zovele mislukkingen van voorstellen uit de studeerkamer, welke reeds op grond van hun afstamming in contraremonstrantse ogen onaanvaardbaar waren. In een brief aan Casaubon, geschreven in de zomer van 1612 komt de aap uit de mouw: zolang de theologen het voor het zeggen hebben, komt er nooit vrede.Ga naar eind26 En enkele maanden later in een brief aan dezelfde: de huidige vorm van de kerkorde in Holland is de oorzaak van alle problemen.Ga naar eind27 Het lijkt er zelfs op alsof de repercussies rond de publikatie van Ordinum pietas zo al niet een verkoeling, dan toch zeker een complicatie in de verhouding tussen De Groot en Casaubon hebben veroorzaakt. Hun brieven worden geleidelijk aan korter en minder frequent, en in april 1614, minder dan drie maanden vóór Casaubons dood, laat De Groot hem weten dat hij graag met hem wil corresponderen, maar dat ze het kennelijk beiden beter vinden om dat maar niet over politiek te doen.Ga naar eind28 Korte tijd later merkt Casaubon op dat het contact tussen hen beiden niet is geworden wat ze er zich van hadden voorgesteld.Ga naar eind29 Blijkbaar is De | |
[pagina 62]
| |
Groot er ook achter gekomen dat Casaubons invloed op koning Jacobus nihil is.
Het is een bekend feit dat al De Groots pogingen tot verzoening gedurende zijn Hollandse tijd op een mislukking zijn uitgelopen. Zijn arrestatie op 29 augustus 1618 en zijn daarop volgende veroordeling toonden dat nog eens ten overvloede aan. Vanaf het moment dat hij in de gevangenis de pen weer op papier zet, is zijn produktie in vrijwel al haar onderdelen mede gericht op het herstel der christelijke eenheid. Dit betrof zowel zijn literaire werk, zoals zijn Nederduitse poëzie, als zijn juridische - sommigen hebben De iure belli ac pacis misschien niet ten onrechte opgevat als een werk dat tot hoofddoel de hereniging der christenheid heeft.Ga naar eind30 Men denke natuurlijk in het bijzonder aan zijn befaamde apologetische werk De veritate religionis christianae (1627; 1640). In ieder geval dient erop gewezen te worden dat de belangrijkste elementen die kenmerkend zijn voor De Groots herenigingsstreven, namelijk sterke staatsbemoeienis met de godsdienst en reductie van het aantal dogma's tot het onmisbare minimum, geenszins uniek zijn. Ze gaan geheel terug op de opvattingen van irenisten uit de tweede helft der zestiende eeuw. Slechts zijn sterke nadruk op het gezag van de kerk in de eerste eeuwen plaatst hem in een middenpositie die door weinigen in het protestantse kamp (onder wie Casaubon) gedeeld werd. Gedurende de laatste vijf jaren van zijn leven echter is De Groot onmiskenbaar nieuwe wegen ingeslagen, die hem geleidelijk hebben weggevoerd van alle gevestigde kerken; het resultaat was uiteindelijk dat na zijn dood een opmerkzame tijdgenoot berichtte dat het al twintig jaar lang onduidelijk was tot welke confessie hij had behoord.Ga naar eind31 Aanvankelijk wenste hij aan dit streven nog generlei ruchtbaarheid te geven, hoewel de mogelijkheden daartoe zeker niet ontbraken. Nauwelijks was hij in Parijs gearriveerd, of hij ontving al een brief van de zegelbewaarder Guillaume du Vair, bisschop van Lisieux, waarin deze hem uitnodigde zich toe te leggen op de hereniging der christenheid.Ga naar eind32 In zijn antwoord hield De Groot een slag om de arm, waarbij hij zijn beperkte krachten als excuus aanvoerde.Ga naar eind33 In deze jaren zijn er anderen die meer rechtstreekse pogingen doen om De Groot het katholicisme aan te praten; daarvoor toont hij zich niet ontvankelijk. Telkens weer komt hij op zijn geliefde herenigingsplannen terug, echter zonder de door zijn gespreksgenoten zozeer gewenste conclusies daaruit te trekken.Ga naar eind34 | |
[pagina 63]
| |
Voorlopig geeft De Groot er de voorkeur aan om anderen in hun pogingen tot herstel van de eenheid te steunen, zij het zonder zijn idealen in de praktijk te brengen; hij kan niet veel meer doen dan bidden voor de goede afloop, zo lezen we in een in november 1637 geschreven brief aan de Schotse theoloog John Dury.Ga naar eind35 Reeds jaren eerder was deze met een ambitieus plan op de proppen gekomen om alle protestantse kerken in Europa te verenigen. Hij probeerde dit plan, dat hij in een groot aantal publikaties verdedigde, ingang te doen vinden op lange reizen door Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Nederland en Zweden. Gedurende deze reizen confereerde hij met prominente theologen en trachtte hij instemmende verklaringen van hen los te krijgen.Ga naar eind36 Kennelijk kwam hij al doende ook in contact met De Groot, maar, zoals gezegd, deze beperkte zich tot een in algemene termen gestelde solidariteitsverklaring. Dury ontving een brief, waarin gesteld werd dat de hereniging van, let wel, de protestantse kerken eveneens De Groots ideaal geweest was sedert zijn vroegste jeugdGa naar eind37, en een tweede schrijven waarin hem werd medegedeeld dat de Zweedse kanselier graaf Axel Oxenstierna met zijn plannen ingenomen was. Volgens De Groot was een algemene synode, als voorgestaan door Dury, voorlopig helaas onmogelijk (kennelijk speelt de nachtmerrie van Dordt voor De Groot nog steeds een rol!); daarom zou het de voorkeur verdienen wanneer Dury zich zou toeleggen op de hereniging der Zweedse en anglicaanse kerken, die toch al zeer veel gemeen hadden.Ga naar eind38 Duidelijk blijkt dat De Groot in de jaren 1637-1638 weinig verwachtingen koestert van herenigingsplannen, althans op de manier waarop Dury het probeert; op 15 juni 1638 schrijft hij met betrekking tot Dury aan Jean de St.-Amand: ‘pour moy je ne voy pas, que je puisse servir en cecy que par mes prières que j'y contribuerai très volontiers.’ Op dat moment was De Groot echter al geruime tijd bezig met zijn Commentatio de Antichristo, waarover hij ruim een jaar later, in december 1639, zijn broeder Willem inlicht: ‘ik denk dat wat ik geschreven heb niet slechts waar is, maar ook kan bijdragen tot het wegnemen van zekere obstakels voor de christelijke vrede, waarover ik minder en minder wanhoop.’Ga naar eind39 De manier vervolgens waarop hij dit tractaat, waarin hij volhield - in strijd met alles wat sedert Luther in protestantse kring beweerd was - dat de paus niet de antichrist was, tegen de tegenwerpingen van zelfs zijn beste vrienden verdedigt, grenst aan paranoia: hij beschuldigt zelfs een immer loyale vriend als Gerard Vossius van lafheid; van de remonstrantse leider Johannes | |
[pagina 64]
| |
Wtenbogaert beweert hij dat hij seniel isGa naar eind40; De Groots (niet bijster slimme) zwager Nicolaes van Reigersberch, die enkele dingen graag wat nader uitgelegd zou willen zien, krijgt tot twee keer aan toe te horen dat hij niet van zins is over dit onderwerp met hem in discussie te treden.Ga naar eind41 Wat was er met hem gebeurd? Wanneer men zijn brieven uit deze periode leest aan degenen die hem het naast stonden, valt meteen zijn onrealistisch optimisme op over ontdekkingen die, denkt hij, zijn irenisme als een donderslag bij heldere hemel tot een succes zullen maken. Uit andere bronnen vernemen we het een en ander over zijn vreemde gedrag tegenover sommige Parijse vrienden, aan wie hij van de ene dag op de andere de toegang tot zijn woning ontzegt.Ga naar eind42 De Groots biograaf Knight spreekt zelfs van een ‘obsession’ met christelijke eenwording en van ‘religious exaltation’.Ga naar eind43 Op dat moment is De Groot bereid om alles opzij te zetten voor de prediking van zijn ideaal: vriendschappen, zijn positie als ambassadeur, zijn reputatie. Het resultaat van de publikatie van De Antichristo en de daarop volgende irenische publikaties is maar al te bekend: niet alleen hadden ze geen enkel effect ten aanzien van het beoogde doel, maar ze waren zelfs contraproduktief en gaven aanleiding tot verscheidene onaangename polemieken, onder andere met de Haagse hofpredikant André Rivet, die bij al zijn felheid toch nog één der fatsoenlijkste onder De Groots opponenten mag worden genoemd. Deze polemieken hebben de laatste jaren van De Groots leven verzuurd, aangezien ze hem de reputatie bezorgd hebben een papist te zijn; het kwam bijna tot een breuk tussen hem en Gerard Vossius, vriend en wapenbroeder gedurende bijna dertig jaren. Waarop De Groots irenisme ten slotte is uitgelopen, wordt duidelijk uit zijn laatste polemische werk, de Rivetiani Apologetici discussio, anoniein gepubliceerd in zijn sterfjaar 1645. Hier schrijft hij over zichzelf in de derde persoon, als volgt: ‘degenen die De Groot kennen, zijn zich bewust van het feit dat hij het herstel der christelijke eenheid altijd gewenst heeft. Eens [...] dacht hij dat er begonnen kon worden met een vereniging der protestanten. Later besefte hij dat dit volstrekt onmogelijk was, omdat afgezien van het feit dat het gemoed van bijna alle calvinisten volledig wars is van welke soort van vrede dan ook, de protestanten geen enkel kerkelijk verband hebben; daarom kunnen de verschillende protestantse groeperingen niet in één lichaam te zamen worden gebracht; ja, er zullen zelfs nieuwe facties de kop blijven opsteken. Daarom is De Groot, en velen met hem, er thans volledig van overtuigd dat de protestanten niet on- | |
[pagina 65]
| |
derling verenigd kunnen worden indien ze niet tegelijkertijd verenigd worden met de aanhangers van de Heilige Stoel; zonder hen kan er geen gemeenschappelijke kerkregering zijn. Daarom wenst hij dat deze ooit ontstane verdeling en haar oorzaken worden opgeruimd.’ Wat De Groot bezielde toen hij zijn herenigingsplan aldus onder woorden bracht, is mij niet geheel duidelijk, maar anders dan schokkend kan het plan moeilijk worden genoemd. Waar we in ieder geval niets meer over horen is zijn jarenlange ideaal, sterke staatsinvloed op kerkelijke zaken. Heeft hij inderdaad afstand genomen van dit ideaal en het verruild voor het primaat van de kerkelijke macht in de handen van de paus? Het behoeft geen betoog dat men in protestantse kringen niet gediend was van dit soort ideeën. In een brief uit juni 1642Ga naar eind44 vatte Vossius de bezwaren onder calvinisten tegen De Groots irenisme als volgt samen: 1. De Groot ontkent dat de paus de antichrist is; 2. hij vergoelijkt alle dwalingen van de papisten; 3. hij beschuldigt de calvinisten van opstandigheid en Calvijn zelf van wreedheid. Vele onder de protestantse godgeleerden zullen zich er ook aan geërgerd hebben dat een niet-vakman als De Groot hen kwam beleren over hun eigen specialisme zoals de uitleg der Schrift en de correcte interpretatie der dogmatiek. Wie echter zou menen dat De Groot in Rome meer succes had, is abuis. In de herfst van het jaar 1641 werd de ‘uditore’ van de Parijse nuntius op De Groot afgestuurd om zijn opvattingen over kerkelijke hereniging te sonderen.Ga naar eind45 In Rome had kardinaal Barberini in de gaten gekregen dat De Groot zich van het calvinisme had afgewend, maar dat er geen teken was van werkelijke toenadering tot de moederkerk. Het oordeel over zijn unionistische geschriften was negatief. In de ogen van de katholieke clerus was zijn middenpositie eigenlijk gevaarlijker dan het calvinisme. Anderzijds waren er ook verontruste geluiden in regeringskringen in Stockholm: was een ‘papist’ als De Groot wel de juiste persoon om Zweden in Parijs te vertegenwoordigen? Geen enkele soort van kritiek bracht De Groot aan het wankelen; hij bleef de weg die hij meende te moeten gaan tot het bittere einde volhouden, ervan overtuigd dat dit - zoal niet voor zijn eigen tijd dan toch voor de toekomst - de enige weg naar kerkelijke vrede was. Zijn publikaties van de laatste vijf jaren worden gekenmerkt door een blijkbaar bewuste methode: eerst het verwijderen van het belangrijkste obstakel dat de vereniging van protestanten en katholieken in de weg stond, het denkbeeld dat de paus de antichrist is; vervolgens de weerlegging van het protestantse dogma dat de rechtvaardigmaking alleen door het geloof is (1640). Vanaf | |
[pagina 66]
| |
dit punt is hij reeds gedwongen om zijn geschriften tegen de aanvallen der calvinisten te verdedigen, maar hij zet door: zijn exegese van het Nieuwe Testament (vanaf 1641) opent nieuwe mogelijkheden voor een ondogmatische beschouwing van de boeken waarop alle christelijke denominaties uiteindelijk gebaseerd zijn; voor de gewenste vrede kiest De Groot typisch genoeg (1641) als programma een tractaat van de Zuidnederlander George Cassander, dat dan reeds bijna tachtig jaar oud - is - alsof er in de tussentijd niets gebeurd was. Vele jaren eerder had Casaubon zijn aandacht op dit boek gevestigd; hij voorziet het van eigen noten. Zijn nagelaten papieren getuigen van de enorme inspanningen die hij zich jaren en nog eens jaren lang getroost heeft om deze publikaties voor te bereiden: gedurende de jaren dertig heeft hij niet alleen de bijbel nauwkeurig doorgelezen en geëxcerpeerd, maar ook alle kerkvaders der eerste eeuwen, minstens tot en met Augustinus, alsmede de handelingen van alle vroege concilies. Hijzelf schrijft aan zijn zwager Reigersberch over zijn noten op Cassander: ‘[...] mijn advys, niet in weinigh tijds, maer in mijn heel leven door lezen ende conferentie vergadert [...]’Ga naar eind46; in de voorrede op het Votum pro pace ecclesiastica beschrijft hij zijn ontwikkelingsgang, waarbij hij melding maakt van zijn lectuur van de kerkvaders. In dit verband moet ook vermeld worden dat De Groot er uiteindelijk toe overging het onderscheid tussen necessaria en non-necessaria, zo geliefd vooral bij de remonstranten en jarenlang een van zijn eigen stokpaardjes en de grondslag voor onder andere de Tolerantie-resolutie van het jaar 1614, als uitgangspunt te laten vallen. In 1643 zet hij in een brief aan zijn broeder uiteen dat dit onderscheid niet werkbaar is: niemand is het erover eens wat nu precies noodzakelijk is; daarom kan men zich beter aan de traditie van de oudste kerk houden.Ga naar eind47 En een jaar later heet het in een brief aan de stokoude Johannes Wtenbogaert: ‘Die Du Moulin nazeggen dat alle noodige zaecken zoo claarlijck zijn gestelt in de Schriftuur, dat die gheene uitlegging van noode en hebben, accordeeren gantsch niet in 't getal van die noodige poincten; oock is geene apparentie dat zij oit daerover zullen accorderen. Waerom te bedencken is off het niet lichter ende redelijcker is, dewijl de leere van de genade, vrije wille, noodwendicheit van 't geloof ende goede wercken gebleven is in de kercke, die voor haer heeft de Algemeene Regiering ende ordre van de successie, dat de particuliere haer voegen om de vrede wil in andere zaecken nae 't gunt in 't gemeen is goed gevonden [...].’Ga naar eind48 Hier kon de vrijwel blinde, bijna achtentachtig jaar oude grijsaard De Groot niet meer volgen; ‘vinde ick [...] ge- | |
[pagina 67]
| |
heel buyten mijn begrip’, antwoordt hij.Ga naar eind49 De Groot heeft de pijnlijke polemieken met Rivet en anderen die het gevolg waren van zijn publikaties niet gezocht, maar is er evenmin voor uit de weg gegaan. Tegen het einde van zijn leven heeft hij de reformatie als te radicaal verworpen. Men heeft hem ervan verdacht zijn pogingen tot verzoening in dienst te willen stellen van kardinaal Richelieu, gelijk de van oorsprong protestantse irenicus Théophile Brachet de La Milletière, een individu van nogal duister allooi, voor wie De Groot enige tijd grote sympatie koesterde.Ga naar eind50 En ten slotte werd hij evenals La Milletière ervan verdacht zich tot het rooms-katholicisme te hebben bekeerd. Waar laatstgenoemde vóór zijn bekering door de predikanten van Charenton van deelneming aan het avondmaal werd uitgesloten, was De Groot de calvinisten één slag voor: hij bleef eigener beweging weg en het schijnt alsof hij in later jaren helemaal niet meer communiceerde. Maar hij stierf in de armen van een lutheraanse predikant (zijn laatste woorden volgens één bron: ‘ik heb veel ondernomen, niets volbracht’Ga naar eind51; hij werd begraven in de (protestantse) Nieuwe Kerk in Delft, vlak bij de prinsen van Oranje, onder wie Maurits; in later jaren had hij de gedichten waarin diens naam voorkwam uit zijn bundels laten schrappen.
Erasmus, Cassander, Melanchthon, Witzel, Modrevius, De Dominis, Casaubon, De Groot: dit lijstje is niet van mij, maar van hemzelf; men kan het vinden in een gedicht uit het jaar 1641 achterin zijn Annotata ad consultationem Cassandri.Ga naar eind52 Dacht De Groot te zullen slagen waar zij gefaald hadden? In 1641 schrijft hij aan zijn broederGa naar eind53 dat hij de enige niet is die onbegrip en tegenwerking bij zijn herenigingsplannen heeft ondervonden: Erasmus, Cassander en Casaubon hebben hetzelfde moeten ervaren. In veel brieven uit deze periode klinkt iets van dezelfde resignatie door ten aanzien van het lot dat hij zal moeten doorstaan.Ga naar eind54 Naar aanleiding van de voornoemde aantekeningen op Cassander schrijft hij in 1641 aan zijn broeder: ‘Ik denk dat weinigen mijn werk zullen goedkeuren, aangezien slechts weinigen deskundig zijn als het gaat om de Schrift en de oudheid, en vrijwel iedereen aan zijn eigen partij hangt. Voor zulk soort beoordelaars pas ik; ik geef er niets om en wil niet eens weten wat ze beweren.’Ga naar eind55 Gelijk Erasmus en anderen is De Groot allereerst een christen-humanist, niet een theologant. Wellicht kan een deel van het verzet dat hij persoonlijk heeft opgeroepen verklaard worden uit het feit dat hij nimmer een formele opleiding als theoloog genoten had. Hij wijst er zelf herhaal- | |
[pagina 68]
| |
delijk op dat juist de theologen, zeker de calvinisten onder hen, door hun intolerantie de vrede onmogelijk maken. Recentelijk is erop gewezen dat de vaak gesuggereerde connectie tussen De Groot en Erasmus nogal problematisch is. De Groot noemt Erasmus vrij zelden, en men mag zich trouwens afvragen of hij wel zo belezen was in diens werken; in elk geval ontbraken die tot 1618 in zijn boekenbestand. Daarom dient het probleem wellicht anders te worden gesteld. Het is van minder belang hoeveel van Erasmus De Groot gelezen heeft, veeleer is het van belang dat heel zijn irenische gedachtengoed hem met Erasmus verbindt, afgezien van de vraag of deze verbinding gebaseerd is op rechtstreekse of tweedehands kennis of eenvoudig op congenialiteit. Met een figuur als Casaubon (in zijn gedachten hebben weinigen hem zo na gestaan als deze ‘tweede Erasmus’) is hij verbonden vanwege beider huivering voor een georganiseerd kerkverband; men zegt dat Casaubon, ware hij in Frankrijk gebleven, zeker rooms zou zijn geworden; jarenlang, tot in onze eeuw, is hetzelfde soort lasterpraat over De Groot rondgestrooid. Casaubon nam ten slotte de logische stap en vertrok naar Engeland; naar verluidt had ook De Groot daarheen willen gaan na zijn ontslag als Zweeds ambassadeur.Ga naar eind56 Andere contemporaine irenisten (Dury, La Milletière) mogen dezelfde idealen hebben gekoesterd, maar het schijnt dat De Groot hun geleerdheid niet al te hoog aansloeg en zich daarom wat op een afstand hield. Zijn helden zijn al dood en begraven: de grote mannen van de zestiende eeuw. Maar De Groot schijnt zich er niet bewust van te zijn geweest dat de tijden sedert Erasmus en Melanchthon onherroepelijk veranderd waren. Dit werd hem onder de neus gewreven in een kwaadaardig epigram dat Constantijn Huygens - uiteraard anoniem - bijdroeg aan een van Rivets polemische werken tegen De Groot: in de zestiende eeuw was een middenpositie tussen Rome en Genève of Wittenberg nog mogelijk en volstrekt te billijken geweest, maar wat De Groot deed - aldus Huygens - was het duister weer oproepen nadat het licht geworden was; hemelse openbaring vervangen door kletspraatjes; willens en wetens de waarheid geweld aandoen.Ga naar eind57 Het grootste defect dat aan De Groots irenisme kleeft is, in de woorden van RoggeGa naar eind58, dat zijn eenheid er een is van ‘den werkman, die voorwerpen pasklaar maakt naar één model of giet in één vorm’, of anders en wellicht minder vriendelijk geformuleerd, dat het een voorstel is dat naar de studeerkamer riekt en dat als andere idealistische grotiaanse plannen voornamelijk gekenmerkt wordt door de omstandigheid dat het onuitvoerbaar | |
[pagina 69]
| |
was. Men moet zich echter hoeden voor de conclusie dat De Groot zijn tijd vooruit was. Naar mijn mening is juist het tegendeel het geval. Zijn irenisme blikt terug, niet vooruit; het is regressief, niet progressief. Hij gelooft nog in het nut van religiegesprekken, terwijl die zelfs in de vroege reformatie er voornamelijk toe dienden om de eigen partij ervan te overtuigen dat de waarheid aan die kant lag. Voor alles miskent dit irenisme emotionele factoren zoals toewijding aan het voorvaderlijk geloof, de vrees voor en afkeer van andere godsdiensten die in een recent verleden de rol van onderdrukker hebben gespeeld, en, meer in het algemeen, de gehele emotionele kant van het geloof, die voor De Groot blijkbaar geen erg belangrijke rol speelde. In zijn positivisme heeft het een zekere naïeve kwaliteit die het volkomen wereldvreemd en tegelijkertijd aantrekkelijk maakt: het getuigt tenslotte van uitzonderlijk optimisme over de menselijke natuur om te geloven dat wanneer De Groots exegese eenmaal heeft aangetoond dat de paus niet de antichrist is, daarmee de verzoening tussen katholieken en protestanten mogelijk is geworden. Ik eindig met André Rivet, wanneer hij de bovengenoemde lijst van irenisten kritisch de revue laat passeren: Erasmus is op de Index geplaatst, en door te trachten een middenpositie in te nemen heeft hij geen van beide partijen voldaan. Cassander is op de Index geplaatst. In zijn latere jaren geloofde Melanchthon niet langer in hereniging; ook zijn werken eindigden op de Index. Witzel was even fel gekant tegen het papisme als tegen het lutheranisme. Modrevius veranderde ook van gedachten. De Dominis was een warhoofd en had een wankelmoedige aard; hij moest voor zijn geschipper met zijn leven betalen. Ten slotte, Casaubons werken werden ook op de Index geplaatst. André Rivet zou in ieder geval niet verbaasd geweest zijn over het feit dat De Groots irenische werken dit lot eenmaal zouden moeten delen. |
|