in een dergelijke opbouw zo goed als onvermijdelijk dat hij zich voortdurend zelf begeeft onder de personen en gebeurtenissen die hij beschrijft. Hij velt oordelen, trekt conclusies, licht toe, praat episodes aan elkaar, kortom, zijn eigen persoon - en daarmee zijn visie, zijn vorming, zijn hele generatie - schuift zich tussen lezer en thema op iedere bladzij. Dat kan enorm vervreemdend werken, en doet gemakkelijk afbreuk aan de objectiviteit van het beeld dat de lezer wordt voorgehouden. Het is, kortom, het tegendeel van ‘overbrugging’.
In een ‘gewone’ roman is dat laatste natuurlijk geen probleem. Daar kan de schrijver zich vóór zijn stof plaatsen en is híj het, meer dan zijn personages, die een confrontatie met de lezer aangaat. Maar wie zich, actief of passief, bezighoudt met de detective-story, ontdekt dat de schrijver dáár moet vermijden, zelf ‘hinderlijk aanwezig’ te zijn. Hij is de enige die weet wie ‘het’ gedaan heeft, dus moet hij zich stilhouden. In feite is hij niet meer dan een aangever die de lezer in slinkse verpakking gegevens toespeelt: zowel de goede, die voor de oplossing van het raadsel onmisbaar zijn, als de nep-gegevens die de lezer op het verplichte dwaalspoor moeten lokken. Situeert hij zijn verhaal in afgelegen tijden of gebieden, dan behoren de evocaties dáárvan eveneens in het gegevenspakket; niet zelden zijn zíj het die de charme van het hele boek uitmaken. Maar wàt de schrijver er ook bij haalt, steeds moet hij er de lezer naar laten kijken door de ogen van zijn onwetende personen: zijn eigen ogen houdt hij in zijn zak tot aan het laatste hoofdstuk.
Zoals bekend heeft een historicus veel gemeen met een detective, ook als hij geen roman maakt van zijn onderzoek. Hij werkt aan een legpuzzel waarin zoekgeraakte stukjes vervangen moeten worden door vernuftig combineren. Buigt hij zich over een recent geval, dan zijn het weinig stukjes... maar bijt hij zich vast in de middeleeuwen, dan zijn het er veel.
De detective-story waarvoor u mij heden bekroont draagt als geheime titel: Wie was de man uit het dal van Spoleto? Twee van de drie delen zijn gevuld met relevant geacht materiaal dat ik de lezer als ‘aangever’ heb willen toestoppen. Desgewenst kan hij daar zijn eigen conclusies uit trekken zonder dat ik daar betweterig tussen kom. Vindt hij geen antwoord op de titel-vraag, dan kan hij in arren moede deel iii opslaan en zien wat de schrijver ervan gebakken heeft.
Dames en heren leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, voor mijn doen zijn dit veel woorden om uiting te geven aan iets zo vanzelfsprekends als mijn vreugde over de eer die u mij aandoet en over