| |
| |
| |
Het Engels
Door Dr. E.H. Kossmann
Het is niet avontuurlijk te beweren dat de kennis van het Engels heden ten dage in ons land onvergelijkelijk veel wijder is verspreid dan de kennis van het Latijn en het Frans ooit is geweest. Via de televisie horen wij het Engels dagelijks om ons heen. Veruit het grootste deel van het door ons gezochte amusement heeft Engels als voertaal. De meeste Nederlanders die enige scholing hebben gehad, kunnen zich enigszins in het Engels uitdrukken en zij kunnen iets verstaan van de teksten van populaire liedjes en reclameboodschappen. Het Frans is beslist nooit zo diep in de Nederlandse maatschappij doorgedrongen als het Engels nu. Het zou dan ook onjuist zijn het Engels in het tegenwoordige Nederland op één lijn te stellen met het Latijn of het Frans vroeger, zelfs wanneer men, zoals vanmiddag, de functie van de vreemde taal als uitdrukkingsmiddel bij de overdracht van Nederlands cultuurgoed onderzoekt. Het Engels is voor ons in mindere mate een vreemde taal dan de andere die wij bespreken.
Hoe verklaart men deze situatie eigenlijk? Waaraan ontleent een taal de suprematie die zij enige tijd kan uitoefenen? Zijn het politieke factoren die de doorslag geven? Ik heb altijd plezier gehad in het idee van de Vlaamse, vroeger in Göttingen als lector werkzame historicus Delfos, die beweerde dat het Frans zijn functie als diplomatieke taal aan de Nederlanders te danken had. Die immers gebruikten het in de zeventiende eeuw op de grote in ons land gehouden vredescongressen en de andere deelnemers moesten de gastheren wel volgen. Het was dus door de politiek dat het Frans de internationale taal bij uitstek werd. Wat het Engels betreft ligt het ook voor de hand de politiek als beslissende factor te beschouwen. Vandaar dat het Duits de boot heeft gemist, ook bij ons. Indien het Duits in Nederland in de negentiende eeuw en eigenlijk tot de jaren 1930 toe een overheersende betekenis had gekregen, de vreemde taal bij uitstek was geworden, dan zou men dat achteraf heel natuurlijk hebben gevonden. Duitsland was immers zo oppermachtig in de wetenschappen, het produceerde zo'n immense literatuur, ook als volkslectuur, het oefende vooral na 1871 zo'n beslissende invloed op de Nederlandse economie uit, het leverde Nederland zoveel professoren en zoveel films en het heeft een taal die zo nauw aan de onze verwant is, dat men de hegemonie van het Duits in ons land zonder veel moeite had kunnen begrijpen.
| |
| |
Alleen, die hegemonie vestigde zich er niet. Zelfs nu ligt zij niet voor de hand, bij ons niet en elders niet. Onlangs vertelde een Poolse linguïst op een congres in Groningen dat Polen, nu het zich in het onderwijs van de als uiterst onaangenaam gevoelde druk van het Russisch bevrijd had, het Engels op een werkelijk enorme schaal was gaan cultiveren, niet het Duits, al zullen het voor een belangrijk deel toch Duitse zakenlieden en Duitse marken zijn die het land weer op de been moeten brengen. Het is duidelijk waarom het Duits nooit een hegemoniale taal is geworden: de politieke macht van Duitsland duurde daar in eerste instantie te kort voor, van 1871 tot 1914, en werd in tweede instantie, vanaf 1933, in het buitenland te zeer verafschuwd. En de herinnering aan de wandaden van een halve eeuw geleden is nog zo sterk dat het Engels voorlopig ook in Europa de concurrentie van het Duits de baas schijnt te blijven. In Nederland is de gedachte dat het Duits een secundaire rol speelt en moet spelen bijna tot een cliché geworden. Men merkt dat aan kleinigheden. In onze kranten wordt bondskanselier Kohl nogal eens bespot omdat hij alleen zijn eigen taal kan spreken; Gorbatsjow, Bush, Thatcher en Mitterand zijn in dit opzicht geen haar beter, maar daarover verbaast en vermaakt niemand zich. Men vraagt zich overigens af hoe lang juist Nederland deze onderschatting van het Duits zal kunnen volhouden.
Hoe dat ook zij, op het ogenblik is het Engels natuurlijk nog de best gekende en meest verspreide vreemde taal in Nederland. Bovendien zijn velen in staat het actief te gebruiken. Conversatie in het Frans was in vroeger tijden een vrij elitaire bezigheid. Conversatie in het Engels is dat heden ten dage al lang niet meer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat nogal wat mensen - waarlijk niet alleen minister Ritzen! - erop aandringen dat wij van deze toestand profiteren en de jonge, toch al sterk door het Engels beïnvloede generaties aanmoedigen zich, zodra zij iets van belang hebben te vertellen, in het Engels uit te drukken. In sommige branches van de cultuur is dat immers al decenniën het geval. Iedereen weet dat goed natuurwetenschappelijk en economisch onderzoek alleen wanneer er in het Engels verslag van wordt gedaan, de aandacht krijgt die het verdient. Heeft zelfs het Franse Institut Pasteur niet besloten zijn onderzoeksresultaten slechts in het Engels te publiceren? Ook buiten de natuurwetenschappen zou dit bevorderd moeten worden. En dat gebeurt ook. Overal worden in Nederland wetenschappelijke conferenties of bijeenkomsten georganiseerd waar jonge onderzoekers in de letteren en de geschiedenis de gelegenheid krijgen iets van hun resultaten mee te delen. Wanneer daarbij,
| |
| |
zoals vaak gebeurt, een ervaren vakgenoot uit het buitenland wordt uitgenodigd, wordt het Engels tot conferentietaal verheven, ook als bijna alle wetenschappelijke mededelingen door Nederlanders worden gedaan en bijna alle behandelde onderwerpen op Nederland betrekking hebben. De deelnemers aan de bijeenkomst ervaren dit niet als een anomalie of een last, al levert het Engels soms natuurlijk ernstige moeilijkheden op, maar als een oefening in de internationale discussie die wij allen moeten voeren indien wij in ons vak, ons literaire vak, willen meetellen.
Zo'n spontane partiële anglisering op het niveau van dissertatieschrijvers is natuurlijk een onschuldig verschijnsel vergeleken met het idee een flink deel van het hele - dus ook predoctorale - universitaire onderwijs in het Engels te geven en alle studenten ten minste een zeker aantal van hun scripties in het Engels te laten stellen. Hoe men zich dat in de vakken van de letterenfaculteit precies denkt, weet ik niet; wat voor profijt Nederlandstalige studenten van het Engels van Nederlandstalige docenten zullen blijken te hebben, weet ik evenmin; en hoeveel buitenlandse studenten zullen afkomen op Nederlands Engels weet ik nog minder. Zeker is echter dat het experiment buitengewoon veel geld zal kosten en het onderzoek van de docenten zowel als de studie van de studenten aanmerkelijk zal vertragen. Er is dus, lijkt me, geen reëel gevaar dat wij onszelf binnen afzienbare tijd zullen opzadelen met een elite die het Nederlands nog slechts als een huiselijke taal gebruikt en zich in alle communicatie van hogere orde van het Engels bedient.
Desondanks is het in het huidige klimaat wel degelijk nodig steeds weer pleidooien voor het Nederlands te voeren en te betogen dat wij ook in wetenschappelijke publikaties op de in deze Maatschappij vertegenwoordigde terreinen primair van het Nederlands gebruik moeten maken. Om nu te vermijden dat men mij van angstig provincialisme verdenkt, heb ik berekend hoeveel pagina's ik zelf in de loop van de jaren direct in een vreemde taal heb geschreven en gepubliceerd. Dat bleken er in het Frans ongeveer 550 te zijn, in het Engels zo'n 1400, bij elkaar iets van 1950 bladzijden, vier boekdelen dus van elk 500 bladzijden als je - wat de hemel verhoede - al die woorden achter elkaar zou afdrukken. Ongeveer 1700 van deze 1950 pagina's zagen het licht bij buitenlandse uitgevers of in buitenlandse tijdschriften. Ik ben dus een braaf man geweest en voldoe aan de eisen, gesteld door de becijferaars van de wetenschappelijke produktie, die met zoveel ijver en wiskundig inzicht het wetenschappelijke niveau in onze universiteiten bewaken. Volgens de door deze ambtenaren gehanteer- | |
| |
de normen brengen publikaties in een buitenlandse taal, vooral natuurlijk het Engels en verschenen in een Engelstalig land, een hoger cijfer op dan Nederlandstalige artikelen en boeken. Men schijnt te veronderstellen dat geschriften die ook toegankelijk zijn voor buitenlandse lezers, meer gewicht in de schaal leggen dan geschriften in het Nederlands. Dat wil zeggen, wie zich slechts tot zijn landgenoten richt, heeft blijkbaar minder te vertellen dan degene die zich uit het isolement van het Nederlands bevrijdt. Men veronderstelt bovendien dat buitenlandse tijdschriftredacties en uitgevers hogere maatstaven aanleggen dan Nederlandse.
Op het eerste gezicht lijkt dit ook plausibel. Bekijkt men de situatie wat nauwkeuriger, dan gaat men toch aarzelen. Het is verre van zeker dat de normen die in de natuurwetenschappen heel goed blijken te werken, op de wetenschappen van deze Maatschappij toepasbaar zijn. Ten eerste is veel van wat bijvoorbeeld historici in een vreemde taal schrijven en publiceren te rangschikken in de categorie ‘dienstverlening’, dat wil zeggen, het aan niet-Nederlandstaligen bekendmaken van de resultaten van Nederlandstalig onderzoek. In die gevallen geeft het gebruik van de vreemde taal dus niet aan dat de auteur van het artikel zelf iets ook voor buitenlandse collega's boeiends heeft gevonden; nee, hij behandelt juist de vondsten en inzichten van degenen die in het Nederlands hebben gepubliceerd. Ik vermoed dat deze categorie al bij al in de hele produktie van onder andere historisch werk in een vreemde taal vrij belangrijk zal blijken te zijn. Ten tweede is de categorie bewerking, casu quo vertaling van oorspronkelijk in het Nederlands gedacht en geschreven werk eveneens heel belangrijk. Stel, u bent een specialist in de geschiedenis van de Nederlandse versbouw of de Amsterdamse Wisselbank en u neemt deel aan een internationaal congres over versbouw of banken. Dan zal van u een Engelstalige samenvatting van uw kennis over die onderwerpen worden verwacht en deze zal in de Acta van het congres worden afgedrukt. Het spreekt vanzelf dat in zulke gevallen de Engelstalige publikatie slechts een afleiding is van de Nederlandstalige. Nu de wetenschapsbeoefening ook in onze vakken zo sterk door congressen, conferenties, symposia, colloquia en wat niet al, wordt beheerst, is ook deze categorie zonder twijfel van veel betekenis.
Ten derde is er de klasse van het werk dat door Nederlanders direct en uitsluitend in het Engels wordt gepubliceerd omdat het onderwerp daartoe aanleiding geeft. Men denke aan de verslagen van het onderzoek naar het oeuvre van Rembrandt of aan de majestueuze editie Dutch-Asiatic Shipping, hier in Leiden tot stand gebracht. Duidt het gebruik van het En- | |
| |
gels in gevallen als deze nu aan dat de kwaliteit van het werk zelf hoger is dan dat van vergelijkbaar werk in het Nederlands? Zijn, om mij aan het gegeven voorbeeld te houden, de rgp-delen over ‘Dutch-Asiatic Shipping’ beter dan de in het Nederlands gestelde delen waarin de resoluties van de Staten-Generaal worden samengevat? Er is natuurlijk niemand die zo'n conclusie zal willen trekken. Het taalcriterium werkt eenvoudig niet.
Dit brengt ons heel soepel naar de overgrote klasse van werk dat alleen voor diegenen van belang is die Nederlands kunnen lezen. Die omvat bepaald niet alleen de zuiver literaire onderwerpen waarover geen discussie nodig is, aangezien geen mens zal beweren dat bijvoorbeeld de wetenschappelijke editie van Nijhoffs poëzie er bij wint wanneer inleiding en annotatie in het Engels worden gesteld. Het is evident dat de buitenlander die belangstelling heeft voor wat wij hier in de cultuur en de culturele wetenschappen doen, daar geen zicht op krijgt wanneer hij geheel afhankelijk van Engelstalige publikaties blijft. Zeer veel van wat wij in Nederland schrijven en spreken is helemaal niet voor export bedoeld, wordt niet voor export gepubliceerd, maar is daarom nog niet van minder dan ‘export quality’. Wij veronderstellen echter - en waarschijnlijk terecht - dat daarvoor buiten onze grenzen geen of weinig belangstelling bestaat. Zo is het ook in de wetenschappen. Maar in andere landen is de situatie uiteraard niet wezenlijk anders. Ook de Engelstalige die over gespecialiseerde en niet generaliseerbare problemen in de Engelse geschiedenis schrijft, hoeft, ondanks de hoge kwaliteit van zijn onderzoek en de toegankelijkheid van zijn proza, niet op een groot publiek buiten zijn eigen kring te rekenen. Veruit het meeste van wat een natie in boeken, tijdschriften en kranten aan geschreven cultuurproduktie levert, is bedoeld voor het nationale gebruik en alleen daarvoor geschikt.
Bedoel ik met dit alles nu te zeggen dat het Engels voor ons van weinig belang is? Nee natuurlijk. Al is het onmogelijk en ongewenst het Engels als algemene wetenschapstaal in de literaire vakken te adopteren, het gebruik ervan heeft zich in de loop van de jaren sterk verbreid en zal waarschijnlijk nog algemener worden. De oorzaak daarvan is het feit dat de wetenschapsbeoefening ook in de literaire vakken in steeds grotere mate van conferenties en bijeenkomsten van vakgenoten uit verschillende landen afhankelijk is geworden. Er heeft zich een spontane internationalisering ook van de literaire wetenschappen voltrokken die mensen van mijn generatie steeds rijker hebben zien groeien. De mogelijkheid en misschien zelfs de noodzaak voor een onderzoeker om aan conferenties in het bui- | |
| |
tenland deel te nemen, is onvergelijkelijk veel groter dan in het interbellum; in de negentiende eeuw bestond zij in onze vakken vrijwel niet. In heel wat allervermakelijkste romans zien we trouwens wat voor karikaturale vormen dit wetenschapstoerisme kan aannemen. Maar nu het snelle transport en de welvaart ons veroorloven deze expedities te ondernemen, blijft de frequentie ervan alsmaar stijgen. Wil iemand in de universiteit carrière maken, dan zal hij zich in het buitenland moeten vertonen en er verhalen moeten afsteken - in het Engels.
Dit is een verschijnsel dat zich al sinds vele jaren heeft ontwikkeld, spontaan, zou ik zeggen, zonder dwang, zonder reglementen, zonder besluitvorming. Men vraagt zich dan ook af waarom het ministerie van Onderwijs en sommige universitaire Colleges van Bestuur zich juist nu opmaken om onze Engelstaligheid te bevorderen en dan nog wel op zo'n ongehoord onnozele manier. Alle politieke partijen zijn in ontroerende eensgezindheid tot de conclusie gekomen dat de samenleving niet zo gemakkelijk volgens nauwkeurige programma's kan worden ingericht als sommige utopisten een jaar of twintig geleden dachten. Over taal echter meent een universiteitsbestuur soeverein te kunnen heersen. Alsof ieder van ons een knop in zijn hoofd heeft die hij kan omdraaien wanneer hem wordt bevolen in een andere taal over te gaan. Alsof het niet jaren en jaren dagelijkse, zeer tijdrovende inspanning vergt om te leren zich in een vreemde taal met enige bevalligheid en precisie uit te drukken. En alsof onze samenleving de middelen zou hebben ons zo in het gebruik van het Engels te trainen dat wij ons er mondeling en schriftelijk gemakkelijk in kunnen bewegen.
Maar ach, wat doet het ertoe? Deze ballon stijgt niet hoog en de wijd en zijd over dit soort initiatieven gevoerde discussie is overbodig. Op deze manier lost men het probleem niet op. Want dat er aan de spontane, ongereguleerde en noch tegen te houden, noch betreurenswaardige internationalisering en voorlopig dus verengelsing van de wetenschappelijke communicatie een nijpend probleem verbonden is, weten wij natuurlijk allemaal: ons Engels is en blijft slechter dan dat van de native speakers, zodat wij steeds in een positie van relatieve minderwaardigheid verkeren. Vroeger hadden Nederlanders daarvoor enige compensatie. Zij waren in staat ook Frans en Duits te hanteren in de soms niet geheel irreële hoop begrepen te worden en dat was in het internationale circuit buitengewoon handig. Ik ben geen laudator temporis acti, maar soms denk ik: wij zullen onze hedendaagse anglomanie leren betreuren. Waarmee ik niets
| |
| |
kwaads over de Engelse taal wil zeggen. Persoonlijk heb ik het altijd een genot gevonden mij in het Engels te oefenen en een enkele keer heb ik zelfs de triomf beleefd een ontwikkelde native speaker te horen verklaren dat een Engelse zin van mij heel redelijk in zijn vel stak. Zoiets maakt een mens voor altijd gelukkig.
|
|