Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1990
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
‘Bastertspraek en dartele manieren’
| |
[pagina 14]
| |
of hij ontving een fraaie Franse brief vol smetteloze beleefdheidsformules van de ‘très humble et très obéissant serviteur’ uit Ootmarsum die zijn broer Frederik Jan en zijn zus Anna Franse les en muziek gaf. Die leraar was Johann Gottlob Koning, alias Ehrler, een jonge Sakser die in 1783 - na een uitstapje naar Demerary - rector werd van de Latijnse School in Almelo. Als eerste in Nederland heeft hij er het Frans op een publieke Latijnse school tot voertaal gemaakt.Ga naar eindnoot3 Vooral voerde hij er moderne vakken als natuur- en sterrenkunde in. Eerst ruim twintig jaar later kwam het in Haarlem tot een soortgelijk experiment, onder impuls van curator Van den Ende. De grote Cuvier, baron van zijn staat en paleontoloog van beroep, maar tevens inspecteur van de keizer, gaf hun er in 1813 een minzaam schouderklopje om.Ga naar eindnoot4 Maar op navolging elders in Nederland heeft Ehrler, zoals bekend, nog lang moeten wachten. Hoe ver ook van de Hollandse en de Franse cultuur verwijderd, het Twentse milieu was het Frans goedgezind, en niet alleen het Frans, maar ook praktische, moderne schoolvakken, en zelfs de literatuur. Het eerste ontspanningsboek dat Wennemar in zijn dagboek noemt, is Engels, maar hij leest het in het Frans. Het is Richardsons befaamde gevoelsroman in briefvorm Pamela - een goede keus, gezien zijn verliefdheid op Nanette. Ehrler prijst hem om dat initiatief, doch betreurt dat hij Richardsons andere meesterwerk, de veel virieler geschiedenis van Sir Charles Grandison, niet heeft gekozen, ‘car je suis sûr que ce livre vous plairoit encore davantage’.Ga naar eindnoot5 Al moge het bovenstaande wat badinerend lijken, het bevat de nodige sleutels voor een beter begrip van de positie van het Frans in Nederland, en van het inculturatieproces dat als de verfransing van de Nederlandse elites bekend is komen te staan. Beginnen we met de datum van Wennemars taalwisseling. Een week eerder, op 14 januari, was hij van kerstvakantie in Abcoude naar Utrecht teruggekeerd, ‘relicta mea carissima cognata’ (met achterlating van mijn allerliefste nicht), zoals hij schrijft, en in het groeiend besef van zijn verliefdheid. Kwam het Latijn hem voor zijn nieuwe emoties plotseling ongepast voor, of althans inadequaat? Een week later, in zijn eerste Franse aantekening, treffen we zijn ‘chère Cousine’ opnieuw aan. En hij haast zich een Franstalige roman te kopen die op dat ogenblik heel Europa tranen met tuiten doet huilen. Het Frans dringt zich tussen de grove omgangstaal van alledag (het Nederlands waarin zijn vader schrijft) en de taal van vorming, school en wetenschap (het Latijn), in als de taal van omgang en gevoel, van socialisatie en volwassenheid. | |
[pagina 15]
| |
Wennemars besluit om voortaan Frans te schrijven mogen we dan ook zien als een overgangsrite naar de zelfstandigheid. Hij wendt zich af van de taal van thuis, maar ook van die van school, om voortaan het idioom van de wereld te gebruiken. Symbolisch zweert Wennemar zijn jeugd af door zijn talenpakket te diversifiëren: tussen de omgangstaal (het Nederlands) en de verheven taal van de wetenschap (het Latijn) komt nu een cultuurtaal te staan (het Frans). Hoe wonderwel sluit deze conclusie aan bij de opinie van Carolina van Haren, die haar jonge zoon Gijsbert Karel van Hogendorp een paar jaar later voorhield dat zijn moedertaal eigenlijk uit drie talen bestond: de taal van de boeken (het Latijn), de brieventaal (het Frans) en de gesproken taal (het Nederlands)!Ga naar eindnoot6 Carolina's opmerking maakt tegelijk duidelijk hoe volkomen anders wij thans met talen omgaan dan onze voorouders van twee eeuwen terug, hoe totaal verschillend wij tegen andere talen dan die van onze prilste jeugd aankijken, en hoe moeilijk het is het thema van deze dag - vreemde talen als uitdrukkingsmiddel bij de overdracht van Nederlands cultuurgoed - naar het verleden over te plaatsen. Wij hebben onszelf een echte moedertaal gegeven, die net als moeder zelf uniek is. Ze overheerst in ons taalgebruik alle andere talen en bevat alle registers van de menselijke expressie, móet die althans bevatten. Alle talen, op het Nederlands na, zijn vreemde talen geworden. Al zijn er onder ons die vreemde talen uitstekend beheersen, het blijven talen om mee te delen, te communiceren, niet om te scheppen, te creëren - in elk geval niet voor landgenoten. Wie een roman rechtstreeks in een vreemde taal schrijft, baart opzien. Om onze gedachten te ontwikkelen en onze emoties uit te drukken, hebben we maar één register meer, dat van de moedertaal. Ook het Frans is in de loop van de negentiende eeuw een vreemde taal geworden, zoals met het Latijn al een paar eeuwen eerder was gebeurd: van een omgangstaal waarin werd gedacht en geleerd, werd het Frans een taal die werd aangeleerd om bij specifieke situaties te worden gebruikt, niet langer onder de Nederlanders zelf, maar in het verkeer met andere meer of minder Franstaligen. Het vermogen van de Franse taal om authentiek Nederlands cultuurgoed tot uitdrukking te brengen, boette daarbij aan kracht in: denkbeelden, resultaten van kennisverwerving, eventueel fantasieën werden (en worden) nog wel in het Frans overgezet, maar nauwelijks meer in die taal ontworpen. In de achttiende eeuw was dat voor een groot deel van de (overigens weinig talrijke) maatschappelijke bovenlaag nog radicaal anders geweest. Als cultuurtaal bij uitstek was het Frans een nuttige taal, die het mogelijk | |
[pagina 16]
| |
maakte van al wat in de wereld belangrijk was kennis te nemen, met inbegrip van Duitse wetenschap en de nieuwste Engelse romans. Het was ook een chique taal, noodzakelijk voor wie in de salons en onder de elite wilde meetellen. Maar vooral was het een taal waarin het denk- en gevoelsleven kon worden uitgedrukt en Nederlandse cultuur dus zelf intiem gestalte kon krijgen. Namen van grote schrijvers komen dan spontaan voor de geest, maar we stellen ons hier tevreden met een paar minder bekenden. De Utrechtse regentenzoon Jan Carel van der Muelen, bijvoorbeeld, sloot zijn Nederlandstalige brieven aan zijn vrouw Constantia Huydecoper steeds in het Franse register af en kuste haar als ‘votre mary toujours fidelle’, terwijl Stansje zelf, die het Frans alleen kon spreken, niet schrijven, op strikt fonetische wijze slotzinnen neerschreef als: ‘adue mon epou je vous anbrasse de toe mon cour.’Ga naar eindnoot7 Boeiender nog is het dagboek in briefvorm dat Magdalena van Schinne, dochter van een hoge Hollandse ambtenaar, aan het eind van de achttiende eeuw bijhield. Het vormt een van de eerste egodocumenten uit Nederland in de volle zin van het woord, maar is geheel in het Frans geschreven.Ga naar eindnoot8 In haar brieven analyseert Madeleine haar psyche ten overstaan van een denkbeeldige adressaat; ze construeert haar persoonlijkheid en denkt zichzelf in het Frans, blijkbaar zonder te worden gehinderd door enig gebrek aan uitdrukkingsvermogen. Die tijd is voorbij. Met de Franse kostscholen zijn, een goede kwart eeuw geleden, de laatste bastions van meertalige intimiteit gevallen. Enkelen die het voorrecht genieten vanaf hun jonge jaren tweetalig te zijn opgevoed daargelaten, denken wij allen thans heel ons leven in dezelfde taal. Het komt mij voor dat het Engels alleen in schijn de plaats van het Frans heeft ingenomen: het is geen echte conversatie- of intieme cultuurtaal voor Nederlanders onderling geworden, slechts een redelijk waardevrij communicatiemiddel, dat staat of valt met de wisselvalligheden van de internationale communicatiemarkt. Ook de manier waarop wij onze cultuur in vreemde talen verwoorden is veranderd. Zelfs de illusie dat wij in staat zouden zijn onze gedachten in behoorlijk Engels te formuleren wordt ons thans door het vertalersgilde ontnomen - en dat terwijl het Engels de levenssfeer van alledag minstens zo sterk domineert als het Frans twee eeuwen geleden. Er is dus niet alleen iets met de talen gebeurd, maar ook met onszelf, met onze houding jegens ‘taal’ in het algemeen. Taal is, lijkt het soms wel, verinnerlijkt, gemoraliseerd en tot een affectief wapen geworden, in plaats van een simpel instrument voor contact te zijn. | |
[pagina 17]
| |
De vraag is natuurlijk of dit beeld juist is. Was de verfransing wel zo sterk als ik in het bovenstaande heb gesuggereerd? Verfransing is in feite een complex begrip, dat minstens zoveel te maken heeft met ons idee van het verleden als met het verleden zelf.Ga naar eindnoot9 Wie in of over een taal spreekt, kan niet om de cultuur heen waarin die taal leeft, en culturen zijn meer of minder strijdbaar, ja agressief. Juist de ontmoeting met de als agressief ervaren ‘Franse cultuur’ loopt als een rode draad door onze geschiedenis heen, veel systematischer, veel hinderlijker en vooral veel bewuster dan die met de Engelse of de Duitse, om maar te zwijgen van de Spaanse. Vanaf de Bourgondische tijd tot nu toe heeft er in Nederland een bijna ononderbroken haat/liefde-verhouding bestaan tot wat globaal als ‘de Franse cultuur’ wordt aangeduid. Al naar het moment worden uit die cultuur meer concrete subthema's naar voren geschoven, even zoveel gelegenheden tot groepsgewijze vreugde of ergernis: de Franse hofcultuur; Franse manieren; verfransing van de elites; de Franstalige gouverneur of gouvernante; Franse boekproduktie; Franse toonzetting in de kunsten en met name in de tuinkunst, de mode, de meubelmakerij, de bouwkunst, de krijgskunst; de al dan niet vermeende invloed van de Franse Verlichtingsfilosofen; de Franse cultuur als kern van het beschavingsoffensief; de Franse esthetiek; het Frans classicisme; Franse retoriek; Franse kostscholen; de Franse keuken. Kortom, ‘Franse cultuur’ is als het evenbeeld - nu eens positief, dan weer negatief gewaardeerd - waaraan de Nederlandse natie lange tijd haar eigenheid heeft gespiegeld. Het gevleugelde woord ‘Gallia amica, non vicina’ geeft daar de politieke vertaling van: hoewel het liefst op een afstand gehouden, hoort Frankrijk er toch wezenlijk bij. Op kritieke ogenblikken heeft de angst voor de verfransing dan ook een wezenlijke rol gespeeld in het historisch zelfbeeld van de Nederlanders. De Franse taal wees de richting voor die cultuurkritiek. Reeds vanaf de eerste massale immigratie van Franstaligen, aan het eind van de zestiende eeuw, worden Franse cultuur en Franse taal over één kam geschoren. Het anonieme gedicht Den nieuwen Serviteur uit 1608 laat dat amalgaam van taal en cultuur voortreffelijk zien: [...] Want elcke dochter schier begeert een groot Monsieur,
Die spelen can courtoys den fraeyen Serviteur,
Den hoedt tot op de schoen en dan voorts sonder myen
| |
[pagina 18]
| |
[...] Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryen.
[...] Gheeft sy voor antwoort dan en neycht met een nobles.
Daer wort dan noch ghebruyckt een sonderlingh agres,
Een mallefijck ghelaet, in 't spreken van Francoys,
Elck wil om 't beste zijn Monsieur, Monsieur courtoys.Ga naar eindnoot10
Het aloude cliché van de Hollandse botheid, waar ErasmusGa naar eindnoot11 zich al aan ergerde, krijgt van de weeromstuit een bijna positieve lading. Het wordt tot een bestanddeel van de Noordnederlandse identiteit. Roemer Visscher roept pathetisch uit: Amsterdamse Dochters doet mijn bescheyt,
Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt?Ga naar eindnoot12
Het cliché vindt zijn tegenhanger in dat van de Zuidnederlandse hoofsheid. Ze wordt aangeklaagd door populaire auteurs als Bredero (De Spaansche Brabander is van 1618 - maar het moet gezegd dat Bredero zich al even krachtig tegen de Engelse mode verzette)Ga naar eindnoot13 en alweer Roemer Visscher (‘De meyskens van de courtosye / stellen op Brabants haer fantasie’).Ga naar eindnoot14 Door zulke ongenuanceerde stigmatisering wordt hoofsheid van gedrag het merkteken van heel de groep vluchtelingen, hoe stuurs in de leer en eeltig aan hun handen ze ook mogen zijn. Via de Franse taal, aanvankelijk slechts de gebruikstaal van een minderheid onder de Zuidnederlanders (de Walen) maar wel de cultuurtaal van een bredere Zuidnederlandse elite, verglijdt het cliché al spoedig in Franse richting. De snelle groei van de Franse contacten, door de handel, de educatiereis en de verwantschap met de gereformeerde zusterkerk, bevordert die ontwikkeling. Anderhalve eeuw later is de perceptie van de Franse invloed nog even levendig. Toch is er iets geknakt in de ervaring van de band tussen de Franse cultuur, die de maatschappelijke bovenlaag zich geleidelijk heeft toegeëigend, zodat ze een object van sociale kritiek is geworden, en de Franse taal. Door haar universele verspreiding is deze als het ware boven haar Franse oorsprong uitgeheven. Haar nut komt uitdrukkelijker naar voren, en dat helpt ons begrijpen waarom er bijna geen tegenstander van | |
[pagina 19]
| |
de culturele verfransing te vinden was die niet zelf het Frans actief machtig was: Franse cultuur en Franse taal worden dan veel meer als twee on derscheiden zaken waargenomen dan een eeuw eerder. Als instrument van Franse cultuur moest de Franse taal worden verfoeid, als internationaal communicatiemiddel (zoals voor de geleerden, diplomaten en kooplieden) of voor het beroepsjargon (zoals bij militairen en in het kunstambacht) was ze een zegen. Daartoe werd de Franse taal in zekere zin ‘ontfranst’, dat wil zeggen ontdaan van haar bewuste verwijzingen naar Frankrijk. Ze werd tot het eigen (inheems) expressiemiddel van een maatschappelijke stand (de bovenlaag) maar tegelijk een uitheemse, aan specifieke situaties gebonden gebruikstaal voor een aantal beroepsgroepen. Zo schrijft kapitein Jan Willem Schomaker, overigens een keurig in het Latijn gepromoveerd jurist, in 1761: ‘Fransche Taal: 't is hier de plaats niet om te onderzoeken, of deeze Taal in beschaaftheid, in naaukeurigheid, in zagtheid en in welluidentheid de andere levendige Taalen te boven streeft; [...] zeker is het dat ze iets bezit dat men geen naam kan geven, maar dat waarlyk niet onaangenaam is [...], daar ze als een tweede Moeder byna alle de werken der Ouden met de uiterste vlyt gekoestert en een aanwas heeft doen verkrygen, die zo oogenschynelyk en geschikt is, dat ze de Geleerden van de eerste ordre tot een byzondere verkwikkelyke Letterspys versterkt.’ En hij legt er de nadruk op dat de Franse taal ‘van een groote (zommige meenen van een uitsluitende) nuttigheid [...] is’. Maar die ontfransing van de Franse taal kan slechts tot ontaarding en verbastering leiden, aangezien de Franse cultuur zelf geen waakhond meer kan spelen: ‘Maar daar deze Taal byna over den gantschen Aardbodem verspreit is, en derhalven verpligt word, door een menigte van kanalen te loopen, is het waaragtig, datze meer of min ontaarden moet, ja eindelyk geheel zoude verbasteren, zo de redenkundige grondbeginzelen 'er niet in voorzaagen’, waaraan Schomaker in een voetnoot toevoegt: ‘Ja zelfs zyn de gebooren Franschen, die hier te Lande woonen, niet vry van aanstoot te geven aan hunne Moeder-Taal: en nauwlyks kunnen Vaugelas, Bouhours, Corneille of latere Schryvers [...] Hen beschermen tegen de Nederduytsche spreekmanieren (belgicismes) die door de verkeering met de Hollanders allengskens in Hunne gemeenzame gesprekken dringen.’Ga naar eindnoot15 Omgekeerd is, opnieuw met uitzondering van een flinterdunne bovenlaag, de nodige scepsis gerechtvaardigd over het feitelijk kwaliteitspeil van het Frans dat de Noordnederlanders spraken. Camusat schreef Van Effen op dat hooghartig-venijnige toontje dat Nederlanders nog steeds | |
[pagina 20]
| |
zo in Fransen kan tegenstaan: ‘Vous écrivez passablement pour un étranger, mais le goût du terroir ne se perd jamais à vos transpositions forcées, à vos constructions louches, à vos termes impropres et bas, nous reconnaîtrons toujours que notre langue ne vous est pas naturelle.’Ga naar eindnoot16 Franse reizigers klaagden dan ook steen en been over het taalniveau van de Nederlanders en hun beroerde uitspraak van het Frans - al deden we het altijd nog beter dan de Engelsen met het Latijn. Die kritiek sloot aan bij zowel Bredero, die het ‘kints-schoolfrans’ op de hak had genomen, als bij Van Hamelsveld, die twee eeuwen later schamperde: ‘zij hebben eenige spreekwijzen, en dialogues familieres geleerd, dit is hun Fransch, het welk [...] binnen weinig tijds weder vergeten is.’Ga naar eindnoot17 De verbinding tussen taal en gedragsmodel, die al door het rederijkersmilieu aan de kaak was gesteld, kreeg in de tweede helft van de zeventiende eeuw een politieke context, toen Frankrijk van bondgenoot tot vijand werd. Bekend is de kritiek van Johannes Antonides van der Goes op Frankrijk ‘met haere bastertspraek en dartele manieren’. Die moralistische connotatie speelde het gebruik van de Franse taal in de alledaagse omgang parten - zij het niet, en het is belangrijk dat steeds voor ogen te houden, bij beroepsuitoefening of in het wetenschappelijk verkeer tussen leden van de République des Lettres, en evenmin per definitie bij het gebruik van ‘hoge’ cultuurvormen zoals boek, toneel of beeldende kunst. In elk van die afzonderlijke situaties is de ontwikkeling van het taalgebruik verschillend gefaseerd en wie iets van het complexe vertoog over het Frans in Nederland wil begrijpen, dient die ontwikkeling nauwkeurig per facet en volgens de juiste tijdschaal te reconstrueren. Door een groep bewuste Hollanders rond de Amsterdamse academie Nil Volentibus Arduum en door Rotterdamse auteurs als Dullaert, Oudaen, Van Hoogstraten en vooral Pieter Rabus (‘Elk ziet de boosheid en erfviandschap der Fransen: / Nog wil men na de wijs der Fransche pijpen dansen’) wordt die prikkelbare ergernis over het gebruik van de Franse taal langzaam uitgebouwd tot een volwaardig vertoog van bezorgdheid om overheersing door de Franse cultuur, ja door de Fransen tout court.Ga naar eindnoot18 ‘Verjaegt de vijant, maar verjaegt eerst zyne zeden’ - zoals Van der Goes het reeds tijdens de oorlog van 1672-73 zou formulerenGa naar eindnoot19, bij wijze van voorschot op het vijandbeeld van de Fransen dat er ruim een eeuw lang via schoolboekjes als de Franse Tiranny (1674) zou worden ingehamerd.Ga naar eindnoot20 Nauwelijks tien jaar later komt daar nog een nieuw, pervers, want religieus en ideologisch ondermijnd kanaal bij waarlangs de Franse cultuur Nederland penetreert: | |
[pagina 21]
| |
dat van het hugenotencircuit.Ga naar eindnoot21 Franse waarden komen binnen, terwijl de welvaart kwijnt. Op termijn wordt het vertoog dan ook met een economische component verrijkt: de Franse cultuur zou de oorzaak zijn van het Nederlands verval, aangezien juist die sociale groeperingen waardoor ooit de voorspoed van de Nederlandse natie was verzekerd er hun eigen cultuur om hadden verloochend en nu niet langer tot iets groots in staat bleken. Niet toevallig wordt de hugenotentoestroom en de opbloei van de Franse boekproduktie in de Republiek al spoedig gevolgd door een Nederlandse versie van de Querelle des Anciens et Modernes, met een sterk anti-Franse strekking: weg van het Frans formalisme, terug naar de eigen waarden van de Nederlandse letteren, ondersteund door de Neolatijnse studia humanitatis. Vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw neemt de afwijzing van het Frans als schriftelijke communicatietaal en de terugkeer naar het Nederlands steeds krachtiger vormen aan. De taalkundige bekering van Justus van Effen in 1731 is hier het klassieke voorbeeld, maar hij is niet meer dan een voorbeeld tussen vele anderen, al heeft hij voor die velen de toon gezet. Vanaf dat ogenblik begint het statuut van het Frans ingrijpend te veranderen. Van een ‘tweede’ omgangstaal voor een sociale elite wordt het steeds meer tot een gebruiks- of cultuurtaal voor een complex uiteenlopende situaties waarin het schrift domineert (brieven, boeken, wetenschap). Het is dan minder gekoppeld aan sociale distinctie en daardoor acceptabeler voor andere maatschappelijke sectoren. Typerend voor die situatiegebonden benadering is het citaat uit de correspondentie van Carolina van Haren over de drievoudige moedertaal, dat ik aan het begin citeerde. Hoewel het Frans als omgangstaal dus bij bepaalde groepen in diskrediet raakte, en ook in sommige wetenschappen meer en meer terrein moest afstaan aan bijvoorbeeld het Duits, drong het zich door zijn praktisch nut in specifieke situaties en in afzonderlijke nieuwe of bloeiende cultuurdomeinen (zoals de letterkunde, de nieuwsgaring of het toneel) juist op aan diezelfde cultuurhongerige burgerij die een kritisch vertoog over de verfransing als cultureel proces hield. Het vertoog over de verfransing streefde naar culturele ontfransing, maar was niet in strijd met een taalkundige herfransing bij specifieke vormen van cultuuroverdracht. Toen de Fransen vanaf de revolutiejaren gedurende twee decennia een steeds belangrijker deel van ons nationaal bestaan gingen bepalen, was de verfransing zelf reeds in een dal terechtgekomen en werd het maatschap- | |
[pagina 22]
| |
pelijk belang van de Franse taal door grote groepen potentiële gebruikers kritisch geëvalueerd. De oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766), met haar taalzuiveringsdoel, en de codificatie van de Nederlandse taal in de revolutietijd (de spelling-Siegenbeek van 1805) waren mijlpalen in het proces waarbij taal, elite en nationaal bewustzijn elkaar vonden. Pas in de negentiende eeuw zou een grootscheepse herfransing van de burgerij plaatsvinden: het Frans werd toen als moderne taal verplicht gesteld voor steeds meer groepen leerlingen.Ga naar eindnoot22 Maar tegelijk werd het een vreemde taal. In het revolutionaire plan voor de oprichting van een nationale eliteschool dat de Goudse rector G.C.C. Vatebender in 1792 formuleerde, werd het Frans nog beschouwd als een inheemse spreektaal, die niet - zoals het Engels, Duits en Italiaans - als vak werd aangeleerd, maar tijdens de (talrijke) tekenlessen moest worden geoefend.Ga naar eindnoot23 In Thorbeckes hbs is daar geen sprake meer van: het Frans is er belangrijk, maar van Nederland vervreemd. Het is een moderne taal naast de andere geworden. De situatie was dan ook grondig veranderd. De klassieke opleiding aan de gymnasia maakte in de negentiende eeuw een proces van moralisering door dat de elite een nieuw ideaal gaf: in zekere zin nam de klassieke beschaving de plaats in van de Franse cultuur.Ga naar eindnoot24 In Frankrijk zelf werd het Frans vanaf Abbé Grégoires taaloffensief in de revolutietijd steeds meer als een instrument van welbewuste, nationale cultuurpolitiek gebruikt, om de dialecten, de streektalen en heel de regionale cultuur te bestrijden - maar ook naar buiten toe, als instrument ter verspreiding van wetenschap en kunst, met het uitdrukkelijke doel de positie van het land in het internationaal bestel te verstevigen. Juist door die identificatie met de cultuur en de waarden die in Frankrijk zelf domineerden, heeft het Frans als universeel expressiemiddel verloren wat het nationaal aan kracht won. Solidair met de ondergang van Frankrijk als wereldmacht heeft het ook in Nederland in snel tempo aan belang ingeboet. Het Frans staat in Nederland nu voor Franse cultuur, met een bodempje chic, een pietsje folklore en een vleugje kitsch - het staat er niet langer voor cultuur tout court, en al helemaal niet voor technologie, tenzij daar waar Frankrijk nog steeds de toon aangeeft: de keuken en de garderobe van mevrouw. Frans vinden we op spijskaarten van restaurants en in dure damesbladen - Renault, Concorde, de hoge-snelheidstrein mikken liever op internationaal. De ondernemers passen er wel voor op de halfgare stokbrooddrager uit het Frankrijkcliché met hun hoogwaardige technologie te associëren. | |
[pagina 23]
| |
Maar het Frans heeft, dunkt mij, nog kansen op de wereldmarkt. Juist door de wezenlijke band tussen taal en cultuur blijven de cultuurwetenschappen uiterst taalgevoelig. Wijsbegeerte, letteren, geschiedenis, beschouwende aspecten van de sociale wetenschappen worden in elke taal anders gedacht en zijn veelal niet zonder meer van de ene taal naar de andere te transponeren. Of het Frans opnieuw een wereldtaal zal worden, is maar de vraag. Wel heeft het tegenover de vervlakking en verarming die het Engels als communicatietaal thans ondergaat, het voordeel te zijn ingebed in een krachtige nationale cultuur. Het biedt duidelijke, creatieve opties op de markt van het intellect. Naar mijn gevoel ligt de toekomst van het Frans voor Nederland, enkele bijzondere terreinen daargelaten, niet langer in de internationale overdracht van Nederlands cultuurgoed, tenzij natuurlijk binnen het nog steeds niet te onderschatten Franse taalgebied zelf. De snelle achteruitgang van het Frans in verwante taalgebieden (Italië, Spanje) is een teken aan de wand. Het Frans is geen universele, internationale communicatietaal meer en Nederlanders krijgen buiten school nauwelijks de kans er creatief mee te leren omgaan. Toch zou de Franse taal als weinig andere de creativiteit in wetenschap en letteren kunnen stimuleren. Als expressiemiddel van een zelfbewuste Franse cultuur biedt ze immers inhoudelijke alternatieven met een taalkundige en culturele consistentie. Daardoor maakt ze de broodnodige bevruchting en competitie mogelijk die de basis van Europa's creativiteit moeten blijven vormen. Voorwaarde is natuurlijk wel dat de Fransen in hun eigen taal blijven geloven en dat wijzelf bereid blijven haar te leren. Op beide punten is soms, zacht gezegd, enige twijfel gewettigd. De Franse spruitjesgeur, ooit heel wat penetranter dan de Nederlandse, is ook al niet meer wat hij was. |
|