best, moeder keek me voor het eerst die avond aan. ‘Zou je dat nou wel doen?’ vroeg ze, opeens ernstig. ‘Het is een eind lopen en je bent de hele dag al in de weer geweest.’ Maar Ingemerete had haar gymschoenen al aan en stond te trappelen van ongeduld en ik beschouwde de verontruste blik in moeders ogen als verdiende straf.
We gingen op weg. Het rood was uit de hemel weggelopen. Grijs was ervoor in de plaats gekomen, een matte tint grijs, vermengd met het avondblauw, dat hard is in het Noorden. Ingemerete pakte mijn hand beet, naar ze zei om me de weg te wijzen. Ze had een smal gezicht, bleek en mat, en aan haar voorhoofd kleefden witte haren. In mijn onschuld vond ik dat ze iets engelachtigs had, ook al sjokte ze en boog haar rug na iedere honderd meter verder door.
Kilometers liepen we langs de fjord, zonder iets te zeggen. In een kromming van de baai bleef ze staan. Het strand was daar smal; de kust verhief zich als een aarden wal, een muur, overwoekerd door wilde lijsterbessen. Boven op die wal wiegden eiken. Het was inmiddels donker geworden; we moesten niet ver van het zomerhuis zijn, in de verte meende ik de door het water weerspiegelde lichtjes van het badhotel waar te nemen.
Ze zoende me, met de mond wijd open. Het was de eerste keer dat de tong van een meisje mijn mond binnendrong. Een sliert speeksel plakte aan mijn lip en ik proefde rødkrød met fleude. Het smaakte zoet en weeïg; ik vond het onsmakelijk en duwde haar weg. Maar Ingemerete liet zich niet wegduwen.
Als een drenkeling aan een stuk wrakhout, zo klampte ze zich aan mij vast. Dwars door haar kleren heen voelde ik haar benige lichaam; op haar wangen verscheen een koortsige blos. Ze begon zwaar te hijgen, drukte zich driftiger tegen mij aan; ze trilde van opwinding en ik dacht dat het iets met haar bochel te maken had. Ze moest ziek zijn, en niet alleen in haar botten - toevallen, spastische krampen, alle mogelijkheden schoten door mijn hoofd. Ik vroeg me bangig af wanneer ze zou gaan bijten.
Net overwoog ik haar te kalmeren door hard op de bult op haar rug te slaan, toen ik mijn naam hoorde roepen. Onwaarschijnlijk helder echode hij over de fjord en zo wanhopig dat de tranen me in de ogen sprongen. Ingemerete keek me ontzet aan.
Eenmaal bij het zomerhuis schoot ze de auto van haar vader in, een dief, op heterdaad betrapt. Moeder stond op de veranda. Weg was de uitbundigheid, weg de vrolijkheid, weg de laatste oprisping van onbezonnen-