| |
| |
| |
| |
Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1988
Dankwoord door F.P. van Oostrom
Eer, geld en onze cultuur
Nu drie jaar geleden de laureaat van deze prijs in zijn dankwoord aandacht schonk aan de persoon van dr. Wijnaendts Francken, valt er misschien iets voor te zeggen ditmaal wat te bespiegelen over de inhoud van de naar hem vernoemde prijs. Die inhoud is tweeledig: materieel en ideëel - eer en geld. Het eerste, de eer, kan worden afgemeten aan, bijvoorbeeld, het prestige van de prijsverlener (de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), de ouderdom van deze prijs (sinds 1934), de eerbiedwaardigheid van het vak cultuurgeschiedenis - waarover ik nog kom te spreken -, de deskundigheid der juryleden en, vooral, de lijst van vorige prijswinnaars, waarop namen prijken als Presser, Vestdijk, Emmens, Dresden, Stutterheim en Van Deursen.
Zij die mij kennen weten dat het waar is als ik zeg dat deze eer voor mij voldoende was geweest; maar zij weten ook dat ik een open oog heb voor de andere dimensie van deze prijs, het geld. Van oudsher bestaat de dr. Wijnaendts Francken-prijs uit geld naast eer. Bij de eerste prijsuitreiking, in 1935, betrof het de som van fl 500,-; en in deze omvang werd de prijs in een tijdsverloop van vijftig jaar maar liefst drieëntwintig maal uitgereikt, totdat in 1985, dus bij de vorige gelegenheid, het prijsbedrag werd verzesvoudigd. Er moet iets merkwaardigs aan de hand zijn dat ik nu moet melden dat men drie jaar later, naar mij uit reacties van derden is gebleken, die fl 3000,- alweer aan de lage kant vindt. Wij zien ons hier gesteld voor een inflatiecoëfficient die alleen uit sommige bananenrepublieken bekend is, en die met geen enkel model van westerse economie te rijmen valt. Voor de beschrijving ervan moeten we dan ook, zo meen ik, niet een beroep doen op de grafieken van de economie, maar op, wel degelijk, het interpretatieve impressionisme van de - voor deze gelegenheid nogal speels gehouden - cultuurgeschiedenis. De inflatiewerking in de Wijnaendts Francken-prijs is namelijk, zo komt het mij voor, een afspiegeling van een veel fundamentelere ontwikkeling in ons culturele leven: dat geld van groter waarde wordt dan eer, of iets preciezer: dat eer wordt uitgedrukt in geld.
Haast nergens treedt deze ontwikkeling zo duidelijk aan de dag als in het domein van literaire prijzen. Ik hoef hier enkel te wijzen op alle publi- | |
| |
citeit rond omvang en belastbaarheid van P.C. Hooft-prijs, ako-prijs en eci-prijs. Met name deze twee laatstgenoemde nieuwe prijzen - om misverstanden te voorkomen: ik vind ze een verrijking, ook cultureel - zijn tegelijkertijd uiting en impuls van de overvleugeling van eer door geld. Natuurlijk: zij zijn nieuw, en wil het nieuwe zich manifesteren, dan kan dat niet door eerbiedwaardigheid, en moet men wel tot aanzien komen door overtroeving in iets anders. Toch is deze verklaring iets te gemakkelijk, zo meen ik; ik wil het althans nog beleven dat ako of eci, als over enige jaren hun prijzen eenmaal eerbiedwaardig zullen zijn - hetgeen ik ze van harte toewens - het geldbedrag verlagen. Immers: de hoogte van het bedrag correspondeert voor ons gevoel direct met de hoogte van de achting; verlaging van het geld zou onherroepelijk worden gezien als verminderde waardering. Het onderliggende principe is duidelijk: publieke eer, dus aanzien en waardering, correleert voor ons gevoel onmiddellijk met geld.
Nu heeft dit principe oeroude wortels; en ofschoon ik dus geloof dat er in de laatste jaren van een versnelde ontwikkeling naar een gematerialiseerd eerbesef sprake is, zou ik niet graag volhouden dat eer en materieel bezit ooit twee totaal gescheiden grootheden zijn geweest. Toch moet er, te oordelen naar mijn eigen hier bekroonde boek, in Holland ook een tijd geweest zijn dat de kaarten anders lagen, inzoverre eer de hoofdzaak was. Als ik de middeleeuwse auteurs geloof mag schenken die in Het woord van eer centraal staan, maken we via hen van die cultuur de eindtijd mee: wel degelijk het herfsttij der middeleeuwen dus, waarin wat eeuwenlang de toonaangevende aristocratische moraal geweest was, terrein verloor aan een moderner systeem van waarden. Het woord van eer laat zien dat omstreeks 1400 in onze Hollandse elitecultuur eer weliswaar in theorie nog bovenaan staat, maar wankelt in de praktijk. Alle auteurs beklagen zich, elk op hun eigen wijze, over de teloorgang van de eer. De oorzaak? Ze zien er velerlei, maar bovenal het materialisme. Ridders leven niet meer ridderlijk omdat ze het te kostbaar zijn gaan vinden - maar veel erger nog is dat in het centrum van de macht niet eerbaarheid, maar winstbejag de dienst uitmaakt. Zelfs aan het hof, toch van oudsher het bolwerk van de eercultuur, is eer als doel en middel voorbijgestreefd door geld; hebzucht heeft eerzucht van de eerste plaats verdrongen.
Aldus de Middelnederlandse auteurs van het toenmalige Hollandse hof; en zij zouden geen hofauteurs zijn geweest als zij deze ontwikkeling niet hadden betreurd. Men hoeft dat overigens niet voetstoots met hen eens te zijn: het laat zich ook heel goed verdedigen dat deze ontwikkeling
| |
| |
juist kansen schiep voor hen die buiten de elite geboren werden, terwijl de criteria die voordien werden aangelegd voor aanzien heus ook niet altijd even nobel waren. Maar hoe men het verschijnsel ook waardeert, er lijkt een ontwikkeling te zijn die verloopt van louter eer, naar eer naast geld in deze volgorde van prioriteit, naar geld en eer in omgekeerde rangorde - de fase waarin wij thans lijken te verkeren. Logischerwijs lijkt dit te moeten leiden naar weer een nieuwe fase, waarin de eer verdwenen is en geld alleen de dienst uitmaakt. Maar naar ik vermoed zal het proces subtieler zijn, en zullen eer en geld gaan samenvallen in het laatste: eer is dan geld, en omgekeerd. Een teken van deze toekomstige ontwikkeling gaf onlangs 's werelds meest aanbeden popster Michael Jackson, die zich had laten strikken voor de reclamecampagne van een frisdrankengigant. Voor de opnames die bedoelde firma mocht maken van een concert van Jackson en waaruit een drietal televisiespotjes zou worden gedistilleerd, kreeg de zanger als ik mij wel herinner 25 miljoen dollar; om commentaar gevraagd verklaarde hij het contract ‘een grote eer’ te vinden. Daar gaat het dus heen: geld is eer. Niet toevallig lanceert de firma die Michael Jackson contracteerde haar cola als ‘the choice of a new generation’.
Maar ik ben hier niet bekroond om mijn verdiensten als cultuurfuturoloog, maar als cultuurhistoricus. Het is daarmee, als ik het goed zie, de eerste keer dat deze Nederlandse prijs voor cultuurgeschiedenis wordt toegekend aan een mediëvist; het is verleidelijk dit te beschouwen als een symptoom van het élan dat de studie van de middeleeuwen tegenwoordig ook in Nederland kenmerkt. Niet voor het eerst, maar toch bepaald uitzonderlijk is het dat deze in aanleg historische prijs - op het gebied van de geschiedwetenschap, gejureerd door historici en doorgaans ook aan historici verleend - wordt toegekend aan een neerlandicus. Dit zie ik zeker als de bevestiging van een uiterst welkome ontwikkeling in het wetenschappelijk bedrijf: dat de geschied- en literatuurwetenschap, nog niet zo lang geleden toch ‘twee overzijden die elkaar schenen te vermijden’, weer buren zijn geworden. Uiteraard behouden zij ieder als zelfstandige discipline hun eigen domein - maar het is stellig vruchtbaar als de literatuurhistorici zich goed bewust zijn van de historische gebondenheid van hun object, en omgekeerd historici zich realiseren hoezeer het verleden ook leeft in zijn literatuur. En behalve wetenschappelijk vruchtbaar te zijn, bevordert deze nauwe verwevenheid stellig ook de maatschappelijke belangstelling voor ons soort vakken: niet toevallig zijn de succesvolle publieksboeken van de laatste tijd op dit terrein meestal gesitueerd op het kruispunt van geschiedenis en literatuur.
| |
| |
Dit alles zijn dus zeer bemoedigende ontwikkelingen, en zou afdoende reden kunnen zijn voor groot vertrouwen in de voortgang van ons vak - als er niet de somber stemmende schaduwzijde was dat het milieu waarbinnen dit vak in de eerste plaats moet worden uitgeoefend, de universiteit, in Nederland zo'n demoraliserende werkomgeving is geworden. Voor u nu vreest de zoveelste academische litanie te moeten aanhoren - als eeuwige klagers hebben onze boeren de laatste jaren goed gezelschap gekregen van onze professoren, en naar gelang het weer ook van de strandtenthouders - stel ik u enerzijds gerust, en vraag anderzijds clementie: ik zal mij beperken tot een minieme selectie uit relevante gegevens, en meen toch ook een zeker recht van spreken te hebben omdat noch ikzelf, noch het vak waar ik voor sta - zeg: de studie van de Nederlandse cultuur - totnutoe in deze klaagzang nu wat je noemt een keel heeft opgezet. De klachten van professoren in de exacte vakken dat zij moeten werken met verouderde apparatuur, dat zij jong wetenschappelijk talent niet kunnen vasthouden, dat Nederland zijn prominente rol in de academische wereld aan het verliezen is en dergelijke meer, zijn uit alle media bekend; hier is nu eens een professor in de neerlandistiek die klaagt over de verkommering waaraan zijn vak ten prooi is, en ervan overtuigd is dat dat netzogoed een schande is - zeker waar het nota bene gaat om de studie van onze eigen, vaderlandse cultuur.
Aan het instituut voor neerlandistiek van de Leidse universiteit hebben wij in de laatste twee jaar met lede ogen moeten toezien hoe onze staf met meer dan twintig procent is ingekrompen. Denk niet dat dit komt omdat wij minder studenten kregen: wij hebben er nog onverminderd veel. Ook publiceren wij meer dan ooit, van artikelen van jonge onderzoekers tot en met zware proefschriften en een bekroonde studie als de mijne. Terwijl er dus vakinhoudelijk impulsen te over zijn voor een energieke taakvervulling, zijn de randvoorwaarden voor ons werk zienderogen verslechterd - zodat ook ik mij nu sterk afvraag of ik er goed aan doe te streven naar een nieuwe grote studie. Waar haal ik nog de tijd en fut vandaan? Kan ik niet veel comfortabeler bij de dag gaan leven, met eens per jaar dat ene artikel waarmee ik ook al aan mijn officiële onderzoeksverplichting zou voldoen? Is, vergelijkenderwijs, één zeer succesvol boek niet al een heel aardige oogst voor een hoogleraarschap? Intussen ben ik, moet ik u bekennen, intens jaloers op vakgenoten als Le Goff, Le Roy Ladurie, Bumke, Keen en al die anderen - niet zozeer jaloers op hun niveau of hun succes, maar wel op hun omstandigheden, die het kennelijk mogelijk maken dat zij het
| |
| |
ene prachtboek na het andere het licht doen zien. Waarom lukt elders in Europa zo systematisch wel, wat hier zo onbereikbaar lijkt?
Tot zover iets van de frustraties van de, als ik dat zeggen mag, gearriveerde onderzoeker. Eigenlijk veel zorgelijker vind ik echter de toekomst van het vak in kringen van het talent dat ik thans in de collegebanken aantref. Dat ik zelf op jonge leeftijd tot goed werk kon en kan komen, dank ik misschien wel in de eerste plaats aan een intensief student-assistentschap bij een inspirerende hoogleraar; ik zou niets liever willen dan een dergelijke rol te spelen voor de goede studenten van nu - maar heb al jaren geen student-assistenten meer; de faculteit doet er eenvoudig niet meer aan. Als compensatie zou nog kunnen dienen het veelbesproken aio-schap: als assistent-in-opleiding zou de begaafde student in de tweede fase van zijn studie kunnen doorleren voor onderzoeker. Maar mijn faculteit stelt, bij gebrek aan geld, al sinds jaren geen aio's aan; de tweefasenstructuur voor jonge onderzoekers is wat dat betreft bij ons al evenzeer een dode letter als de voorwaardelijke financiering voor de vaste staf.
Het enige perspectief dat ik mijn cum laude studenten nog kan bieden - gemiddeld bijna een per jaar - is dat we met tien à twintig vergelijkbare gevallen uit den lande kunnen gaan mededingen naar de circa vier plaatsen die de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek jaarlijks voor onderzoek op het gebied der Nederlandse letterkunde - van Maerlant tot en met Meijsing - beschikbaar heeft. Let wel: het gaat hier om concurrentie tussen zeer gemotiveerde mensen met zeer hoge cijfers, gesteund door promotoren van uitstekende naam en faam, met wel doordachte proefschriftplannen op belangrijke onderzoeksterreinen - om baantjes die rondom het minimumloon betalen.
Dat er zich toch elk jaar weer talent voor deze academische regendans aanmeldt, moet wel te danken zijn aan de onweerstaanbare bekoring die van wetenschappelijk onderzoek, ook op het gebied der geesteswetenschappen, op bepaalde mensen blijkt te kunnen uitgaan. Maar hoelang dat nog zo zal blijven? De van jaar tot jaar verslechterende omstandigheden in aanmerking genomen, moet worden gevreesd dat juist de meest getalenteerden dit vak de rug toe zullen keren.
Nu kan het zijn dat ik het iets te somber zie, omdat mijn eigen faculteit de twijfelachtige eer geniet bij de afbraak van de neerlandistiek voorop te lopen. Maar ook elders in den lande snijdt en snoeit men in de studie van de eigen cultuur dat het een aard heeft, en nergens vernam ik van initiatieven om juist op dit gebied nu eens iets extra's te doen. Alle faculteiten redene- | |
| |
ren immers, elk voor zich, langs identieke lijnen: de Nederlandse cultuur wordt aan alle letterenfaculteiten behartigd - dus het loopt zo'n vaart niet als wij op dat vak een deel van ons tekort verhalen, terwijl we onze bijzondere vernieuwingsgelden - want mits met dit toverwoord bemest, groeien de bomen nog altijd tot de hemel - beter kunnen reserveren voor vakken die heel zeldzaam zijn... En zo wiegt elk bestuur zijn eigen exotische troetelkinderen, liefst ook nog op de peperdure wijs van door niemand goed begrepen liedjes in de toonsoort informatica. In het kader van dit zogeheten profileringsproces hebben nu bijvoorbeeld alle drie de rijksuniversiteiten in de randstad een centrum voor niet-westerse studies in de maak; het idee dat men een centrum voor Nederland-studies zou kunnen oprichten is overal te gek voor woorden. We willen toch niet verdacht gaan worden van provincalisme, of erger nog: nationalisme? En bovendien: wat is er zo bijzonder aan de wetenschappelijke bestudering van ons kikkerlandje?
Dames en heren, ik weet wel honderd redenen om de studie van onze cultuur te koesteren, maar de basisreden zou afdoende moeten zijn: het is nu eenmaal onze cultuur. Met nationalisme heeft dit niets te maken; het is overigens typerend hoe selectief men dit verwijt gebruikt: ik heb het nooit gehoord waar iemand waarschuwde dat Nederland geen technologisch ontwikkelingsland moet worden, of dat we de industriële race met grootmachten als Japan en Amerika dreigen te verliezen. Ook van het verwijt van provincialisme wens ik verschoond te blijven: men hoeft echt niet te vrezen dat alleen zij die naar 1992 kijken weten dat Nederland in Europa ligt, en dat onze cultuurhistorici zo dom zouden zijn om ons land in vacuümtoestand te beschrijven. Geen nationalisme dus, en ook geen provincialisme, en zelfs geen chauvinisme; veeleer wat men besef van identiteit zou moeten noemen. Dit besef is, paradoxaal genoeg, impliciet volop aanwezig waar technocraten roepen dat ons land niet achter mag raken bij wat dan ook - meestal een voldoende legitimering voor de zoveelste miljoenen- of miljardeninvestering. Vandaar dat ik nu zeg dat ons land niet achter mag raken in belangstelling voor zijn culturele identiteit, of die nu gestalte heeft gekregen in Philips of de voc, Vondel of Vestdijk, Ridderzaal of Deltawerken.
Vandaar dat ik nu tenslotte, in het soort termen dat daarvoor vandaag de dag courant is, een oproep doe om de studie van de Nederlandse cultuur naast - want die vakken zijn het al - de gerontologie, het co2-onderzoek en onderzoek-aan-oppervlakken tot prioriteit van wetenschapsbe- | |
| |
leid te maken. Misschien kan het een doorbraakje forceren, en mede daarom heb ik het allemaal voor mijn doen brutaal gesteld - want de publieke discussie over deze zaak is niet in de laatste plaats geremd omdat de vakbeoefenaars zelf zo buitengewoon deemoedig zijn gebleven. Cultuurhistorici zijn nu eenmaal van beroep een relativerend volkje, hebben geen peperdure apparatuur van node, en vinden dus een paar ton al vreselijk veel; geen bedrag om bij de Rijksoverheid voor aan te kloppen; meer een bedrag om op faculteitsniveau in te leveren. En dat is dan ook wat er gebeurt.
Dat het krachtig keren van dit tij een goede zaak zou zijn, daarvan ben ik heilig overtuigd, en vandaar dat ik naast alle uitdagingen die wij zo graag in allerlei sectoren waarnemen, de volgende uitdaging presenteer: om nu eens een grote, significante inspanning te doen die waarmaakt dat het ons iets waard is om onze eigen cultuur goed bestudeerd, en daarmee levend, te houden.
Laat men eens de moed hebben om een van die organisatiebureaus waarvan men tegenwoordig het heil schijnt te mogen verwachten een plan te laten uitdenken voor iets als een centrum voor de studie van de Nederlandse cultuur - voor wie multinationals, ministeries, universiteitsbureaus en voetbalclubs kan structureren moet dat toch doenlijk zijn. De hoogte van de investering moet, zeker bij samenwerking tussen overheid en private sector, geen probleem zijn: met pakweg twintig miljoen komen we denk ik een heel eind, en dat zou dan nog altijd niet meer dan de helft zijn van de gift waarmee de firma Volkswagen in Wolffenbüttel het beeldschone Instituut voor Cultuurgeschiedenis aldaar heeft mogelijk gemaakt. Over het rendement van deze investering hoeft men zich echt niet meer zorgen te maken dan in andere gevallen: het grootste voordeel van de druk waaraan de Nederlandse alfa's in de laatste jaren zijn blootgesteld is wel dat zich meer dan ooit bewust zijn dat tegenover steun prestaties moeten staan. Wel zal men zich moeten verzoenen met de gedachte dat de winst van zo'n initiatief niet zal kunnen worden uitgedrukt in guldens, maar in zulke zaken als kennisvermeerdering, culturele kleur, permanente educatie op allerlei niveaus, vergroot historisch besef en groeiende interesse voor de geestelijke rijkdom van ons land.
Zou men in deze geest iets durven doen, dan ben ik ervan overtuigd dat wij op een termijn van enige jaren gaan beschikken over nog veel meer hoogwaardige studies over ons eigen land: variërend van op het oog weinig spectaculaire, maar wetenschappelijk broodnodige specialistische detailstudies tot en met een breed scala aan publieke tentoonstellingen, tele- | |
| |
visieprodukties, lesmateriaal, tijdschriften, en een reeks van prachtige boeken over allerlei erflaters van onze beschaving op historisch, politiek en artistiek gebied maar ook op het terrein van archeologie, religie en economie - en vele, vele serieuze kandidaten voor de dan eens zo eervolle dr. Wijnaendts Francken-prijs. Ik dank u.
| |
Noten
Dit dankwoord werd uitgesproken in het Klein Auditorium van het Academiegebouw te Leiden op 4 juni 1988.
|
|