Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Woordenboek: wetboek of archief?
| |
[pagina 4]
| |
in taalzaken. Zou de krant de rol van taalautoriteit dan maar niet op zich moeten nemen? Ja, zeggen de auteurs. En waarom? Heel eenvoudig. De taalkunde beschrijft alleen maar, ze schrijft niet voor, ze stelt geen normen. De ans (de Algemeen Nederlandse Spraakkunst), verschenen in 1984, schrijft niet voor hoe het moet, die zegt alleen maar dat groter als wordt gebruikt naast groter dan. Van Dale schrijft ook niet voor hoe het moet, want die neemt de germanismen inschatten, uitproberen, afbouwen en middels op. Bovendien, en ik citeer: ‘wie schrijft dat hij zijn taxichauffeur een jodenfooi heeft gegeven gebruikt volgens Van Dale een goed Nederlands woord. Dat woord heeft echter een antisemitische oorsprong en zou dus ook die aanduiding moeten krijgen, net zo goed als het woord tofelemoons wordt omschreven als Bargoens voor katholiek. De gebruiker heeft behoefte aan zulke informatie.’ Kortom, de conclusie is duidelijk. Ik citeer weer: ‘een kwaliteitskrant zou van morgen af die rol kunnen vervullen [namelijk van normbepaler van de taal]. Het is een autoritaire rol, maar de taal heeft een autoriteit nodig.’ Die conclusie is natuurlijk raar. Eerst constateren dat de kranten vol staan met taalfouten en vervolgens diezelfde krant tot normbepaler verheffen. Heeft de taal een autoriteit nodig? Ja. Maar of de krant die autoriteit zou moeten zijn, waag ik te betwijfelen. In het genoemde artikel staat minstens één grammaticale fout. De auteurs spreken van ‘het aantal grammaticale en spelfouten.’ Hier is, zoals wij allen weten, sprake van een verkeerde samentrekking. We kunnen niet het bijvoeglijk naamwoord grammaticaal dezelfde functie geven als de verbale stam spel die als eerste lid van een samenstelling fungeert. Het moet zijn: ‘het aantal grammaticale fouten en spelfouten’ of fraaier nog: ‘het aantal fouten tegen de grammatica en de spelling’. Voorts bevat het stuk één dubieus woordgebruik. De auteurs noemen de ans ‘het eerste, uitputtende handboek voor de Nederlandse grammatica.’ Uitputtend nu is, volgens Van Dale, een germanisme. Geen veelbelovend begin derhalve. De ‘leek’ op taalgebied denkt vaak dat wat hij zegt of schrijft goed Nederlands is. Hij heeft het nu eenmaal zo op school geleerd of hij heeft het altijd al zo gezegd. Maar daarmee is het natuurlijk nog niet ‘goed’ geworden. Hij kan zich deerlijk vergissen. Zo heb ik zelf tot mijn twintigste in de stellige overtuiging geleefd dat Volendam een eiland was. Die gedachte was ontstaan uit de ingrediënten: vissers, water, beslotenheid. Het was een | |
[pagina 5]
| |
bittere teleurstelling toen ik hoorde dat ik het mis had. In mijn hardnekkigheid bleef ik echter lang trouw aan mijn opvatting dat een naam als Volendam nooit kon slaan op een dorp of een stadje. Het móest een eiland zijn. Pas toen ik voor het eerst op het eiland kwam zag ik dat het een dorp was. Zo is het ook met de taalgebruiker. Hij is nauwelijks te overtuigen van zijn ongelijk. Als bewerker van Van Dale krijg ik eens per week een brief over het woord gijzelaar. De strekking is meestal de volgende. ‘Een hengelaar is iemand die hengelt, een mopperaar is iemand die moppert en zo hebben alle woorden op -aar een actieve betekenis. Waar staat dan in Van Dale dat een gijzelaar eigenlijk iemand is die gegijzeld wordt?’ Het helpt zelden dat ik uiteenzet dat alle woorden in het Nederlands die op -aar eindigen een actieve betekenis hebben, op twee na: gijzelaar en martelaar. Zelfs voor het overtuigende argument dat een martelaar toch niet zelf martelt gaat men niet door de knieën. Een gijzelaar gijzelt, dat zegt tegenwoordig iedereen, dat bleek wel bij de treinkaping bij Beilen, dus is het goed. | |
Prescriptieve normToch zijn we hier in medibus rebus. Er wordt meestal gesproken van dé norm. Dat is onjuist. Er zijn drie normen. Jodenfooi is, in strijd met wat de auteurs van het eerder genoemde nrc-artikel stelden, een goed Nederlands woord. Het is gevormd volgens de gangbare regels voor de samenstelling. Maar volgens de sociale norm moeten we dit woord bij voorkeur niet gebruiken. Het is beledigend. Ik denk, op grond van de vele brieven hierover, dat het merendeel van de lezers al vanaf Beilen gijzelaar gebruikt in de betekenis: ‘iemand die gijzelt’. Volgens de descriptieve norm is dit gebruik dus geaccepteerd en gelegaliseerd. Die norm beschrijft de taalwerkelijkheid en spreekt geen voorkeur of afkeer uit. Zij registreert slechts, neutraal. Volgens de prescriptieve norm is een gijzelaar iemand die gegijzeld wordt. Zij schrijft voor hoe het moet. Hoe het moet? Van wie moet dat, kunnen we vragen. Er is een voortdurende strijd tussen de beschrijvende en de voorschrijvende norm. Woordenboekmakers hebben zich dat niet altijd goed gerealiseerd, zoals zij zich ook niet altijd bewust waren van die sociale norm. Heeft een woordenboek als taak om te registreren, te beschrijven, zonder een standpunt in te nemen? Of moet het voorschrijven hoe het moet? Laat ik eerst wat woordenboekschrijvers zelf aan het woord laten. Samuel Johnson, de fenomenale en eigenzinnige Engelse lexicograaf, | |
[pagina 6]
| |
zegt in het voorwoord van zijn A Dictionary of the English Language uit 1755: ‘Every language has its improprieties and absurdities, which is the duty of the lexicographer to correct or to proscribe.’ Dat is een helder en niet mis te verstaan standpunt. Matthias de Vries, de grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt), waaraan men in 1851 begon te werken en dat op 31 december 1999 zal zijn voltooid, doet in vastberadenheid niet voor Johnson onder. In zijn inleiding op het wnt (1882, p.lii) stelt hij: ‘De latinismen van vroegeren tijd, de gallicismen en anglicismen van onze dagen, maar bovenal het onmetelijk heir der germanismen: ziedaar vijanden, waarbij een onophoudelijk waken en strijden vereischt wordt. Stelt men prijs op een zuiveren, echt Nederlandschen stijl, wil men de taal in eere houden als de afspiegeling van den volksgeest: dan blijve het Woordenboek voor zulke vreemde inkruipsels met het scherpste toezicht gesloten. Ja, zelfs hiermede mogen wij niet volstaan. Het is niet genoeg den vijand te ontwijken: hij moet met den vinger worden aangewezen, opdat ieder op zijne hoede moge zijn. Daarom beijveren wij ons niet slechts het Woordenboek van alle barbarismen vrij te houden, maar ook bij voorkomende gelegenheden er opmerkzaam op te maken, en achten het wenschelijk, wanneer het werk eenmaal voltooid mocht zijn, eene alphabetische lijst van de meest gebruikelijke achteraan te plaatsen, ter bepaalde waarschuwing, met opgave tevens van de woorden, waardoor zij in goed Nederlandsch kunnen en moeten vervangen worden. Aan hen, die na ons komen zullen, zij de vervulling van dezen wensch aanbevolen.’ Ook voor andere wantaal dan de germanismen is hij streng. De Vries beschrijft in Deel ii, p.569 het woord april. Niet in de betekenis ‘vierde maand van het jaar’, maar in die van ‘schuine oprit op een dijk’. April wordt ook wel als opril uitgesproken. Naast opril is door sommigen afril gevormd om, zoals De Vries het uitdrukt: ‘een hellend spoor aan te geven, wanneer men het niet als op- maar als aflopend beschouwt.’ Maar dan, zo vervolgt hij: ‘gaat men alle grenzen te buiten en neemt met de taal een loopje [verkeerde samentrekking]: afril, door ondeskundigen verzonnen, is een misbakje dat niet in de taal mag doordringen.’ Vooral door het gebruik van ‘misbakje’ ben ik zeer bekoord en onmiddellijk overtuigd van zijn gelijk. C. Kruyskamp, de bewerker van vier drukken Van Dale, is wat voorzichtiger. Van Dale is, zegt hij, een in beginsel normatief woordenboek ‘maar met grote voorzichtigheid in de toepassing van dit beginsel, en met ruime erkenning van de marge die het persoonlijk taalgebruik altijd voor | |
[pagina 7]
| |
zich mag opeisen, en van de variabiliteit van alle levende taal.’Ga naar eind1 Haaks op deze opvatting staat de mening van J.B. Drewes, bewerker van de Grote Koenen (1986, p.19): ‘Het hoofdprobleem voor de lexicograaf [is]: de verhouding tussen taalbeschrijving en taalwaardering. Probleem niet alleen voor de schrijver maar ook voor de gebruiker. Een lexicograaf is geen zedenmeester in andermans taalgebruik. Hij verbetert de wereld niet door een afkeurende of goedkeurende opmerking inzake andermans woordkeuze [...] Een lexicograaf registreert. En moet dan oppassen dat hij niet eenzijdig registreert.’ Naar mijn mening is zo'n zuiver registrerende opvatting zonder waardeoordelen onjuist. Ik begrijp het standpunt echter wel. In de lexicograaf strijden twee zielen. Als taalkundige, zeker als taalkundige opgeleid na 1945, bij voorkeur in de jaren zestig, zeventig, heeft hij geleerd beschrijvend, registrerend te zijn. Hij mag geen waardeoordelen uitspreken. Taal is taal en als zodanig interessant. Maar als lexicograaf ervaart hij dagelijks dat hij zich niet kan losmaken van zijn sociale verplichting. Hij móet een standpunt innemen. Dan is hij puristischer en normatiever dan hij diep in zijn hart als taalkundige zou willen. Josette Rey-Debove, de Franse lexicografe, bewerkster van het door W.F. Hermans - terecht - zo bewonderde woordenboek Le Petit Robert constateert in haar boek op p.104: taalkundigen interesseren zich ternauwernood voor een woordenboek, ze zien het slechts als een metalinguïstisch object. Mensen met een geringe opleiding en weinig cultuur hebben er evenmin belangstelling voor. Maar juist de ontwikkelde mensen die geen taalkundigen zijn, zien er zorgvuldig op toe dat de norm wordt gerespecteerd. ‘Le lexicographe est donc obligé à une attitude prudente.’ Hoe hard de ontwikkelde klasse kan terugslaan als de lexicograaf niet prudent is, en als zij zich verraden voelt door ‘het’ woordenboek dat té liberaal, te vrijgevochten is, blijkt uit wat wel bekend is geworden als de ‘World War Webster Third’. Webster's Third International Dictionary verschijnt in 1961 in Amerika. De uitgever was zo onverstandig in advertenties mee te delen dat deze druk van het woordenboek geheel anders was dan de vorige. Dat moet een uitgever nooit doen. Iedereen gaat zoeken naar de verschillen en de conclusie zal steevast zijn dat het vroeger toch beter was. Er breekt een bijna hysterische reactie los. Men beschuldigt de redactie er van dat zij te permissief is geweest en de indruk wekt dat het goede Engels het Engels is dat populair is. Zij laat in feite alle pogingen varen om tussen het goede en het slechte taalgebruik te onderscheiden. Er was, zo constateerde men, een duister complot aan de gang om het Engels | |
[pagina 8]
| |
te ondermijnen. Krantekoppen melden: ‘Sabotage in Springfield’ (in Springfield zetelt Webster's redactie); ‘Webster's Lays en Egg’ (‘kleunt mis’); ‘New Dictionary Cheap, Corrupt’. In concreto richtte zich de volkswoede tegen woorden als ain't (voor are not), irregardless (voor regardless) en finalize (voor to bring to a conclusion).Ga naar eind2 Een minstens even groot bezwaar achtte men het dat Webster's had geput uit zulke inferieure schrijvers als Mickey Spillane, Dinah Shore en president Eisenhower en uit tijdschriften als de Police Gazette. Een lexicograaf doet er goed aan zich te realiseren dat een woordenboek een gebruiksvoorwerp is, geen puur taalkundig-wetenschappelijk product. De gebruiker wil weten hoe hij een woord moet spellen, wat de betekenis is van een woord en wat zijn verbindingsmogelijkheden zijn. Maar ook of het als een germanisme wordt beschouwd en of het informeel, vulgair, volkstaal, Bargoens of gewoon fout is. De lexicograaf die zich gewetensvol van deze taak kwijt, brengt daarmee niet ‘alleen een subjectieve gevoelsreactie tot uitdrukking, maar verkondigt daarmee tevens een communis opinio, zij het dan de communis opinio van een betrekkelijk kleine groep Nederlanders’, zoals ons erelid Stutterheim het formuleerde.Ga naar eind3 Dat is iets anders dan zedenmeester zijn over iemand anders taalgebruik. Als iemand er naar streeft zijn taal vrij te houden van woorden, uitdrukkingen of betekenissen die aan het Duits ontleend zijn of van fouten dan moet het woordenboek hem daarover uitsluitsel geven. Het woordenboek is immers zijn enige gids. Als hij er geen been in ziet zijn taal te doorspekken met germanismen, neologismen, fouten als niet nadat, dan zal hij zich van de kwalificatie ‘germanisme’ of ‘foutief’ of ‘contaminatie’ niets aantrekken. Dezulken zijn niet meer te helpen. | |
Descriptieve normToch heeft het woordenboek niet alleen een normatieve functie, een functie als wetboek. Een woordenboek is een spiegel van de samenleving. De lexicograaf mag in het opnemen van woorden, betekenissen en dergelijke in zijn woordenboek niet bevoogdend of normatief zijn. Hij mag niet alle gangbare erotische woorden weglaten omdat ze ‘onnet’ zouden zijn. Daar zal iedereen het nu, in 1988, over eens zijn. Toch is het nog niet zo lang geleden (om precies te zijn in 1966) dat in een Nederlands woordenboek geen ‘vieze’ woorden werden opgenomen met als argument dat ze zouden kunnen kwetsen.Ga naar eind4 Een woordenboek mag niet alle gangbare Engelse woorden weglaten met als argument dat het Nederlands dan over- | |
[pagina 9]
| |
woekerd wordt en door vreemde smetten bezoedeld. Een woordenboek mag ook niet alle gangbare ‘fout’ gebruikte woorden weglaten (bijvoorbeeld behartenswaardig in plaats van behartigenswaardig) met als argument dat daarmee foutief taalgebruik in de hand wordt gewerkt. Hij mag ook niet alle gangbare neologismen weglaten met als argument dat de taal hierdoor vervuild wordt. Toch is dit laatste een moeilijk punt en ik citeer met instemming Ladizlav Zgusta die de lexicograaf tot voorzichtigheid en wijsheid maant. ‘He [de lexicograaf] should be cautious in respect to the latest changes of any kind if he thinks that they have not yet taken root, lest he publish information on a fact that was only ephemeral and soon forgotten.’Ga naar eind5 Een nieuw woord, of wat veel meer voorkomt: een nieuwe betekenis, moet derhalve in brede kring bekend zijn en vooral gedurende enige jaren gangbaar zijn geweest voor het in het woordenboek moet worden opgenomen. Dit is een mooi criterium, maar met dat criterium is niet altijd gemakkelijk te werken. Hoe bepaalt de lexicograaf de breedte van de kring? Hoe bepaalt hij de periode dat het nieuwe woord gangbaar was? Hem past in dezen wijsheid, kennis, goede smaak en een goed beoordelingsvermogen en ongetwijfeld wordt de keuze van wat wel en wat niet in een woordenboek wordt opgenomen beïnvloed door het subjectieve oordeel van de lexicograaf. Elke vergelijking van woordenboeken toont dat overduidelijk. In het ene is gladstapper, belbus, kerkmarokkaan, knuffelmuur enzovoort opgenomen en zijn gebedsriem, gebedslokken en peies weggelaten. In het andere is het juist andersom. | |
Sociale normOnlangs is er weer een discussie ontstaan over beledigende woorden, betekenissen, uitdrukkingen of gezegden in woordenboeken. U herinnert zich waarschijnlijk nog de artikelen van Richard Stein in het nrc-Handelsblad van 14 februari 1987 en 10 maart 1987. Stein is voorzitter van de Stiba, de Stichting Bestrijding Antisemitisme. Hij verzette zich tegen de beschrijving in de woordenboeken van het woord jood als ‘woekeraar’, ‘afzetter’, en tegen het opnemen van woorden als jodentoer, jodenstreek, en jodenlawaai die eveneens negatieve betekenissen hebben. Ook haalde hij uit naar negatieve discriminerende zegswijzen als: twee joden weten wat een bril kost. Hierboven heb ik gesteld dat een woordenboek descriptief moet zijn in het opnemen van woorden, maar normatief in het kwalificeren van die | |
[pagina 10]
| |
woorden. Passen we die stelling toe op de beledigende woorden zoals door Stein genoemd (maar die met vele andere zijn uit te breiden; ik noem onder andere: jezuïtenstreek, vrouwenlogica, lompe boer, kaffer, nikker, blauwe, schoonmaakturk) dan zal duidelijk zijn wat mijn opvatting is. Die woorden moeten (als ze tenminste enige jaren gangbaar zijn geweest) opgenomen worden in een woordenboek. Ook hier heeft de lexicograaf een registrerende taak. Als het woordenboek inderdaad een spiegel van de samenleving wil zijn, dan zou het onjuist zijn om de onaangename kanten van die samenleving op de spiegel af te dekken en onzichtbaar te maken. Maar dan moet het woordenboek, als spiegel van de maatschappij ook weergeven wat het oordeel van die samenleving over die woorden is. De lexicograaf zou echter de gebruiker van zijn woordenboek in de kou laten staan als hij niet zou vermelden dat die woorden beledigend zijn. Hij geeft daarmee te kennen dat volgens het weldenkende, ontwikkelde deel van de maatschappij (hoe klein dat deel misschien ook is) dat woord niet ongestraft gebruikt kan worden. Dat er wordt gezondigd tegen die derde norm die ik (naast de descriptieve en prescriptieve) genoemd heb: de sociale norm. De inhoud van een woordenboek wordt mede bepaald door in de maatschappij levende visies en opvattingen. Die mening wordt al in 1958 naar voren gebracht door Stutterheim: ‘Wanneer de lexicograaf niets van te voren uitschakelt, zoveel mogelijk alles opneemt, maar daarin toch een op waardering berustende onderscheiding aanbrengt door sommige woorden plat of gemeenzaam te noemen, gaat hij zijn taalwetenschappelijk boekje niet te buiten. Niet door hem, of niet alleen door hem, maar door anderen worden ze als zodanig beschouwd.’Ga naar eind6 In het Amerikaanse tijdschrift Maledicta (vii, p.130), dat als fascinerende ondertitel heeft International Journal of Verbal Aggression, maakt de hoofdredacteur van Random House College Dictionary, Stuart Berg Flexner daarover de volgende opmerking. Ik parafraseer: In het verleden gaven we aan bepaalde woorden voor homoseksuelen, zoals pansy en fag de kwalificatie ‘slang’. Langzaam maar zeker gaan we er toe over om deze woorden als ‘minachtend’ of ‘beledigend’ te kwalificeren. Want in de laatste tien jaar hebben we gemerkt hoe kwetsend deze woorden voor homo's zijn. Overigens kan de invloed die de maatschappij wenst uit te oefenen op het woordenboek ook te ver gaan. Zo stond in het tweemaandelijkse blad California English (januari/februari 1980, p.4-5) te lezen (ik vertaal): In Cedar Lake Indiana, beschuldigden verscheidene ouders de American | |
[pagina 11]
| |
Heritage Dictionary ervan zeventig tot tachtig woorden te hebben opgenomen die obsceen waren of op een andere manier niet geschikt voor high schoolleerlingen. De directie van de school verwijderde de exemplaren van het woordenboek uit het gebouw en besloot nooit meer een nieuwe druk aan te schaffen. Een lid van de directie zei: we zijn geen stelletje geschifte boekverbranders (‘a bunch of weirdo bookburners’) maar we vonden dat dit woordenboek echt te ver gaat.
Tot slot, samenvattend: een woordenboek is dus zowel een archief, een document van de samenleving, voor zover het de gangbare woorden, betekenissen, uitdrukkingen enzovoort opneemt, als een wetboek, een boek dat aangeeft hoe de samenleving over die woorden denkt, wat ze als norm beschouwt. Dat houdt geenszins in dat alles wat in een woordenboek staat een objectieve weergave is van de denkbeelden van die samenleving. Er sluipen, ongemerkt, subjectieve elementen het woordenboek binnen. Daar wil ik het nu niet over hebben, maar een ervan, een van de mooiste, wil ik u niet onthouden. Het is afkomstig van Samuel Johnson, die oats (‘haver’) definieerde als: ‘a grain, which in England is usually given to horses, but in Scotland supports the people.’Ga naar eind7 | |
BibliografieVan Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal. Elfde, herziene druk door prof. dr. G. Geerts en dr. H. Heestermans, met medewerking van dr. C. Kruyskamp. Utrecht/Antwerpen 1984. Samuel Johnson, A Dictionary of the English Language. London 1755. G.G. Kloeke, Gezag en Norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam 1951. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse taal, Bewerkt door Dr. J.B. Drewes. Zevenentwintigste druk. Groningen 1974. Grote Koenen. Wolters' Woordenboek. Eigentijds Nederlands. Eerste druk bewerkt door J.B. Drewes. Groningen 1986. Maledicta, The International Journal of Verbal Aggression. Reinhold Aman, editor. Wisconsin 1977-1987 (vol.i-xi). F.F. Odendal, Die gesag van die woordeboek, in F.F. Odendal (redakteur), Gesag en norm in die Taal- en Letterkunde ii, Publikasiereeks van die Randse Afrikaanse Universiteit, Johannesburg 1978, p.60-76. Josette Rey-Debove, Étude linguistique et sémiotique des dictionnaires Français contemporains. The Hague/Paris 1971. C.F.P. Stutterheim, Taalbeschrijving en taalwaardering. 's-Hertogenbosch 1958. Webster's Third New International Dictionary of the English Language. Editor in chief Philip Babcock Gove. Springfield 1966. | |
[pagina 12]
| |
Woordenboek der Nederlandsche Taal, Bewerkt door M. de Vries en L.A. te Winkel e.a. 's-Gravenhage/Leiden 1882 →. Ladislav Zgusta, Manual of lexicography. The Hague/Paris 1971. |