Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1987
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Robert Fruin De geschiedenis van een reputatie
| |
[pagina 4]
| |
Dit brengt mij op het onderwerp van mijn rede, de reputatie van Fruin als historicus. Dat Fruin bewondering maar geen navolging verdient, daarop komt in enkele woorden samengevat het oordeel over Fruin zo ongeveer neer. Er is vrijwel geen Nederlands historicus geweest die niet af en toe de lof van Fruin heeft gezongen. Er is echter ook vrijwel geen historicus geweest die zich niet op de een of andere manier kritisch over Fruin heeft uitgelaten. Het is niet mijn bedoeling mij vandaag in deze rij te voegen. Ik zal namelijk niet zozeer spreken over Fruin zelf als wel over de geschiedenis van zijn reputatie. Omdat vrijwel alle Nederlandse historici over Fruin hebben geschreven, is de Fruin-interpretatie als het ware een spiegel van de Nederlandse geschiedbeoefening. Daarover wil ik het hebben. Alvorens dat te doen zal ik echter eerst iets zeggen over zijn leven en werken en zijn betekenis voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. | |
LevenRobert Fruin werd op 14 november 1823 te Rotterdam geboren. De familie, oorspronkelijk Frewen of Frewin geheten, was van Engelse afkomst.Ga naar eind4 Roberts grootvader had na veel tegenslag in zaken het voornemen opgevat in Amerika zijn geluk te beproeven, maar was bij de realisering van dit voornemen niet verder gekomen dan Rotterdam. Hij voorzag daar met een reeks onwaarschijnlijke beroepen (bellenmaker, rookverdrijver) in zijn levensonderhoud.Ga naar eind5 Zijn zoon, Roberts vader, werd apothekersassistent. Hij toonde een goed zakelijk inzicht door te trouwen met de dochter van zijn principaal, zich hierdoor niet alleen een achttien jaar jongere vrouw doch ook een apotheek verwervend. Hij werd een welgesteld man. Robert Fruin heeft dan ook nooit geldzorgen gekend. Hij zou zelfs een vrij aanzienlijk vermogen nalaten, deels aan familieleden, deels aan een nog steeds bestaand Fonds voor studiereizenGa naar eind6 en voorts aan enkele andere goede doelen, zoals onze Maatschappij. Na het gymnasium studeerde hij in de letteren te Leiden en promoveerde er op een Egyptologisch onderwerp. Hij was toen vierentwintig jaar oud en, geen inkomen behoevend, besloot hij voorlopig eerst verder te studeren in - de waarheid gebiedt het te zeggen - Utrecht. In 1849 aanvaardde hij zijn eerste en tegelijk zijn op één na laatste functie. Hij werd leraar aan het Leids gymnasium als opvolger van Matthijs de Vries, die in Groningen tot hoogleraar in het Nederlands was benoemd. Fruin, die het geld niet nodig had, nam van De Vries alleen de lessen in de | |
[pagina 5]
| |
geschiedenis over. Zo hield hij veel tijd over voor studie en schreef hij als leraar zijn twee bekendste werken, De tien jaren en Het voorspel. Deze werden in het jaarverslag van het Leids gymnasium gepubliceerd. Het waren toen andere tijden dan nu. In 1853 keerde Matthijs de Vries van Groningen terug naar Leiden, om hier aan de universiteit Nederlandse taal- en letterkunde te gaan doceren. De geschiedenis wilde hij kwijt en met zijn instemming ijverde Jacob van Lennep voor de instelling van een aparte leerstoel voor de vaderlandse geschiedenis. ‘Ik weet,’ schreef De Vries aan Van Lennep, ‘dat het mij een jaarlijks verlies van f 900,- aan honorarie zal wezen en geenerlei vergoeding daarvan heb ik ooit in de verte bedoeld. Volgaarne wil ik dat offer in het welbegrepen belang van de zaak brengen.’Ga naar eind7 Ik zei het al, het waren andere tijden dan nu! Het zou overigens nog vele jaren duren voor de Kamer tot deze uitgave bereid werd gevonden. Nadat enkele eerdere pogingen waren mislukt, werd het voorstel door de Kamer op 6 december 1859, wellicht onder invloed van de Sinterklaasgedachte, aanvaard. Op 1 juni 1860 hield Fruin zijn oratie en vierendertig jaar later gaf hij op diezelfde dag zijn afscheidscollege. Een kalm bestaan. Ondanks Fruins grote verdiensten en bekendheid was continuering van zijn leerstoel niet gegarandeerd. De Senaat wilde deze opheffen of althans samenvoegen met die der algemene geschiedenis, zulks ten einde een leerstoel in de oude geschiedenis te kunnen creëren. Curatoren en de minister zagen het anders en het plan ging niet door. Zo kon Fruin worden opgevolgd door Blok. Wel werd hem nog gevraagd de jonge prinses Wilhelmina ter voorbereiding op het koningschap te onderrichten in de vaderlandse geschiedenis doch hij wist deze beker aan zich te laten voorbijgaan. Zijn opvolger Blok werd ermee belast. Fruin schreef hierover in een brief: ‘Morgen trekt Blok voor het eerst naar het Loo, of eigenlijk reeds vanavond naar Amsterdam, om er morgen niet zoo heel vroeg heen te moeten. Vervolgens zal hij om 7 uur van hier vertrekken en 's avonds om 7 uur terug wezen, ten einde drie kwartier met de 14-jarige geschiedenis te doen. Hij liever dan ik.’Ga naar eind8 Fruins leven was in de eerste plaats het leven van een geleerde. Hij bleef vrijgezel en leidde een eenzaam bestaan, zonder veel affectieve banden, behalve met zijn moeder en broer. Hieraan is nog al eens aandacht besteed in de verschillende studies die zijn werk uit zijn aanleg en karakter proberen te verklaren. Er bestaat namelijk een lange traditie van psychologische en karakterologische beschouwingen, teruggaande op Bijvanck, die in 1899 in een sensationeel artikel zijn vernietigend oordeel over Fruin uitsprak en diens mislukken als historicus verklaarde uit zijn | |
[pagina 6]
| |
karakter.Ga naar eind9 Vaak wordt hierbij aandacht gegeven aan Fruins ongetrouwd blijven, waarbij soms een of zelfs twee ongelukkige liefdes worden vermeld, soms ook wel toespelingen worden gemaakt op een mogelijke homofiele geaardheid. Zo schrijft Gerretson over Fruin: ‘dat leven heeft zijn verborgenheid gehad, die wellicht wordt aangeduid door zijn sterke binding met zijn vriend en collega, de kerkhistoricus Acquoy (zij hebben zich naast elkaar laten begraven) en met zijn moeder.’Ga naar eind10 Ook Van Heyst noemt de vriendschap van Fruin met Acquoy ‘van bijzondere aard.’Ga naar eind11 ‘Wij hadden elkander waarlijk lief,’ citeert hij uit Fruins correspondentie en hij wijst erop dat Fruin niet, zoals Gerretson schreef, naast doch zelfs samen met Acquoy in hetzelfde graf werd begraven.Ga naar eind12 Ik herinner mijzelf van een doctoraal-college dat Rüter, van 1946 tot 1961 hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis te Leiden, over zijn voorganger gaf, dat ook hij iets dergelijks suggereerde. Het gerucht ging dat hij dit onderwerp zou aanroeren in zijn rede bij de herdenking van het honderdjarig bestaan van de leerstoel vaderlandse geschiedenis, die, ruim een jaar te laat, op 6 oktober 1961 werd gehouden. Dit bleek echter niet het geval te zijn en ook in de aantekeningen voor deze rede, in Rüters verspreide geschriften gepubliceerd, staat hierover niets. We vinden er wel enigszins geheimzinnige notities als ‘Fruin door de liefde aangeraakt. Loopt mis. Waarschijnlijk vrouw als moeder’Ga naar eind13 en ‘Fruin nog eens in de ban van Eros, weer mislukking; uit lood geslagen.’Ga naar eind14 Hoe dit alles ook zij, Fruin was en bleef celibatair, leefde tamelijk eenzaam en teruggetrokken en wijdde zich hoofdzakelijk aan zijn werk, dat wil zeggen aan onderwijs en wetenschap. Toch moet men hem zich niet als een wereldvreemde kamergeleerde voorstellen. Fruin was een vooraanstaand lid van de Senaat en trad ook een jaar als Rector Magnificus op. Hij was actief in de politiek, in het bijzonder in de liberale kiesvereniging.Ga naar eind15 Hij schreef een aantal politieke brochures, was zeer geïnteresseerd in de kwestie Zuid-Afrika, was lid van een aantal geleerde genootschappen en speelde een rol van betekenis in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het is hier de plaats daarover iets te zeggen. | |
Fruin en de MaatschappijDe steller van Fruins Levensbericht, zijn oud-leerling P.L. Muller, wees al op Fruins rol in de Maatschappij: ‘Onze Maatschappij,’ zo schreef hij, ‘was [...] juist de vereeniging, die hij wenschte en die hij noodig oordeelde. Niet, dat hij hare werkzaamheid en inrichting volmaakt achtte, maar toch | |
[pagina 7]
| |
wel in zooverre, dat hij van oordeel was, dat met goeden wil en toewijding en vrijzinnige opvatting veel goeds door haar tot stand kon komen.’Ga naar eind16 Fruin was in de Maatschappij zeer actief en is tot drie keer toe voorzitter geweest, respectievelijk van 1860-1863, 1875-1876 en 1881-1882. Toen Fruin in 1860 voor het eerst voorzitter werd, was het met de Maatschappij niet erg goed gesteld. De prijsvragen die door de Maatschappij geregeld werden uitgeschreven, leverden weinig en soms zelfs in het geheel geen inzendingen op. Ook werden vrijwel geen bijdragen voor publikatie in de Werken der Maatschappij meer aangeboden, of, zoals Fruin in zijn eerste jaarrede zei: ‘De leden zijn in het algemeen niet zeer gul met hunne bijdragen.’Ga naar eind17 Fruin lag er niet wakker van. ‘Ik voor mij betreur niet, dat onze Werken in omvang en in gehalte zijn afgenomen. Immers het is niet aan onze mindere bekwaamheid of werkzaamheid te wijten; het ligt aan de veranderde omstandigheden waaronder wij werken.’Ga naar eind18 Wat Fruin hiermee bedoelde, was simpelweg dat er vroeger nauwelijks tijdschriften hadden bestaan, terwijl er nu mogelijkheden voor publikatie te over waren. Men publiceerde dus wel, maar niet meer in de Werken, doch elders. Fruin beschouwde dit verschijnsel als een echte historicus: ‘laat al wat verouderd is en zijn levenskracht verloren heeft zijn natuurlijken dood sterven.’Ga naar eind19 Van het uitlokken van letterkundig werk door prijsvragen was hij ook geen voorstander. Hij vond dit geen teken van hoge ‘letterkundige beschaving.’Ga naar eind20 Deze houding was karakteristiek voor Fruin. Twintig jaar later was hij weer voorzitter en sprak hij in dezelfde geest: ‘Wanneer men, zoals ik thans, aan het eind van een jaar de som der verrichtingen van een ledenrijke Maatschappij heeft op te tellen, dan wordt men eerst recht gewaar, hoe weinig ten slotte door een vereeniging van zooveel krachten is tot stand gebracht.’Ga naar eind21 Sommigen klagen hierover, maar, zo merkte hij bij weer een andere gelegenheid fijntjes op, dit zijn vaak de personen die zelf niets doen: ‘Ik voor mij ben spoediger tevreden met hetgeen de genootschappen, waarvan ik de eer heb lid te zijn, verrichten, omdat ik niet zooveel van hen verwacht.’Ga naar eind22 Fruin was een zeer nuchter man. Deze lakonieke houding stond warme belangstelling voor de Maatschappij niet in de weg. Integendeel, Fruin bezocht trouw de maandvergaderingen, voerde er vaak het woord en was zeer actief in de Historische Commissie. Ook als voorzitter ontplooide Fruin verschillende activiteiten. Hij achtte het traditionele werk verouderd en achterhaald, maar zag ook nieuwe taken, met name op het gebied van wat wij tegenwoordig collectieve projecten noemen. Hij bepleitte de uitgave van moeilijk publi- | |
[pagina 8]
| |
ceerbare geschriften als historische bronnen en stukken uit de oude Nederlandse letterkunde, zomede van een bibliografie. Hij protesteerde met succes bij de regering toen deze weigerde subsidie te verlenen ten behoeve van het vervaardigen van een woordenboek der Nederlandse taal en hij zette zich zeer in voor de reorganisatie van de bibliotheek, die hij ook zelf met giften verrijkte. Tijdens zijn laatste voorzitterschap viel de oorlog in Zuid-Afrika. Overal in Nederland ontstonden comité's tot steun aan Transvaal. Fruin vond dat ook de Maatschappij hier een taak had. Hij lichtte het bestuursstandpunt in deze toe in een uitgebreide historische beschouwing, waarin hij inging op de plaats van Nederland in de wereld. Hij betreurde ‘de geringe getalsterkte van ons volk’ en de gevolgen daarvan: ‘ons volkskarakter verslapt onder het gevoel van machteloosheid in het Europeesche statenstelsel.’Ga naar eind23 Dit had een verlammende invloed op de politiek, maar hieraan was niets te doen. ‘Op onze letterkunde werkt onze schamele kleinte even noodlottig. Ons taalgebied is te klein.’Ga naar eind24 Daaraan was misschien nog wel wat te doen, al waren in het verleden grote fouten gemaakt. Nieuw-Nederland had voor ons kunnen worden wat Amerika is voor de Engelsen. Maar dat is verkwanseld door kortzichtige politici. In Zuid-Afrika is dezelfde fout gemaakt. Ook daar had een Nieuw-Nederland kunnen ontstaan maar wij hebben het in 1806 afgestaan voor ‘een som gelds’, met alle gevolgen van dien. ‘Ook daar begon van stonde af aan wat wij in Amerika voleindigd zien, de herschepping van Hollanders in Engelschen.’Ga naar eind25 Maar er is nog hoop sinds ‘dien heuglijken zondagmorgen, toen Hollandsche vastberadenheid en moed op den Majuba-heuvel een aanvankelijke nederlaag in een schitterende overwinning deden verkeren.’Ga naar eind26 Hier ligt voor Fruin de laatste kans voor de expansie van de Nederlandse taal. De Zuid-afrikanen spreken weliswaar een zeer vreemd soort Nederlands, maar ‘met het verfijnen der beschaving moet de taal, hoezeer zij zich verwilderd moge hebben, weer tot de oorspronkelijke zuiverheid terug keeren.’ Hieraan moet de Maatschappij haar steentje bijdragen door ‘aan onze Afrikaansche neven [...] een blijk van belangstelling en toegenegenheid te geven.’Ga naar eind27 Het bestuur stelde daarom voor de Transvalers een ‘bibliotheek van goede Nederlandsche boeken’ aan te bieden. Dit plan werd met enthousiasme ontvangen. Fruin zette zich er persoonlijk voor in en schreef bijvoorbeeld brieven aan Beets om enige present-exemplaren te vragen. Het resultaat was echter teleurstellend. De nieuwe voorzitter, Kuenen, moest tijdens de volgende jaarvergadering bekennen dat vele boeken nauwelijks | |
[pagina 9]
| |
toonbaar waren. Maar beter iets dan niets en met zekere trots werd toch vermeld dat in de zomer van 1883 de eerste zending op de plaats van bestemming was aangekomen ‘na de reis per ossewagen te hebben volbracht.’Ga naar eind28 In deze beschouwingen en in zijn artikelen over Transvaal en zijn activiteiten voor het Transvaal ComitéGa naar eind29 toonde Fruin zich de typisch Nederlandse negentiende-eeuwse nationalist die hij was met de ‘prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden,’ zoals Kernkamp het uitdrukte.Ga naar eind30 Toch is zijn visie op dat grote verleden enigszins paradoxaal. Dat grote verleden, dat is natuurlijk de tijd van de Republiek, de gouden eeuw, waarover Fruin zijn belangrijkste historische werken schreef. Maar die Republiek heeft eigenlijk niet Fruins echte sympathie. In zijn schematische indeling van onze geschiedenis in de drie tijdvakken vormt ze het tweede tijdvak, een tussenspel in feite tussen de Oostenrijkse tijd en het glorieuze eindresultaat, de negentiende-eeuwse constitutionele monarchie. Zijn kritiek op de zeventiende eeuw lijkt in strijd met zijn nationalistische trots op deze gouden eeuw, maar ze is het niet. Het was juist zijn nationalisme dat hem de zeventiende eeuw weliswaar als een gouden eeuw deed zien, maar in het licht wat mogelijk was geweest, ook als een eeuw van gemiste kansen. Had Nederland een beter staatsbestel gehad, waarin niet kortzichtige kooplieden en regenten, maar vorsten als de Oranjes het voor het zeggen hadden gehad, dan waren die kansen misschien niet gemist en was Nederland een grote mogendheid geworden, zoals Engeland of Frankrijk, en had het Nederlands nu geheerst in Amerika, Afrika en Duitsland. Het is naar die hoge maat dat Fruin de Republiek meet en te kort vindt schieten.Ga naar eind31 Fruin heeft, met andere woorden, een duidelijk politiek-ideologische, een partijdige visie op de Nederlandse geschiedenis. Toch is juist zijn onpartijdigheid lange tijd als vaststaand aangenomen. Sommigen hebben hem er om geprezen als de ware, onpartijdige geschiedschrijver. Anderen hebben juist deze onpartijdigheid als dor en bloedeloos afgewezen en hem hierom als geschiedschrijver mislukt verklaard. Fruins onpartijdigheid en Fruins kwaliteit als geschiedschrijver, ziedaar de twee grote thema's uit de geschiedenis van zijn reputatie. Daarover zal ik het nu hebben. | |
Fruin: grootheid of mislukking?Dat Fruin de grootste Nederlandse historicus van zijn tijd was, is zelden ontkend. De Nederlandse Ranke, is hij wel genoemd, ja, soms groter dan | |
[pagina 10]
| |
Ranke, zeiden sommigen.Ga naar eind32 Maar er heeft ook altijd een smet op die reputatie gerust, de smet dat hij zijn beloften niet ten volle heeft ingelost, dat hij na het schitterend begin van zijn Tien jaren en Voorspel voor groter werk is teruggedeinsd en in detailstudies is blijven steken. Fruin heeft het onderwerp zelf in zijn afscheidscollege aan de orde gesteld: ‘Waarom schrijft gij (werd mij soms gevraagd) bij voorkeur kleine monografieën en artikelen in tijdschriften? Waarom niet liever een algemeene geschiedenis des vaderlands [...]?’Ga naar eind33 Fruins antwoord was simpel. Hij was verschillende malen in de grote vacantie aan zoiets begonnen, maar er steeds weer mee gestopt als de colleges waren begonnen. ‘Immers, niets dat zoo geschikt is om van gestadigen arbeid aan één groot onderwerp af te leiden als college geven.’Ga naar eind34 Hij had er achteraf wel spijt van. Het lag overigens ook wel aan zijn aanleg, gaf hij toe. Een te sterke neiging tot napluizen en ontwarren had hem verhinderd tot groot samenvattend werk te komen. ‘I am nothing if not critical,’ zei hij Shakespeare's Jago na.Ga naar eind35 Dit antwoord van Fruin is niet helemaal bevredigend, al moet gezegd worden dat hij van die colleges veel werk maakte. Schöffer heeft er terecht op gewezen hoe belangrijk die overzichtscolleges in de tijd van Fruin waren.Ga naar eind36 Zij vormden de kern van het onderwijs. Fruin nam ze heel ernstig. Hij gaf er twee: een over de vaderlandse geschiedenis en een over de staatsinstelllingen. Het dictaat van dat laatste college is door Colenbrander bewerkt en heeft als Fruin-Colenbrander vele generaties studenten gediend. Het is nog onlangs heruitgegeven. Toch is de verklaring van Fruins falen over het algemeen niet in zijn onderwijsverplichtingen maar in zijn aanleg en karakter gezocht. Zijn talent dreef hem in de richting van de detailstudie. Hij miste de ‘eigenlijke scheppingsdrang’,Ga naar eind37 kende niet het ‘désir de se voir imprimé’,Ga naar eind38 miste ook de financiële prikkel tot publiceren (zoals P.L. Muller bondig zei: ‘Uitgevers placht hij bijna altijd af te wijzen’Ga naar eind39) en kende nauwelijks persoonlijke ambitie. Aldus de algemene opinie. Is men het hierover eens, wat verschilt is de appreciatie. De leerlingen van Fruin spreken over zijn detailstudies met een zekere verontschuldiging en betogen vaak dat Fruin hiermee op dat moment de wetenschap het meest vooruit hielp. Anderen drukten onverholen hun minachting hiervoor uit. Dat deed bijvoorbeeld de onstuimige bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek W.G.C. Bijvanck. Deze ‘subjectivistische levensfilosoof van Nietzscheaans stempel,’ zoals J.W. Smit hem niet onaardig getypeerd heeft,Ga naar eind40 opteerde bij de keuze tussen ‘die Historie und das Leben’ zonder aarzelen voor het laatste. In een | |
[pagina 11]
| |
karakter als dat van Fruin zag Bijvanck niets. ‘Een ding mankeerde: de bezieling; en nog iets anders: de goddelijke vreugd van het ruime, vrije leven, de beste gaaf van den mensch.’Ga naar eind41 Bijvanck kwam tot een vernietigend oordeel over Fruins werk en achtte hem als historicus ronduit mislukt. Hij verklaarde deze mislukking uit wat hij zag als Fruins verminkte karakter, een onderwerp waarover hij met graagte uitweidde. Die neiging is ook door latere Fruin-specialisten naar hartelust uitgeleefd. Nog bonter dan Bijvanck bijvoorbeeld maakte het een halve eeuw later Z.W. Sneller, die zich als uitgever van Fruins brieven in zijn persoon had verdiept. Hij schildert een uiterst onaangenaam portret van Fruin en constateert een scherpe spaarzaamheid, een zucht tot overheersing van zwakkeren, een gebrek aan geestdrift en een verbleekt gevoelsleven. Fruins spaarzame en niet bijzonder attractieve deugden als ordelievendheid en plichtsbetrachting verklaart Sneller uit een dwangneurotisch karakter. Het eigenaardigste is dat de amateur-psycholoog Sneller dit alles opmaakt uit één kwajongensstreek.Ga naar eind42 Ook Rüter, die zich eveneens met zijn grote voorganger heeft beziggehouden, maar niet tot een publikatie over hem is gekomen, toonde een sterke interesse voor Fruins psyche. Ook hij tekent Fruin als een psychologisch probleemgeval: ‘curieus gevoelig, maar niet tot krachtige liefde, in de beperkte of algemene zin, in staat. Teruggetrokken en huiszittend, gesloten, ambitieus en naijverig zijn positie behoedend. Verkild langzamerhand en tragisch vereenzamend.’Ga naar eind43 Rüter legt zoveel nadruk op deze psychische kant, omdat ze zijns inziens ‘de intellectuele sfeer beïnvloedt.’ Zo is volgens Rüter de Tien jaren ‘met verve geschreven,’ omdat Fruin ‘op de geschiedenis der Republiek zijn eigen beleven [...] projecteert [...] zijn eigen souvereiniteit, zijn volwassenheid.’Ga naar eind44 Maar later ging het mis. Zijn ‘scheppingsmacht verdort, zoals zijn ganse wezen min of meer verdort.’ Rüter verklaart hieruit ook Fruins kritische houding ten opzichte van de Republiek. Hij ‘durft de tijd der conflicten en het conflict niet aan.’Ga naar eind45 Er zijn er ook die Fruins tekort schieten op een andere, of althans voor een deel op een andere, wijze proberen te verklaren, niet uit de persoon, maar uit de omstandigheden of, zoals Japikse zei, uit ‘de tijdgeest zelf.’Ga naar eind46 Fruin was bij zijn jeugdwerk geïnspireerd door een liberale visie. Hierdoor kon hij een samenhangende visie op de geschiedenis geven. Het liberalisme verdorde en verstarde echter en verloor voor Fruin zijn inspirerende werking. Zo verdorde hij ook zelf en raakte in de ban van een positivistische geschiedopvatting die de geschiedenis naar natuurwetenschappelijk | |
[pagina 12]
| |
voorbeeld op strikt empirische wijze wilde beoefenen. Op Fruin had dit streven een verlammende werking. Tot scheppend werk kwam hij niet meer. Dit was het negatieve effect van zijn op zichzelf prijzenswaardige streven naar historische objectiviteit. Hiermee komen we dus bij het andere grote onderwerp uit de Fruin-interpretatie, Fruins onpartijdigheid. | |
Historicus zonder partij?Geen reputatie heeft in de Nederlandse historische wereld zo lang vast gestaan als die van Fruins onpartijdigheid. Ze bestond al tijdens zijn leven en is in de eerste halve eeuw na zijn dood onwrikbaar overeind gebleven. De historische objectiviteit of onpartijdigheid - op dat onderscheid kom ik nog terug - was een onderwerp waaraan Fruin zelf grote betekenis hechtte. Zijn oratie ging Over de onpartijdigheid van den geschiedschrijver. Ook zijn rectoraatsrede en zijn afscheidscollege waren aan dergelijke geschiedtheoretische onderwerpen gewijd. Wij kunnen Fruins inzichten dus leren kennen uit deze theoretische beschouwingen, maar wij kunnen natuurlijk ook kijken naar zijn werk zelf. Dat onderscheid is niet zonder belang. Er zijn over Fruins onpartijdigheid namelijk twee vragen te stellen: ten eerste of hij in zijn historisch werk zelf onpartijdig was en ten tweede of de door hem in zijn theoretische geschriften verdedigde objectiviteitsopvatting houdbaar is. Ten aanzien van het eerste punt heeft lange tijd een duidelijke consensus bestaan: Fruin was zeer onpartijdig. De enige die direct al de vraag gesteld heeft of dat eigenlijk wel zo was, was - alweer! - Bijvanck. Deze wees er op dat Fruin de neiging had de hele geschiedenis te laten uitlopen op zijn eigen tijd en de normen en waarden daarvan te verabsoluteren. Maar Bijvancks kritiek was te heftig om veel invloed te hebben. Fruins reputatie begon pas in de vijftiger jaren te wankelen. Toen werd ook het tweede punt, zijn kentheoretische objectiviteitsideaal, aan de orde gesteld. De kritiek kwam van twee kanten. Sommige historici, Sneller en Vermeulen met name, verdiepten zich in Fruins theoretische werken en kwamen op grond van moderne kentheoretische inzichten tot een principiële afwijzing van Fruins objectiviteitsopvatting. Andere historici, zoals Geyl en J.W. Smit, verdiepten zich in Fruins praktische geschiedwerk en kwamen tot de conclusie dat de natuur sterker was geweest dan de leer. Zij betoogden dat Fruins werk in feite wel degelijk door een politiek ideologische opvatting was gekleurd. De beide kritiekpunten sloten elkaar dus in feite uit. | |
[pagina 13]
| |
Sneller verdiepte zich zoals gezegd in de theoretische geschriften van Fruin. Hij ging daarbij uit van een in zijn tijd moderne kentheoretische benadering die het natuurwetenschappelijke objectiviteitsbegrip voor de geesteswetenschappen afwijst en, kort gezegd, historische objectiviteit juist tracht te bereiken door de bewuste aanvaarding van de onvermijdelijke subjectiviteit. Sneller achtte Fruins positivistische objectiviteitsideaal niet allleen naïef maar meende ook dat dit tot onmacht moest leiden. Hij stelde hiertegenover zijn idool Groen, die de onvermijdelijke subjectiviteit nu juist bewust had aanvaard en daardoor tot groot werk was gekomen. Fruin daarentegen was door zijn positivisme veroordeeld tot onvruchtbaar detailwerk.Ga naar eind47 Men ziet dat hier tussen de beide thema's, onvruchtbaarheid en onpartijdigheid, een verband wordt gelegd, omdat Sneller Fruins falen niet alleen verklaart uit zijn verwrongen karakter maar ook uit zijn onjuiste geschiedtheorie. De Nijmeegse historicus E.E.G. Vermeulen, die overigens in deze eerder lijkt te zijn geïnspireerd door Romein dan door Rogier (de laatste had Snellers kritiek immers juist krachtig bestredenGa naar eind48) wijdde zijn dissertatie, althans de helft ervan - de andere helft ging over Huizinga - aan een beschouwing over deze zaak en betoogde dat Fruin sterk door het positivisme was beïnvloed. Hij baseerde zich hierbij uitsluitend op Fruins theoretische beschouwingen die hij kunstig parafraseerde en krachtig verwierp.Ga naar eind49 Voor een man van zo praktische natuur en met, in de woorden van Huizinga, zo weinig behoefte aan ‘wijsgerigen grondslag’Ga naar eind50 als Fruin is dit een wel zeer beperkte basis. Vruchtbaarder en origineler waren de observaties die J.W. Smit in zijn proefschrift over Fruin gaf. Smit, een promovendus van Geyl, bouwde voort op een stelling van Geyl, die zich aan Sneller nogal geërgerd had, de stelling namelijk, dat Fruin het verleden wel degelijk met een bepaalde visie bezien had. Deze visie duidde hij aan als de ‘liberaal-orangistische.’Ga naar eind51 Smit wijdde ook wel enige aandacht aan Fruins theoretische geschriften maar hechtte hieraan niet zo veel betekenis. Hij constateerde hierin overigens een aanvaarding van de onvermijdelijkheid en wenselijkheid van subjectiviteit. Ja, hij suggereerde zelfs dat Fruin eigenlijk een aanhanger was geweest van Romeins theorie van de tijdgeest.Ga naar eind52 Belangrijker dan deze, waarschijnlijk door lust tot plagerij en neiging tot polemiek ingegeven overdrijving, zijn de analyses die hij aan Fruins praktisch historische werk heeft gewijd. Smit laat duidelijk zien hoe dit door een politieke visie gekleurd werd. Fruin was een voorstander van de in zijn tijd tot bloei geko- | |
[pagina 14]
| |
men constitutioneel-monarchale staatsvorming. Hij waardeerde de monarchie zowel uit nationalistische overwegingen, als tegenwicht tegen de middelpuntvliedenden krachten die nationale eenheid en grootheid in de weg stonden, als ook uit conservatieve overwegingen, namelijk als tegenwicht tegen een te vérgaande volksinvloed. Fruins visie is dus niet die van het klassieke liberalisme à la Bakhuizen, maar van een conservatief liberalisme.Ga naar eind53 Hij heeft daarom weinig sympathie voor de regenten en voor de burgerlijke traditie in onze geschiedenis. Bij de zeventiende eeuw brengt hem dit in moeilijkheden, omdat hij het particularisme en regentendom van de Republiek niet erg waardeert, maar als historicus de grootheid van deze tijd niet kan ontkennen en als nationalist deze grootheid natuurlijk bewondert. Hier komen we bij het punt dat we in het begin al even aanstipten. Fruins wat dubbelzinnige houding ten opzichte van de zeventiende eeuw, de eeuw waarmee hij zich zo vaak heeft beziggehouden. Misschien lag deze dubbelzinnigheid niet aan Fruin, maar aan de Nederlandse geschiedenis zelf. Fruin beschouwde als zovelen van zijn tijdgenoten in binnen- en buitenland de geschiedenis als een aanloop tot het gezegende eindresultaat van zijn eigen tijd. Ware hij Engelsman geweest, hij zou ongetwijfeld een aanhanger van de Whig Interpretation of History zijn geweest, dat wil zeggen van de interpretatie die de Engelse geschiedenis opvat als de gestadige groei naar het liberaal democratische Engeland van de negentiende eeuw. De Nederlandse geschiedenis laat zo'n interpretatie niet toe. De Republiek, Fruins Tweede tijdvak, was nu eenmaal een radicale breuk met het verleden geweest en een afwijking van het algemeen Europees patroon der nieuwe monarchieën. En de door Fruin zo geliefde constitutionele monarchie van zijn eigen tijd was ook weer voortgekomen uit een breuk, de breuk namelijk met de particularistische Republiek. Voor een voorstander van de monarchie en van Oranje was het dus moeilijk sympathie te koesteren voor de tegenstanders daarvan, de Regenten. Toch waren het diezelfde regenten die het land hadden geleid in wat ongetwijfeld zijn grootste periode is geweest, de zeventiende eeuw. Fruins oplossing voor dit dilemma is de zeventiende eeuw te zien als een eeuw van grootheid, zeker, maar tevens van de gemiste kans op nog meer grootheid. Bij een beter staatsbestel en meer invloed van de Oranjes was meer mogelijk geweest. De zeventiende eeuw was voor Fruin dus vooral de eeuw van de gemiste kansen. Treffend en zelfs ietwat ontroerend komt dit besef tot uitdrukking in een brief van Fruin uit 1882, waarin hij schreef: ‘Vaak verdiep ik mij in bespie- | |
[pagina 15]
| |
gelingen, welk een geheel ander lot ons ten deel zou zijn gevallen, indien het huis van Oranje twee eeuwen vroeger op den troon van Nederland was verheven. Dan hadden onze vorsten misschien in Europa de rol op zich genomen, die nu door de Hohenzollern gespeeld is.’Ga naar eind54 Zo nuchter was Fruin dus ook weer niet! Zoals Smit zijn oordeel over Fruin samenvat met een variant op de bekende boutade van Gide over Victor Hugo: ‘Onze grootste historicus van de negentiende eeuw, helaas!’Ga naar eind55, zo zou men Fruins oordeel over de zeventiende eeuw wellicht kunnen samenvatten als: De grootste eeuw van onze geschiedenis, helaas! | |
ConclusieEr is sinds de jaren vijftig veel over Fruin geschreven, vaak in kritische zin. Het Fruinbeeld is daardoor nogal gewijzigd. Zijn reputatie is aangetast. Zijn onpartijdigheid bleek minder groot dan men vroeger gedacht en dan hij zelf gesuggereerd had. Zijn geschiedtheoretische opvattingen hebben ons niet veel meer te zeggen. De vergelijking met Ranke of Macaulay lijkt wat overdreven. Is Fruin dan eigenlijk een mislukt en middelmatig historicus, die in zijn tijd sterk overschat is? Laten we de twee thema's, onpartijdigheid en improductiviteit, nog een keer bezien. Wat het eerste betreft: het staat wel vast dat Fruin partijdiger was dan hij zelf dacht en dat hij het verleden bezag vanuit het perspectief van zijn eigen tijd. Op zijn theoretische geschriften hierover valt heel wat aan te merken. Maar de opvattingen van Sneller cum suis, die Fruin hierover zo kapittelden, hebben ook al weer iets achterhaalds. Hun kritiek op Fruin is overdreven. Mag Fruin in zijn onpartijdigheid wel eens wat zijn doorgedraafd en er wat naïef over hebben geschreven, wij zullen hem er niet hard om vallen. Zijn streven naar eerlijkheid en billijkheid is en blijft bewonderenswaardig. En Fruins grootheid? Die lijkt juist de laatste jaren, na alle kritiek, weer meer te worden erkend. Van improductiviteit, van falen of tekortschieten zullen toch weinigen, oog in oog met Het voorspel, de Tien jaren en de tien kloeke delen Verspreide geschriften willen spreken. Zeker, Fruin heeft geen overzichts-of standaardwerk geschreven, geen samenvattende visie gegeven, zoals Groen en Nuyens en later P.J. Blok dat deden. Moeten wij dat betreuren? Waarschijnlijk wel, want het zou interessant zijn geweest Fruins visie uitgewerkt te zien. Moeten wij hem er een verwijt van maken? Dat toch niet. Er is in de geschiedwetenschap een soort pendelbeweging te zien. Er zijn periodes waarin het belangrijkste werk de synthese is, de sa- | |
[pagina 16]
| |
menvatting in één grote visie van wat door velen onderzocht en bedacht is. En er zijn periodes waarin het belangrijkste de analyse is, waarin vooral nieuw onderzoek nodig is, nieuwe vragen gesteld moeten worden en nieuwe methoden gezocht om de wetenschap verder te helpen. Zo'n periode was die van Fruin. Het belangrijkste, het nuttigste wat Fruin voor de geschiedwetenschap van zijn tijd kon doen, was kritisch zijn, de onderzoeksmethoden verfijnen, een standaard van vakmanschap neerzetten, een maat geven voor wat kon en wat niet kon. Dat is wat hij deed en zo doende heeft Fruin veel klein werk afgeleverd, maar dat kleine werk is ook nu nog leesbaar en boeiend. Fruin is waarschijnlijk de enige Nederlandse historicus uit de negentiende eeuw die nog wordt gelezen en door studenten bestudeerd en wiens werk geregeld in pocket-edities wordt herdrukt. Is het niet verbluffend dat, ondanks het bestaan van een nieuw handboek over de staatsinstellingen, zo'n vraag naar Fruin-Colenbrander bleef bestaan dat de uitgever het in 1980 opnieuw heeft herdrukt, zodat studenten ook nu nog gebruik maken van de colleges die Fruin honderdvijfentwintig jaar geleden gaf? ‘The proof of the pudding is in the eating.’ Het eerste, zoal niet het belangrijkste criterium voor historisch werk is of iemand het de moeite waard vindt om het te lezen. Dat is bij Fruin meer dan een eeuw later nog altijd het geval en, behalve Huizinga, is er geen ander Nederlands historicus dan Fruin van wie ik zou durven voorspellen dat het ook in de eenentwintigste eeuw nog het geval zal zijn. |
|