liggen, heeft hij ze ‘overgeleverd aan de schaamte van de etalages en de verhandelbaarheid.’ De toon waarin de brieven geschreven zijn, maakt echter, dat de lezer Willemsen maar zelden betrapt op het dubbelspel van zo menige literaire brievenschrijver: schrijven voor de intimiteit maar tegelijkertijd heel goed weten dat er een werkstuk voor de wereld onstaat. Weliswaar wordt hij zich in de tweede helft van het boek wat bewuster van zijn rol als chroniqueur en verliest hij iets van zijn onschuld, maar dat tast nergens de oprechtheid aan.
De brieven zitten boordevol informatie: over het leven van alledag in Brazilië, over de Braziliaanse letteren, over de Nederlandse gemeenschap in Brazilië en - opmerkelijk genoeg - ook over Nederland, de stemmingen van een bepaalde periode, de veranderingen. ‘Ik woonde op het Singel, op een zolder boven de moeder van mijn vriend Jaap Hillenius; ik op een voorkamertje, Jaap achter. Op een avond, ik wist dat hij verkouden in bed lag, kwam ik thuis met een liter rum. Hij had die dag, in één ruk, De binnenlanden (van Euclides da Cunha) gelezen en hij was er kapot van. In die tijd (het zal 1958 geweest zijn) ging het erom wie van iets het kapotst was. Weken zaten we in de put om Les liaisons dangereuses, Le rouge et le noir, of onverschillig welk epigram van Léautaud (die ik nu een kinderachtige zeurkous vind). Jaap was dus kapot van De binnenlanden. Het boek lag nog bij Bas in de Leidsestraat en ik kocht het meteen de volgende dag, om te zien of ik niet nóg kapotter kon worden. [...] Wie uiteindelijk het kapotst is geworden, zou ik niet kunnen zeggen, maar wel dacht ik: het zou de moeite waard zijn Portugees te leren, alleen om dit boek in het origineel te lezen.’ Deze gedachte, die een van de drijfveren is die de auteur tot de studie van het Portugees brengen, wordt in Brazilië zelf als een juiste keus bevestigd: ‘Ik weet nog, dat ik een keer tegen Mieke zei: ‘Verrek, ik lees hier dichters, dat zijn net gewone mensen.’ Een Carlos Drummond de Andrade, Manuel Bandeira, Vinicíus de Moraes, Joáo Cabral de Melo Neto - ik doe de ene ontdekkng na de andere.’ Willemsen brengt de nieuwsgierigheid voor het persoonlijke over op de lezer: serieuze analyse van literatuur en van de politieke werkelijkheid, roddel, sociologische observaties - alles blijkt de lezer wel te willen weten, door de verleidelijk persoonlijke manier waarop het hem wordt voorgelegd.
Zoals gezegd, zijn de brieven in het tweede deel wat minder onbevangen; de beschrijvingen van Willemsens terugkeer naar Brazilië in 1973, 1979 en 1984 zijn die van een onderzoeker met een uitgesproken doel. Het primitieve studentenleven is afgelopen; een brief uit mei 1973 begint al