Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Slauerhoff en de maatschappij
| |
[pagina 17]
| |
worden van een vereeniging voor letterkundeliefhebbers en -liefhebsters. ‘Aan den anderen kant is de letterkunde een passie, en een van de slechte soort, een die haar slachtoffer maatschappelijk benadeelt en soms ten verderve voert. En organiseeren drankzuchtigen zich in een vereeniging? Neen toch! Ja, in verkapten vorm, het heet dan kegelclub of leesgezelschap. Maar niet ‘Maatschappij voor Letterkunde’. O neen. ‘Hooggeacht bestuur van de Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde, ‘Ik moet tot mijn spijt en schaamte bekennen, dat de letterkunde voor mij meer een passie dan een liefhebberij is. En als het een liefhebberij was of werd, wat ik weleens hoop (hoewel ik er liever radicaal van af zou komen; maar er zijn nog geen ontwenningskuren voor letterkunde uitgevonden, zooals voor alcohol en morphine of cocaïne), dan zou ik toch niet lid van een liefhebberijvereeniging worden. ‘Ik moet dus nu en voor alle verdere toekomst deze mij zoo kort na de puberteitsjaren te beurt gevallen eer afwijzen. [...] ‘Ik hoop dat ik u voldoende heb uiteengezet en aannemelijk gemaakt waarom ik mij niet waardig acht in uw rijen te worden opgenomen en verblijf ‘Hoogachtend, ‘J. Slauerhoff.’ Twee jaar later kreeg Slauerhoff toch weer met de Maatschappij te maken. Voor zijn bundel Soleares verwierf hij de Van der Hoogtprijs, mede met het oog op ‘zijn tevoren uitgegeven geschriften.’ F.C. Terborgh was bij hem op het moment dat hij op 14 juni in Tanger het telegram kreeg met de gelukwensen voor de toekenning. ‘Deze erkenning heeft hem goed gedaan,’ meende Terborgh. ‘Wel overwoog hij nog - hoe kan het anders - een weigering. Maar ernst was het hem niet. ‘Wat denk je, zal ik hem maar aannemen?’ Het antwoord lag er al in besloten.’Ga naar eind3 Die erkenning, het moet worden gezegd, was nu ook weer niet bijzonder royaal. Wie in het Jaarboek van de Maatschappij van 1934 het juryrapport over de bekroonde bundel opzoekt, stuit op de volgende alinea: ‘Slauerhoff's uitdrukkingswijze is zoo bij uitstek onverzorgd, dat, hoezeer men ook hechten mag aan een persoonlijk geluid, ja de onontbeerlijkheid daarvan vooropstelt, de Cie lang geaarzeld heeft alvorens door een bekroning ook de schaduwzijden van dit werk een fiat te verlenen.’ De boosheid hierover van critici als Van Vriesland en, uiteraard, Ter Braak, is bepaald niet onbegrijpelijk.Ga naar eind4 Er zijn duidelijke gevallen, waarbij de Maatschappij haar fouten, in het | |
[pagina 18]
| |
verleden begaan, op genereuze wijze heeft hersteld. Zo heeft zij, om maar iets te noemen, Simon Vestdijk in 1964 de Prijs voor Meesterschap verleend, dertig jaar nadat zij hem het lidmaatschap niet had waardig gekeurd (Vestdijk veroverde dat pas in 1935 en ging nu eens wél in op de invitatie). Ook Jan Jacob Slauerhoff heeft recht op een onvoorwaardelijke erkenning van zijn grote talent en die waardering zal op de volgende bladzijden tweevoudig tot uitdrukking komen. Achtereenvolgens zullen Gerrit Jan Zwier, fanatiek Slauerhoff-lezer, en dr. W. Blok, auteur van een doorwrochte studie over Slauerhoffs ‘derde Chinese roman’, diens poëzie en proza aan de orde stellen. |
|