Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Eerherstel voor Van der Aa
| |
[pagina 4]
| |
is zijn werk - en in het bijzonder de verkiezingsroman - de moeite waard om aan de vergetelheid te worden ontrukt en nu onze jaarvergadering slechts enkele weken na de Tweede Kamerverkiezingen plaats vindt, lijkt dit een geschikte dag om ons vroegere mede-lid enige posthume eer te bewijzen. Eerherstel voor Van der Aa dus, ziedaar het onderwerp van mijn jaarrede.
Martinus Wilhelmus van der Aa werd op 15 maart 1831 te Amsterdam geboren in een gegoede katholieke koopmansfamilie. Die familie was van Brabantse afkomst maar in het begin van de achttiende eeuw naar Haarlem verhuisd. De Van der Aa's oefenden daar het blekersbedrijf uit. In het begin van de negentiende eeuw verhuisden zij naar Amsterdam, waar de vader van onze held een zeepziederij bezat. M.W. van der Aa - in de wandeling Willem genoemd - was ook voor een carrière in deze branche bestemd en volgde daarom geen hogere opleiding dan de hbs - althans ‘geen klassieke noch academische opleiding’Ga naar eind3 - om vervolgens in Marseille stage te gaan lopen in een fabriek van reukzepen.Ga naar eind4 Men herinnere zich dat dit de gouden tijd was van de Franse palmoliezeep-industrie, waarvan Marseille het centrum was. Volgens Rogier wegens de achteruitgang van zijn vaders bedrijf,Ga naar eind5 volgens F.A. van den Heuvel, de schrijver van zijn levensbericht, wegens zijn ontluikende roeping,Ga naar eind6 waarschijnlijk wegens een combinatie van beide, koos hij echter voor een andere, literair-politieke carrière. De stoot hiertoe werd gegeven door dr. Cramer, de rechterhand van mgr. Smits, die de oprichter en eerste hoofdredacteur van De Tijd was. Deze krant was in 1846 van Den Bosch naar Amsterdam verhuisd en zou weldra het voornaamste katholieke dagblad van Nederland worden. Van den Heuvel beschrijft de bekering van Van der Aa tot de journalistiek als volgt: ‘De katholieke journalistiek was toen nog in haar opkomst en kon krachten gebruiken, om die te oefenen voor den strijd. Niets begrijpelijker derhalve dan dat in de sociëteit Zeemanshoop Van der Aa, die daar trouwe lezer was van De Tijd en zich dus vrijwel als katholiek aanduidde, met zijn schrandere kop de opmerkzaamheid van zijn medelid dr. Cramer trok.’Ga naar eind7 Weldra was Van der Aa aan de redactie van De Tijd verbonden. Dit was, volgens Rogier ‘in of omstreeks 1856.’Ga naar eind8 Hij werd er al spoedig de zakelijke leider en in 1868, voor de som van 18.000 gulden, ook de eigenaar van. In het koopcontract werd echter bepaald dat Smits hoofdredacteur zou blijven en dat Van der Aa na Smits' overlijden geen hoofdredacteur zou aanstellen met wiens benoeming zich niet ‘minstens de helft der vader- | |
[pagina 5]
| |
landsche roomsch-katholieke bisschoppen’ zou verenigen.Ga naar eind9 Toen Smits in 1872 overleed, wilde Van der Aa, die wegens ziekte van Smits al sinds 1868 de facto het hoofdredacteurschap vervulde, daarmee graag doorgaan. Omdat de bisschoppen echter stellig een priester als hoofdredacteur zouden willen, stelde hij een hoofdredactioneel driemanschap voor, bestaande uit twee priesters, B.H. Klönne en dr. H.J.A.M. Schaepman, en zichzelf. Het episcopaat accepteerde dit voorstel waardoor de eigenaar, Van der Aa, in feite de alleenheerschappij verwierf. Later kwamen er echter moeilijkheden, eerst met de andere hoofdredacteuren, vervolgens met de bisschoppen. Deze moeilijkheden alsmede, en volgens sommigen zelfs vooral, zijn ziekte brachten Van der Aa tot het besluit de krant te verkopen, hetgeen op 1 april 1884 gebeurde.Ga naar eind10 Van der Aa bleef overigens nog lange tijd in leven, geplaagd door een kwaal ‘waarvan de voortwoekering slechts door het volgen van een streng dieet kon worden vertraagd.’Ga naar eind11 Hij overleed pas op 23 mei 1905. Van der Aa's literaire nalatenschap is niet bijzonder omvangrijk en zijn invloed is niet bijzonder groot geweest. Rogier besteedt in het gedenkboek In vrijheid herboren relatief veel aandacht aan hem. Hij noemt hem ‘een laat geboren epigoon van Dickens’, maar volstrekt zonder diens sociale belangstelling, en signaleert zijn ‘a-sociale kilte.’Ga naar eind12 Rogier vindt dat zijn kijk op de samenleving ‘iets onmiskenbaar cynisch’ had. Hij pingelde met de drukker, Alberdingk Thijm, om kleine bedragen en aarzelde niet de drukorder aan ‘de protestantse heren Ellermans Harms’ te gunnen, dit laatste tot onmiskenbare verontwaardiging van Rogier. ‘Diepte van staatkundige beginselen is bij Van der Aa niet te onderstellen,’ merkt hij verder op. Zijn invloed op De Tijd was beperkt. ‘Tot de bepaling van de staatkundige houding van het blad droeg hij met eigen pen weinig bij.’Ga naar eind13 De krant werd overigens steeds minder pro-liberaal en het ‘staat wel vast, dat de zeer conservatieve, anti-democratische,’Ga naar eind14 elders ook ‘de zeer reactionnaire’ genoemde,Ga naar eind15 Van der Aa deze ontwikkeling toejuichte en in de hand werkte. Zijn belangrijkste bijdragen tot De Tijd bestonden uit feuilletons, die onder de titels Conterfeitsels en Schetsen uit de onderwereld verschenen. Ze tonen ‘steeds de openbaring van een scherpe, maar vaak kil-satirische geest.’Ga naar eind16 Het is duidelijk dat de progressief-katholieke historicus Rogier, die in dit gedenkboek met vaste hand lof en blaam uitdeelt en precies weet wie in het epos der katholieke herleving welke plaats toekomt, Van der Aa niet graag mag. Maar onder alle kritiek vindt men toch een schets van wat kennelijk een scherpe en levendige geest is geweest. Van den Heuvel, die in | |
[pagina 6]
| |
zijn levensbericht juist uiterst loffelijk van toon is, zegt, op heel andere wijze, eigenlijk hetzelfde. Van der Aa, zo schrijft hij, ‘was niet een staatsman in den eigenlijken zin des woords.’Ga naar eind17 Hij was voor de actieve politiek niet geschikt en wist dit ook van zichzelf. Hij was iemand die liever buitenstaander en waarnemer was dan medespeler. Zijn literaire werk was slechts bestemd voor een beperkte elite. ‘De voortbrengselen van zijn geest waren niet van een aard, om te worden begrepen en genoten door de groote massa. Van der Aa was zelf een litteraire fijnproever, en hij schreef voor fijnproevers.’Ga naar eind18 Geen volksschrijver dus! Ook Van den Heuvel prijst zijn ‘zin voor humor en satyre,’ zijn ‘geestige kijk op menschen en zaken,’ zijn ‘fijn-satyrieken’ uitvallen.Ga naar eind19 Het is duidelijk dat tussen ‘kil-satirisch’ van Rogier en ‘fijn-satyriek’ van Van den Heuvel, tussen Van den Heuvels ‘geestige kijk op menschen en zaken’ en Rogiers ‘onmiskenbaar cynische kijk’ een groot verschil in appreciatie zit, maar dat in feite hetzelfde verschijnsel gesignaleerd wordt. Het gaat om een schrijver die niet erg gelooft in beginselen, de medemens met skepsis beziet en het politieke bedrijf met vele korrels zout neemt, die een buitenstaander, observator, spotter is, kortom een sceptische conservatief en waarschijnlijk een amusante auteur. Dat blijkt Van der Aa dan ook te zijn als men zijn werk leest. Van der Aa's eerste werk verscheen in De Toeschouwer, een tijdschrift dat hij sinds 1857 met enkele anderen redigeerde. Van der Aa publiceerde hierin, onder het pseudoniem Henry van Meerbeeke, zijn Schetsen uit de hedendaagsche samenleving. Deze schetsen werden in 1871 gebundeld en verschenen als Waarnemingen en Waarheden bij Gebr. Binger te Amsterdam. ‘Een schat van fijne waarnemingen, juiste uitbeeldingen, pittige beschouwingen en snaaksche gezegden is er in neergelegd,’ aldus Van den Heuvel.Ga naar eind20 Van der Aa had dus toen al het pseudoniem aangenomen, waaronder hij ook zijn grotere werken zou laten verschijnen. Onder zijn eigen naam publiceerde hij enkele artikelen in de bladen De Katholiek en De Wachter en uiteraard in De Tijd, waartoe hij hoofdartikelen bijdroeg en veelgelezen feuilletons, onder de titels Conterfeitsels en Schetsen uit de onderwereld. Voorts vertaalde hij boeken uit het Frans en uit het Duits. Zijn literaire werk bestaat verder nog uit twee politieke blijspelen, Een ministeriële crisis uit 1887 en Gevaar voor oorlog uit 1891, waarin veel ‘guitige combinaties, scherpzinnige opmerkingen en snedige zetten’ voorkomen, al overschrijdt dit blijspel ‘wel eens de grens van de klucht.’Ga naar eind21 Deze beide stukken werden door Het Nederlandsche Tooneel opgevoerd in Amster- | |
[pagina 7]
| |
dam en Rotterdam en kregen goede recensies. Ze werden echter geen grote publiekssuccessen, omdat, zoals De Tijd schreef, het grootste deel der schouwburgbezoekers nu eenmaal ‘meer gepeperde kost’ verlangt.Ga naar eind22 Het bleef dus bij een paar voorstellingen. Van der Aa mengde zich ook in de literaire polemiek met zijn brochure Nog iets over Klaasje Zevenster. Een woord van verzet tegen de kritiek van den heer Cd Busken Huet uit 1866, waarin hij, zoals de ondertitel al duidelijk maakt, Van Lennep verdedigt tegen de scherpe kritiek die Huet op dit boek had geleverd. Het belangrijkste werk van Van der Aa is echter ongetwijfeld de ‘Hollandsche verkiezingsroman’ Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer. Het was deze roman die een succes werd en waarmee Van der Aa naam maakte, ook buiten katholieke kring. En het is deze roman die het onderwerp is van deze rede.
De intrige van de roman is zeer gecompliceerd - S. Gorter heeft in zijn recensie in De Gids meer dan twintig bladzijden nodig om het verhaal na te vertellen!Ga naar eind23 - maar zij komt zeer in het kort hierop neer. De hoofdpersoon is een jonge advocaat zonder cliënten, woonachtig te Wijkerdam. Hij is verliefd op Clara van Ramen, de dochter van een rijke bierbrouwer en plaatselijke notabele aldaar. Als de roman begint, is zijn huwelijksaanzoek zojuist door vader Van Ramen afgewezen, om de voor de hand liggende reden van zijn gebrek aan financiële middelen. Hij loopt diep bedroefd naar huis en overweegt een nieuw leven te beginnen in de koloniën. Bij thuiskomst vindt hij echter een brief van zijn oom Louis Molmer, een aanzienlijk man en invloedrijk politiek persoon in het nabijgelegen Dungermeer, die Frits financieel ondersteunt. De boodschap is dat Frits kandidaat voor de Tweede Kamer kan worden voor Dungermeer en namens de partij van zijn oom. Dungermeer heeft behoefte aan fris bloed, aan een onbekende en politiek onbeschreven figuur. De politieke situatie te Dungermeer is ongeveer dezelfde als die te Wijkerdam. Er zijn twee partijen: de Welgezinden - ofwel de Grijzen - en hun tegenstanders, de Eensgezinden, ook wel de Gelen genoemd. Oom Louis Molmer is geel. Een Kamerlidmaatschap zou uiteraard voor Van Ramen Molmers attractie als schoonzoon sterk doen toenemen, maar er is één groot probleem: Van Ramen is grijs. De goede raad komt van Molmers vriend, de enthousiaste en spontane dokter Patters. Zo aarzelend als Molmer is, zo doortastend is Patters. De beginselen van de Eensgezinden, zo betoogt hij, kan Frits desgevraagd gerust onderschrijven, dat zijn toch | |
[pagina 8]
| |
maar nietszeggende algemeenheden. Hij moet zich echter er niet toe laten verleiden zich bij de partij te laten inlijven, maar zich slechts beroepen op zijn beginselen en verder wegvluchten in algemeenheden. Zo zal hij geel genoeg zijn voor oom Molmer, maar ook weer niet zo geel dat hij voor schoonvader Van Ramen onaanvaardbaar wordt. Frits laat zich overtuigen en wordt in Dungermeer kandidaat voor de Eensgezinden. Hierna verschuift de handeling naar het eigenlijke toneel van actie, Wijkerdam, waar zich een politieke intrige van grote allure ontwikkelt. Wijkerdam is sinds jaar en dag een bolwerk van de Welgezinden, de Grijzen dus. Hun kandidaat is zeker van een zetel. De eigenlijke strijd gaat dus om de kandidatuur. Deze wordt vastgesteld door de grijze kiezersvereniging Regt en Wet. Deze vereniging doet echter wat haar bestuur zegt en het bestuur doet weer wat de voorzitter zegt. Die voorzitter is de notaris Vaargast. Vaargast is dus de boss van Wijkerdam. Hij bepaalt in feite wie de zetel van Wijkerdam bezet. Dit keer ontstaat er echter verzet. De secretaris van Regt en Wet, de rentenierende vetweider Klingeveer, rebelleert tegen Vaargast en komt met een eigen kandidaat. Tijdens een sensationele zitting in de bovenzaal van Het Wapen van Nederland komt het conflict tot uitbarsting. Een impasse ontstaat, waarvan een nieuwe politieke ster, de apotheker Ter Woude, profiteert. Ter Woude grijpt de macht in Regt en Wet, maar hij heeft nog geen kandidaat voor de zetel. Die kandidaat moet, net als in Dungermeer, een onbekende en politiek onbeschreven persoon zijn en, U raadt het, ook hiervoor vraagt men Frits Molmer. Frits bevindt zich nu in een zeer moeilijk parket, want hij kan geen van beide kandidaturen afwijzen, Dungermeer niet vanwege zijn oom en weldoener, Wijkerdam niet vanwege de ouders van zijn geliefde. Hij aanvaardt dus beide aanzoeken. Van de grijze kandidatuur te Dungermeer zijn de Wijkerdammers dan nog niet op de hoogte. Als dit nieuws bekend wordt, breken woede en verwarring los, maar om allerlei redenen is het niet meer mogelijk de zaak terug te draaien. Als de verkiezingen plaats hebben, wordt Frits Molmer in beide districten gekozen. Het dilemma is nu compleet, want hij kan natuurlijk slechts een der beide benoemingen aanvaarden. Na veel tobben besluit hij, ten einde raad, de liefde te laten prevaleren boven de dankbaarheid en begeeft zich op weg naar zijn oom om te vertellen dat hij voor Wijkerdam zal kiezen en dus als Welgezinde de Kamer zal betreden. Op weg naar Dungermeer wordt zijn koets echter ingehaald door een andere. Vaargast springt er uit en laat hem weten dat hij, van de kiesvereniging en van zijn schoonvader, Wijkerdam mag laten | |
[pagina 9]
| |
vallen omdat hij toch nooit een echte Welgezinde zal worden. Hij kan zich dus terugtrekken zodat, na herverkiezing in Wijkerdam, alsnog Vaargasts man zal worden gekozen. Zo krijgt Frits Molmer tenslotte zowel zijn zetel als zijn geliefde, en kan Vaargast zijn karwei afmaken. Dit is, in het kort, de intrige van Zóó wordt men ... Wat is nu het belang of de waarde van dit boek? Is er inderdaad reden voor eerherstel voor Van der Aa? Bij de beantwoording van deze vraag kunnen wij twee aspecten onderscheiden: de literaire en de historische betekenis. Laat ik met de eerste beginnen, zonder overigens aanspraak te maken op enige deskundigheid in deze. Om te beginnen moet dan opgemerkt worden dat de opzet van Van der Aa, een satirische behandeling van de verkiezingsstrijd te geven, niet geheel origineel was. Verschillende critici hebben gewezen op de invloed van Dickens op Van der Aa. Ook in de verkiezingsroman is deze onmiskenbaar aanwezig. De strijd tussen Gelen en Grijzen doet immers onweerstaanbaar denken aan de door Dickens in hoofdstuk xiii van de Pickwick Club beschreven verkiezingsstrijd tussen de Blauwen en de Bruinen te Eatanswill. ‘Als de Bruinen,’ aldus Dickens, ‘het voorstel indienden om nieuwe lantarens op de markt te plaatsen, trokken de Blauwen op ter vergadering en verklaarden zich er tegen; als de Blauwen voorstelden dat er in High Street nog een pomp zou gezet worden, rezen de Bruinen als één man op en stonden perplex over deze ontzaggelijke dwaasheid. Er waren Blauwe winkels en Bruine winkels, Blauwe herbergen en Bruine herbergen - en zelfs in de kerk was er een Blauwe kant en een Bruine kant.’Ga naar eind24 Er zijn nog meer voorbeelden van dergelijke romans te vinden. Zo stuitte ik onlangs geheel toevallig op een andere volstrekt vergeten roman, getiteld In 't vuur van den verkiezingsstrijd. Hollandsche roman door J. Huf van Buren. J. Huf van Buren was een van de vele pseudoniemen van J.A. Heuff Azn, en wel het pseudoniem waaronder hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd. Heuff was directeur van de waterleiding te Tiel, maar gaf zijn krachten voornamelijk aan geschied- en letterkundige werkzaamheden. Hij schreef een groot aantal romans, novellen, toneelstukken, reisverhalen en wat niet al, waarvan In 't vuur van den verkiezingsstrijd een der eerste was. Deze verkiezingsstrijd ging tussen de jonge professor Oldendorf, kandidaat van de kiesvereniging Voorwaarts en gesteund door de krant De Unie, en de vader van zijn geliefde, de overste jhr. Berg, kandidaat voor Burgerplicht en gesteund door De Komeet. Deze roman, een jeugdwerk van de productieve Heuff, is weer een bewer- | |
[pagina 10]
| |
king van een Duits blijspel, Die Journalisten, door Gustav Freytag, een bekend Duits historicus en letterkundige. Dit Lustspiel in 4 Acten werd voor het eerst opgevoerd in 1853 en had zeer veel succes. Volgens Horst Kreissig in zijn nawoord bij de uitgave van 1966 is het zelfs het meest succesrijke Duitse blijspel na Lessings Mina von Barnhelm en Kleists Zerbrochene Krug.Ga naar eind25 Het is dus zeer waarschijnlijk dat Van der Aa ook dit stuk, dat een verwante intrige en thematiek heeft, heeft gekend. De wijze waarop Van der Aa het onderwerp heeft behandeld, is echter zeer knap. De intrige is vernuftig gesponnen en het verhaal loopt onontkoombaar uit op de ontknoping. De observaties van het politieke taalgebruik zijn meesterlijk (een negentiende eeuwse Koot en Bie!). De typeringen van de personen zijn geestig, de dialogen levendig. De dramatische bestuursvergadering van Regt en Wet rond het biljart van de bovenzaal van Het Wapen van Nederland is onvergetelijk. De roman is op grond van deze literaire kwaliteit dan ook van meet af aan geprezen, ook door hen die het met de strekking van het boek volstrekt niet eens waren. Een treffend voorbeeld van deze combinatie van literaire bewondering en morele verontwaardiging vinden we in de zeer uitvoerige recensie die S. Gorter gaf in De Gids van 1870. Gorter blijkt hierin een groot bewonderaar van de literaire kwaliteiten van de roman. Hij noemt het boek geestig en ‘vol mensenkennis en studie,’ ‘leerzaam’ en ‘doorwrocht.’Ga naar eind26 Hij prijst het ‘groot talent van voorstellen en verhalen’Ga naar eind27 en ‘de fijne opmerkingsgave en de humor van den auteur.’Ga naar eind28 Hij signaleert een ‘fijnheid van opmerking, een kracht van voorstelling en een overvloed van geest,’Ga naar eind29 kortom, hij acht het boek literair gesproken welhaast een meesterwerk. Gorter kan zich echter met de strekking van het boek volstrekt niet verenigen. Hij keert zich scherp tegen de cynische manier waarop de politiek beschreven wordt en beklemtoont daarentegen het ‘heilig belang van sommige groote vragen’ die door het kiesstelsel worden behartigd.Ga naar eind30 Gorter is met name verontwaardigd over de wijze waarop in het boek de spot wordt gedreven met de beginselen waarop de kandidaten zich beroepen. Hij citeert in dit verband uitvoerig een passage die de aandacht van vele critici heeft getrokken,Ga naar eind31 namelijk die waarin Dokter Patters aan zijn weifelende vriend zijn credo der politieke beginselloosheid uiteenzet: ‘Het vaderland,’ zo betoogt de onstuimige dokter, ‘heeft tegenwoordig aan niets zozeer behoefte als aan beginselloze volksvertegenwoordigers, aan staatslieden, die niet met een kant-en-klaar stelsel optreden, en daarnaar personen, zaken en toestanden willen [doen] inkrimpen en uitrekken als op een | |
[pagina 11]
| |
Procrustus-bed: aan onbevangen mannen, die de feiten beoordelen naar hun aard en volgens hun beste overtuiging handelen met verstand, zonder er zich om te bekommeren, of het strekt met dit of dat stelsel of beginsel.’Ga naar eind32 Men ziet het, de dokter is een pragmaticus, een d'66-er avant la lettre en deze passage klinkt in onze oren niet zeer aanstootgevend. Men kan bovendien opmerken dat het niet aangaat de boutade van een romanfiguur zonder meer als het politieke credo van de auteur te beschouwen. Sommigen die Van Meerbeeke in bescherming namen tegen kritiek als van Gorter wezen er op dat deze ‘ten onrechte meende, dat de auteur cynisch goedkeurde wat hij satyrisch hekelde.’Ga naar eind33 De kern van Gorters bezwaar was echter juist dat de schrijver hierover zo onduidelijk was, dat hij zijn eigen mening verborg en ‘zijn lezers in volslagen twijfel brengt of hij tot hun vermaak een verkiezingsstrijd of tot hunne leering en kastijding eene verkiezingssatire heeft willen schrijven.’Ga naar eind34 Wat nu ook precies de bedoeling was, het is duidelijk dat de schrijver op genadeloze wijze de spot drijft met het heilig beroep op beginselen, dat de kleine machtstrijd van plaatselijke potentaatjes moet verheffen tot het hoge plan van de staatkunde. Van der Aa maakt deze Macchiavelli's van de dorpspomp met vreugde belachelijk en beschrijft de politiek als een lokale kermis der ijdelheid, beheerst door persoonlijke ambities, frustraties en relaties. Die spotzucht, dat doorprikken van luchtballons, dat scherpe oor voor het lege woord en de holle frase, die afkeer van de plechtstatigheid van domineesland geeft het boek iets moderns, maakt het ook nu nog leesbaar.
Goede of slechte literatuur, verheven of verdorven strekking, het zijn vragen die voor het esthetische of morele oordeel van belang zijn, maar die de historicus niet in de eerste plaats interesseren. De historicus zal zich eerder afvragen wat de waarde van het boek is als bron, met andere woorden of het beeld dat Van der Aa schetst juist of onjuist is. Daarmee komen we bij ons tweede punt, de historische betekenis. Natuurlijk moet, om te beginnen, het satirische karakter van de roman worden onderkend. Van der Aa's schets van de politieke zeden was ongetwijfeld gechargeerd. Maar zijn boek is interessant omdat het een politieke cultuur schetst die in onze geschiedschrijving wellicht te weinig aandacht heeft gekregen, een traditionele, regionale en persoonsgerichte politieke cultuur die juist toen het boek verscheen, plaats ging maken voor een moderne, nationale en ideologisch georiënteerde politiek. Van der Aa's zoon, G.A.P.M. van der Aa, | |
[pagina 12]
| |
wees er in zijn voorwoord bij de derde druk al op dat de politiek in de halve eeuw die lag tussen de eerste druk van 1869 en de derde van 1912 sterk van karakter veranderd was. ‘De thans geldende, inderdaad principiële scheidingslijn, bestond toentertijd ook wel, was zelfs door enkelen reeds aangewezen, maar viel den meesten nog niet in het oog - althans de gevechtslinie teekende zich anders af.’Ga naar eind35 Van der Aa jr. bedoelde met die scheidingslijn natuurlijk de beroemde antithese tussen links en rechts, tussen christelijke en paganistische partijen, die de politiek was geen beheersen. Wat zijn vader beschreven had, was een traditionele politieke cultuur, die in de tijd dat hij schreef al bezig was te verdwijnen. De overgang naar de moderne politiek zou zich in de jaren daarna snel voltrekken. De afschaffing van het dagbladzegel in 1869 stimuleerde de opkomst van de pers, die in deze jaren sterk met politieke bewegingen verbonden was. Freytags politieke satire heet niet voor niets Die Journalisten. De opkomst van de pers en de invloed van een uniform poststelsel maakten nationale partijvorming mogelijk.Ga naar eind36 Die partijvorming zou zich richten op ideologische kwesties als het kiesrecht en het sociale vraagstuk, maar eerst en vooral op de schoolstrijd. Het onderwijs, nauw verbonden met geloof, godsdienst en gezin, was een geschikte kwestie om een overigens nauwelijks in ideologie geïnteresseerd publiek politiek te sensibiliseren. Daarnaast was er de schaalvergroting. De uitbreiding van het kiesrecht in 1889, gebaseerd op de grondwet van 1887, breidde het electoraat uit van 10% tot 50% van de mannelijke volwassenen en droeg bij tot het ontstaan van een grootschalige, nationale politiek. De grondwetsherziening van 1917, die het algemeen kiesrecht en de afschaffing van het districtenstelsel bracht, was het eindpunt van dit proces. De politiek was nu een nationale zaak geworden, beheerst door ideologieën en principes, door programma's en partijen. Door het teleologische perspectief dat de geschiedenis nu eenmaal heeft, en door de didactisch noodzakelijke simplificatie hebben deze nationaal-politieke kwesties in de geschiedschrijving en het onderwijs veel aandacht gekregen. Tot ver in de negentiende eeuw was de politiek echter veel meer een lokale dan een ideologische strijd. De tijd van Van der Aa was in dit opzicht een tijd van overgang. De ideologische kwesties en principes waren er al en voor progressieven en intellectuelen als Gorter vormden zij de kern van de politiek. Maar in feite werd de politiek grotendeels door heel andere factoren bepaald: lokale rivaliteiten, regionale belangen (de spoorlijn van Dungermeer!), facties, persoonlijke banden, traditioneel | |
[pagina 13]
| |
gezag, clientèle-vorming. De Amerikaanse historicus Eugen Weber, die dit verschijnsel voor Frankrijk geanalyseerd heeft, vat het samen in de woorden: ‘politics were a function of private relations.’Ga naar eind37 De burgemeester van het Franse dorp Villefrancoeur zei het nog simpeler: ‘Hier hebben we geen politiek’ - en dat was in 1898!Ga naar eind38 Wat de burgemeester met politiek bedoelde, was natuurlijk wat Tocqueville de ‘politique proprement dite’ heeft genoemd,Ga naar eind39 dat wil zeggen ideologische politieke kwesties. Ook Nederlandse historici en politicologen hebben deze verloren politieke wereld herontdekt. De dissertatie van Van den Berg bijvoorbeeld, waarmee ik dit verhaal begon, analyseert op wetenschappelijke wijze hetzelfde verschijnsel dat Van Meerbeeke op literaire wijze beschreef. Vooral het derde hoofdstuk van de dissertatie, Van regionaal naar levensbeschouwelijk particularisme, ofwel van streekbelangen naar verzuiling, is in dit opzicht van belang. Van den Berg herinnert er aan dat het Tweede Kamerlid voor Nieuw Beerta, J.F. Zijlker, er in 1849 vijf dagen voor nodig heeft om van zijn woonplaats naar Den Haag te reizen. In de politieke arena opereert hij primair als Groninger. In de Kamer trekt hij vooral met zijn mede-Groningers op, meer dan met politieke geestverwanten. Zijlker is Thorbeckiaan, maar als in 1849 het kabinet Donker Curtius valt, is zijn grootste vreugde niet dat Thorbecke nu zal gaan regeren, maar dat hij, zoals hij in zijn dagboek schrijft, nu ‘een tijdje naar huis’ kan.Ga naar eind40 Het politieke leven in de tijd van Van der Aa werd nog gekenmerkt door kleinschaligheid. In 1870 waren er 41 kiesdistricten, die in totaal 80 afgevaardigden naar de Tweede Kamer stuurden. Het totale electoraat bestond in datzelfde jaar uit 103.538 personen.Ga naar eind41 Dat betekent zo'n 1250 kiezers per Kamerlid. Om het nog anders te zeggen: ruim 600 stemmen waren genoeg om een meerderheid en dus een zetel te behalen. Geen wonder dat Piepenbrinks kegelclub (uit Huf van Burens roman) met 60 stemmen een belangrijke politieke macht vormde! Dit was de gouden tijd der kiesverenigingen, zoals het Wijkerdamse Regt en Wet. Deze droegen doorgaans soortgelijke namen als Regt voor Allen (te Amsterdam) of Gelijk Regt (te Sneek). Vermelding verdient ook dat in 1853 een vereniging werd opgericht met het oogmerk ‘de verkiezingen in Protestantsche zin te leiden.’ Deze vereniging noemde zich die der ‘welgezinden’!Ga naar eind42 De Jong, aan wiens werk over politieke organisatie dit gegeven ontleend is, wijst er op dat de besluiten van de kiesverenigingen in feite door slechts enkele personen werden genomen.Ga naar eind43 Men paste de reglementen, zo nodig, aan de wens van de kandidaat aan, zoals Burger- | |
[pagina 14]
| |
pligt in Amsterdam deed. En het kwam ook wel voor dat men personen van ‘tegengestelde kleur’ toch kandidaat stelde: een gele kandidaat voor een grijze kiesvereniging dus.Ga naar eind44 Van Meerbeeke's Wijkerdam gaf dus een aardig beeld van de werkelijkheid van die tijd, een werkelijkheid die sinds honderd jaar voorgoed verdwenen is, een periode die voorbij is, ‘a world we have lost’. Die tijd is voorbij, maar de roman is nog steeds zeer leesbaar. Het zou aardig zijn als ook onze verkiezingen nog eens aanleiding zouden geven tot een roman die, meer dan een eeuw na verschijnen, nog zo fris en amusant is als Van Meerbeeke's ‘Hollandsche verkiezingsroman’. |
|