| |
| |
| |
Theun de Vries als dichter
Door Hans van de Waarsenburg
Het dichterschap van Theun de Vries is misschien wel de basis van zijn veelomvattende oeuvre. Tegelijk moet gesteld worden, dat de gedichten die Theun de Vries geschreven heeft, het minst bekende deel van zijn schrijverschap vormen. Slechts een kleine groep ingewijden en belangstellenden wist dat hij de laatste jaren met een zekere regelmaat opnieuw gedichten was gaan schrijven; zowel in het Fries als het Nederlands en dat hij deze gedichten in meestal min of meer bibliofiele uitgaven met een beperkte oplage publiceerde. Door deze kleine uitgaven schermde Theun de Vries zijn nieuwe gedichten als het ware af. Er werd nauwelijks ruchtbaarheid aan gegeven. Zijn gedichten van de laatste jaren groeiden en bloeiden als bodemplantjes onder de hoge bomen van zijn proza.
Groot was dan ook de verrassing toen uitgeverij Querido in 1984, ter gelegenheid van de zevenenzeventigste verjaardag van de auteur, een bundel uitgaf onder de titel: 77 korte gedichten. Deze 77 korte gedichten vormen de voorlopige afsluiting van een dichterschap dat zevenenvijftig jaar geleden, in 1927, begon met de publicatie van de verzenbundel Terugkeer. Een jaartal dat men tevens zou kunnen aanmerken als het begin van de schrijverscarrière van Theun de Vries.
Wanneer men het dichterschap van Theun de Vries inventariseert, kan men het verdelen in twee periodes.
De eerste periode omvat de bundels Terugkeer (1927), De Vervreemding (1928) en - als afsluiting - Westersche Nachten (1930). Kort samengevat: de periode van de jeugdpoëzie. Een periode die uiteindelijk als opmaat diende voor zijn proza-debuut in 1931 met de roman Rembrandt.
Als nummer 35 in de befaamde Helikon-reeks van A.A.M. Stols verschijnt in 1947 de bundel De dood, die een scharnierfunctie vervult met betrekking tot de jeugdpoëzie en de latere poëzie van Theun de Vries. Wanneer ik de in 1953 onder pseudoniem gepubliceerde bundel De diwan van Ibn-Askari buiten beschouwing laat, kan men stellen, dat een middenperiode in zijn geheel ontbreekt.
Theun de Vries herneemt zijn (vooral bibliofiele) poëzie-publicaties in 1977 met de bundel Earst en lêst. Deze en de andere Friese publicatie,
| |
| |
Snie en oare gedichten (1981), moet ik tot mijn spijt overslaan. Ik beperk me in de latere poëzie tot de bundels: Atlantische avond (1979), De Boom-mens (1981) en 77 korte gedichten (1984).
Een constante in het gehele oeuvre van Theun de Vries is de thematiek van de dood. In zijn roman De vrouweneter (1976) wordt deze thematiek zeer kernachtig verwoord door een motto van Maxim Gorki: ‘De dood is een schandaal’. Al in zijn debuutbundel Terugkeer, die verschijnt in het jaar waarin de auteur twintig wordt, wordt de toon hiervoor gezet. In het gedicht Angst vraagt de jonge dichter zich af: ‘Welk uur hangt in den tijd?’ Zijn gedachten over de tijdelijkheid van zijn aardse bestaan benauwen hem zodanig dat zijn zinnen ‘bleek’ worden en zijn hart ‘angst-rood’. Gedachten die hem ontluisteren en zwakker maken ‘voor den hartstocht van den dood?’ De dood is behalve een angstpsychose ook tegelijk een symbool voor de geestelijke gemoedsgesteldheid van de jonge dichter. Binnen zijn eenzaamheid ‘versteent de winternacht’. De dichter is ‘een dooden tuin’. Eenzaamheid, angst en kwellende doodsgedachten kunnen slechts door ‘de’ vrouw of ‘een’ vrouw geëlimineerd worden. Het titelgedicht Terugkeer eindigt met de regels:
Een vrouw wier handen in de mijne lagen
riep met één lach den dood uit mijn gelaat.
Slechts de liefde kan de dood opheffen; tegenover de dood staat als levenssymbool de vrouw. Is de vrouw hier nog troosteres en middelares tussen leven en dood, in later werk, zowel poëzie als proza, zal Theun de Vries ook de ‘erotische bevrijding’ door de vrouw beschrijven en haar zelfs verheffen tot de ‘Al-vrouw’, de oerbron van het leven, zoals in zijn verhaal De moedergodin.
De groote rust en de bezinning zinken
in mij als regens in een dooden tuin.
Na dezen waanzin en dit zelfverminken
keer ik terug. Nog ligt de droom in puin,
maar buiten waar men bruggen bouwt, wijd bogend,
en waar de stroom versnelt tot vurig licht,
word ik van nieuwe liefde en trots almogend -
En ik vergeet en wandel opgericht.
| |
| |
Nu eindlijk valt het masker van de dagen
en de verbijstrende eenzaamheid vergaat.
Zij kwam van ver. De blindelingsche vlagen
van wanhoop stierven aan mijn hart, verzaad.
Een vrouw wier handen in de mijne lagen
riep met één lach den dood uit mijn gelaat.
De Vries stamt uit een geslacht van Doopsgezinde Friezen en als zodanig werd hij ook opgevoed. De sporen van zijn godsdienstige opvoeding vormen - nu terugblikkend - een ander typisch element in zijn jeugdpoëzie. In zijn latere poëzie komen ze niet meer voor, alhoewel godsdienst en religie in sommige van zijn romans en zeker in zijn essayistische werk een rol blijven spelen. In Terugkeer is het overduidelijk dat de jonge Theun de Vries nog geen enkele afstand heeft genomen van de godsdienst van zijn jeugd. Deze jeugdpoëzie, die in eerste instantie vooral een poëzie van zelfexpressie is, is nog op geen enkele wijze naar de buitenwereld gericht. ‘God’ is in deze gedichten een even vanzelfsprekend onderdeel als ‘de rusteloosheid’, dat andere jeugdige element in deze poëzie. ‘Mijn God, blijft mij Uw naadring immer eender?’ vraagt de dichter zich af:
Geen bloem die ijler wordt, geen schaduw vreemder.
Dit één verlangen jaagt mij naar U heen;
dat ik U zien zal vóór den laatsten einder.
In het gedicht Stilte stelt de dichter in de eerste regel de vraag: ‘Bouw mijn woning, God, waar ook Uw wolken stranden,’ maar interessanter is het gedicht Metamorphosis, dat een meer heidens en vitalistisch karakter draagt en waarin de oorspronkelijke ‘ik’ in vuur verwaait, vlam wordt en uiteindelijk wordt herboren: ‘En ik won schooner vorm dan eer te voren.’ Zij het dat deze gedaanteverwisseling slechts een tijdelijke is, want's nachts,
[...] als licht èn duister dooven
roept mij de wind terug, de regen schreit -
angstige driften drijven in mij boven -
O vuur en schuim, o wufte vormloosheid!
Moet ik nog verder op mijn vreemden voorsprong
tot ik gansch afgedwaald zal zijn van de oorsprong?
Ook in de bundel De Vervreemding die in 1928 door De Waelburgh in
| |
| |
Blaricum werd uitgegeven, vallen de eerder genoemde elementen op. Het gedicht Onmacht eindigt met de regels:
Het najaar ritselt en de dood begint
dieper te zingen door mijn doelloos leven.
Uit het titelgedicht citeer ik de sombere vraag: ‘Riep het leven gisteren voor 't laatst?’ Opvallend is het gedicht Centaur. Het doorbreekt het pessimisme met een ongekende drift en levenskracht. Dit gedicht is een duidelijke poging om vanuit het eigen ik en met de eigen wilskracht de vicieuze cirkel te doorbreken waarin de dichter gevangen zit. Mocht ik nog ooit een artikel schrijven over het proza van Theun de Vries, dan zal ik ongetwijfeld als motto boven dat artikel de eerste twee regels van het gedicht Proteus zetten:
Ach in hoeveel vluchtgestalten
ben ik niet mijzelf ontstegen -
Ook in De Vervreemding is het ‘de’ of ‘een’ vrouw, die in plaats van ‘God’ of ‘Meester’ letterlijk en figuurlijk ‘verlossing’ brengt en de dichter uit het spinrag van somberheid en (doods)-angst haalt. Bovendien zou het zo kunnen zijn, dat in de eerste strofe van het gedicht Praeludium, waar het bovenstaande opslaat, Theun de Vries voor het eerst een voorzichtige, nauwelijks merkbare erotische toets aan een gedicht meegeeft:
Onder donkere vrouwenoogen
ben ik verwonderd ontwaakt;
een licht had den nachttuin doorvlogen
en smetteloos vervolmaakt.
Van een eenzaam stormachtig leven
geleid in verneedring en schuld
werd de laatste schemer vergeven
en een uiterste droom is vervuld:
Tusschen heldere horizonnen,
is een goddelijk glanzen begonnen
over wereld en menschenkind.
In 1930 verschijnt de gedichtenbundel Westersche Nachten, die als het hoogtepunt van zijn jeugdpoëzie beschouwd kan worden. Waren in de
| |
| |
beide vorige bundels de invloeden van Slauerhoff en vooral Marsman aanwezig, in Westersche Nachten vertonen de gedichten al veel meer een persoonlijke toets in stijl en vorm. De bundel is zorgvuldig gecomponeerd en de gedichten zijn minder egocentrisch van aard. In gedichten als De Boeren, De Steden, Les jardins galants en Berceuse wordt voor het eerst merkbaar, dat de dichter beseft dat er buiten hem nog een wereld is, die hij poëtisch gestalte kan geven. Toch is ook Westersche Nachten voor het grootste gedeelte in mineur getoonzet. De grondtoon is herfstig, somber en pessimistisch. De gedichten zijn ‘de nachtschaduw van laatste wereldavonden’. Zeer scherp tekent hij zijn Zelfportret. De dichter ‘met geen aardsche zekerheid geboren dan die van den dood.’ verwoordt zijn ambivalente houding tegenover het leven in de slotregels als volgt:
Vreemd zie ik mijzelven handlen, onverklaarbaar en verdeeld,
en ik spreek als tot een ander met mijn eigen spiegelbeeld.
Behalve dat de dichter van zichzelf èn in zichzelf vervreemd is, is hij ook de band met zijn vroegste jeugd en zijn geboorteplaats kwijt geraakt. Deze vervreemding van zijn achtergrond geeft Theun de Vries gestalte in het gedicht Het dorp, een hoogtepunt uit deze bundel:
Soms keer ik terug en ga als in droom langs de slingerpaden der kerk;
de mannen en vrouwen van mijn geslacht rusten onder
De zwarte ernstige velden dragen den eersten oogst.
Een reuk van rauwe vruchten waait. Het voorjaar is op zijn hoogst.
Het gras geurt krachtig en pasgemaaid als toen hier het leven begon;
en achter breede hoeven staat nog een groote verblindende zon.
Maar a God - de steden, de nachten, en alles wat sinds is geschied:
ik ben een ander geworden; de eenvoudigen groeten mij niet.
Ik ga de korte grijze straat van 't verleden op en neer.
Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer.
Met lood in de schoenen stuurde Theun de Vries het manuscript van Westersche Nachten naar het blad De Gemeenschap, dat een poëziewedstrijd had uitgeschreven. De jury, bestaande uit de dichters J.C. Bloem, A. van Duinkerken en H. Marsman kende hem in 1930 de Domprijs voor Poëzie toe. De eerste van een lange reeks literaire onderscheidingen die Theun de Vries ten deel zouden vallen. Maar zoals hij zelf
| |
| |
zei: ‘Ik was niet voorbestemd om als dichter door het leven te gaan.’ En dat lijkt me een aardige afsluiting van dit beknopte overzicht van wat De Vries zelf beschouwt als ‘het hart van mijn jeugdpoëzie’.
Uit het colofon van de bundel De boom-mens kan worden afgeleid dat Theun de Vries omstreeks 1970 opnieuw gedichten ging schrijven, zowel in het Nederlands als het Fries. Wat betreft het Nederlands resulteerde dit in 1979 in een eerste bundel met de voor Theun de Vries typerende titel Atlantische avond. Uit deze bundel, die een tiental gedichten bevat, licht ik het eerste gedicht, dat Geboorte heet. Dit gedicht vormt een merkwaardige schakel met de vroegere jeugdpoëzie en is er tegelijk een afrekening mee. Opnieuw wordt de ik-persoon, zoals in het gedicht Metamorphosis, vanuit de zee geboren. Nu als een zelfstandig en vrij persoon, die de aardse elementen als de zijne beschouwt en stelt:
Niet de geest Gods over de wateren.
Binnen het ‘moederbestel’ van Theun de Vries is er een belangrijke plaats voor de erotiek ingeruimd, maar - en dat is zeker een nieuw element in zijn poëzie - deze erotiek die de bron is van levenskracht en daardoor van overleven, wordt bedreigd door een totale vervuiling en verminking van de aarde. In het gedicht Hond is sprake van een belager ‘Die zelfs de dampkring | Vergeeft en vermoordt.’ Daarom roept de dichter in het begin van dit vers de oerhond aan: ‘Blaf oerhond blaf’. Ging voor Theun de Vries de vrijheid ooit in het rood gekleed, somber heet het in dit gedicht:
In de titelcyclus van de in 1981 verschenen bundel De boom-mens raken in het vierde gedicht rivieren ‘versmoord’ - een van de vele typische Theun de Vries-woorden -: ‘Met duizend maal duizend dode vissen.’ Ecologische rampen vernietigen de aarde met al het daarop aanwezige leven, Als laatste kijkt de boom-mens rond in een onherkenbaar geworden wereld:
| |
| |
- O groene hameraar, o morgenmakker -
Staat leeg als een verkorste wond.
Als dichter is Theun de Vries een pessimist gebleven, zij het dat er binnen dit pessimisme een verschuiving heeft plaats gevonden. Was de jonge dichter pessimist contre coeur, de oudere dichter die deze bijna voorbije eeuw onder de loep neemt is zich scherp bewust van het machtsspel dat er in de huidige wereld gespeeld wordt. Alle mogelijkheden zijn aanwezig en bekeken om de lezer via de boom-mens een blik te gunnen in de toekomst. Een beeld van zo'n laatste avond-landschap:
Uitspansel blind en blauw. De noordenwind.
De berg van ijs en grind heft zich en glijdt
Neer over de kim. Ik sta alleen.
Onnut mijn schorshuid. Een overheldere dood
Kraakt zonder echo wat ik ben geweest.
In 1984 trad Theun de Vries als dichter uit zijn betrekkelijke anonimiteit met de publicatie van de bundel 77 korte gedichten. Deze korte gedichten werden in 1982 en 1983 geschreven. Het opvallende aan deze korte gedichten is, dat ze lijken op de Japanse haiku, maar het qua vorm en inhoud toch niet zijn. Op ingehouden en bondige wijze probeert Theun de Vries het in de eerste regel vermelde gegeven door een sterk tegenbeeld in de volgende regels kort te sluiten, waardoor er vonken van pure poëzie ontstaan:
Misschien bij noordenwind,
nog een enkel atoom van haar as.
Deze korte gedichten vormen ‘verstilde, maar vaker verontruste landschappen.’ Herinneringen aan vroeger, aan reizen, de Tweede Wereldoorlog: ‘magie uit oertijden, gestalten van de angst en de Eros, geweld en vertedering’ weet De Vries pregnant gestalte te geven. In hun beknoptheid werpen deze gedichten soms een nieuw licht op bepaalde facetten van zijn oeuvre of accentueren het. Hij slaagt erin om binnen het gegeven van drie korte regels een wereld van ingehouden emotie, pijn
| |
| |
en ontzetting te etsen en tegelijk in weer andere gedichten - als maakte hij een balans op van zijn leven - te relativeren. Zoals hij in zijn romans met één grote beweging zijn personen in hun persoonlijke en historische context weet te zetten, zet Theun de Vries in deze bundel met een kort en heftig gebaar zijn gedichten neer: van de oertijd tot het heden, van Hegel tot Père Lachaise, van Land's End tot de Jazz. Ter afsluiting van deze beknopte inleiding citeer ik het laatste gedicht uit deze verrassende bundel:
Schrijven om niet te vergeten -
vergeten waarom wij schreven -
vergeten wat werd geschreven.
Ik gebruikte het woord ‘beknopt’, omdat ik u slechts heb willen inleiden in de poëzie van Theun de Vries. Ik besef dat behalve de genoemde inhoudelijke aspecten er nog diverse zijn, die niet aan bod zijn gekomen. Bijvoorbeeld de oer-elementen en de typische natuurgebondenheid die al uit de jeugdpoëzie spreekt en waar de ecologische voorspellingen uit de latere poëzie waarschijnlijk uit voortkomen. Tevens betreur ik, dat ik niet nader heb kunnen ingaan op het bijzondere gedicht De dood, dat illegaal geschreven werd in het kamp Amersfoort en - na in fragmenten uit het kamp gesmokkeld te zijn - in 1947 in definitieve vorm werd gepubliceerd. Over de meer stilistische en technische aspecten van zijn poëzie heb ik ook nauwelijks iets gezegd. Zijn voorliefde voor het vertalen van poëzie en wat hij zoal vertaald heeft, is niet belicht en het zou ook best verhelderend geweest zijn om binnen dit geheel Theun de Vries zelf aan het woord te laten. Saillante uitspraken over zijn poëzie, zoals verwoord in het boek dat ik met hem maakte, Voetsporen door de tijd, heb ik niet geciteerd. Desalniettemin hoop ik dat dit korte referaat voor u een aanleiding is, om eens nader kennis te maken met de gedichten van Theun de Vries.
|
|