Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1985
(1985)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Over de vooruitgang der geschiedwetenschap in Nederland sinds 1945
| |
[pagina 4]
| |
vuldigd. We staan op het punt, zo zegt men, de oorsprong van het heelal te begrijpen, het geheim van het leven te ontsluieren en het menselijk brein te vervangen door artificiële intelligentie. De vooruitgang van de techniek en de groei van de wetenschappelijke kennis staan inderdaad buiten iedere twijfel. Maar betekent dit ook een vooruitgang van de wetenschap? Het begrip vooruitgang is ook bij de natuurwetenschappen minder onbetwistbaar dan men zou denken. In feite is het begrip onder wetenschapsfilosofen zelfs zeer omstreden. Ook in de geschiedwetenschap - U ziet, ik kom nogal omzichtig bij mijn eigenlijke onderwerp - bestaat zeker geen algemeen geloof in de vooruitgang van het vak en dat geloof bestaat al helemaal niet bij het grote publiek. Integendeel! Men kan immers vaak horen dat er eerder van achteruitgang sprake zou zijn, omdat er geen grote schrijvende historici meer zijn als Huizinga en Geyl, Romein en Rogier. Alvorens verder te gaan wil ik daarover iets opmerken. Die klacht is namelijk niet helemaal onbegrijpelijk, maar naar mijn mening toch ook niet helemaal terecht. Om te beginnen dan: ze zijn er nog steeds, die schrijvende historici. Na de genoemden hebben we nog Presser gehad en - min of meer van dezelfde generatie - L. de Jong, Slicher van Bath vervolgens en onder de nog actieve universitaire docenten bijv. Kossmann, allen schrijvers van grote samenvattende werken. Er zouden trouwens nog wel meer namen zijn te noemen. Van een dramatische generatiebreuk is dus bepaald geen sprake. Er speelt voorts naar mijn mening een optische illusie mee: die groten uit het verleden lijken extra groot, omdat er niets om hen heen stond. Het is ermee als met een kerktoren die in het platte polderland eenzaam oprijst en van verre zichtbaar is, maar in een stad temidden van de vele omringende huizen minder scherp afsteekt. Die eerstgenoemden waren eenlingen. Nu zouden ze zijn omgeven met omvangrijke universitaire staven, nu zijn er zovelen die wetenschappelijk werk afleveren, vaak van goede kwaliteit, dat de aandacht zich niet meer op één persoon kan concentreren maar diffuus wordt. Er is tenslotte nog een ander, mijns inziens fundamenteel, verschil dat dit verkeerde of althans scheve beeld verklaart en dat hangt samen met de ontwikkeling van de geschiedwetenschap zelf. Die historici - ik laat Huizinga als het werkelijke, onplaatsbare genie nu even terzijde - waren sterk betrokken bij een ideaal of een ideologie: het nationalisme bij Geyl, het marxisme bij Romein, het katholicisme bij Rogier. De | |
[pagina 5]
| |
beide laatsten waren daarmee ook duidelijk verbonden met een emancipatiebeweging, die van de arbeiders voor Romein, van de katholieken en de zuiderlingen voor Rogier. In zekere zin geldt dit trouwens ook voor Geyl en zijn flamingantische en groot-Nederlandse ideeën, want ook de Vlaamse beweging was een emancipatiebeweging. Dit nu zijn vraagstukken die de huidige historici nauwelijks meer inspireren of interesseren en die emancipaties zijn vrijwel voltooid. Natuurlijk, het nationalisme bestaat nog steeds - het katholicisme trouwens ook - en velen vinden inspiratie in het marxisme, maar echte historici van de emancipatie zijn er toch nauwelijks meer. De geschiedschrijving is geont-ideologiseerd om het lelijk maar duidelijk te zeggen. Na deze optimistische uitweiding kom ik nu terug bij mijn onderwerp, de vooruitgang in de geschiedwetenschap, een onderwerp waarover maar weinig opgewekte geluiden zijn te horen. Vele historici zijn op dit punt in ieder geval geneigd tot enige skepsis. In de negentiende en de vroege twintigste eeuw was dat anders. Ook de geschiedenis werd toen gekenmerkt door vooruitgangsgeloof, positivisme en zelfs triomfalisme. De geschiedwetenschap was namelijk zo succesvol dat ze triomfeerde over de andere wetenschappen. Julien Benda noemde de geschiedenis en de wiskunde de enige echte wetenschappen.Ga naar eind1 De successen van de historici waren dan ook groot, vooral op methodisch gebied. De kern hiervan was de wetenschappelijke benadering van het document: de bronnenkritiek en de kritische analyse van teksten. Hierin lag de sleutel tot ware wetenschappelijkheid en objectiviteit. Men liet, zoals men zei, alleen de feiten spreken en niet de historicus. Later ontstond hierover twijfel. Men begon zich te realiseren dat niet de feiten spreken - al kunnen ze wel tegenspreken - maar dat het de historicus is die ze laat spreken. Zo ontstond een nieuwe opvatting die uitgaat van de principiële subjectiviteit en tijdgebondenheid van het historisch oordeel. Deze vond in Huizinga's definitie van de geschiedenis als ‘de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’ zijn gelukkigste formulering en in Geyls typering - een definitie kan men dit niet noemen - van de geschiedenis als een ‘discussie zonder einde’ zijn meest pakkende formule. Zo werd het moeilijk om van vooruitgang te spreken. Integendeel, de geschiedwetenschap werd welhaast tot het antimodel van de positivistische wetenschap. Tegenover de cumulatieve wetenschappen, die bouwsteen op bouwsteen stapelen, ziet de geschiedenis zich, om zo te zeggen, als een ‘iteratieve’ | |
[pagina 6]
| |
wetenschap, die steeds opnieuw dezelfde vragen stelt en ze steeds weer anders beantwoordt, maar daaraan nu juist haar zin ontleent. Nu staat de geschiedenis daarin natuurlijk niet helemaal alleen. Ook een theoloog zal waarschijnlijk niet gauw de ontwikkeling van zijn wetenschap beschrijven als een doelbewust voortschrijden op de weg naar het definitieve Godsbewijs en ik moet de filosoof nog zien die de geschiedenis van de filosofie opvat als één opgaande lijn van het gestumper van Plato en Aristoteles naar de ware schittering van het ‘nichtendes Nichts’ van Heidegger en het ‘en soi’ en ‘pour soi’ van Sartre. In de kunsten ziet men trouwens hetzelfde verschijnsel, althans men hoort niet vaak dat iemand blij verzucht dat we het gelukkig niet meer behoeven te doen met het gehannes van Shakespeare, Rembrandt en Mozart nu we eenmaal beschikken over Jan Wolkers, Karel Appel en Konrad Böhmer. Wanneer we het over vooruitgang in de geschiedenis hebben moeten we daarom twee opvattingen onderscheiden. De eerste is de practische opvatting die eenvoudig constateert dat sommige kwesties zijn opgelost en sommige theorieën weerlegd, kortom, dat niet iédere discussie er een is zonder einde en die dit vooruitgang noemt. Die opvatting zullen velen onderschrijven. De andere is een veel verder gaande opvatting die betoogt dat we de geschiedenis thans principieel beter begrijpen dan vroeger. Daarover bestaat heel wat meer twijfel en daarop kom ik later nog terug. Maar laat ik nu eerst enkele aspecten bespreken van de groei van onze kennis, de veranderingen in onze inzichten en de ontwikkeling van nieuwe methoden en technieken om het verleden te benaderen. | |
ProductieDe groei van de historische kennis is primair een gevolg van de grote groei van het aantal historische onderzoekers. Dat is niet een observatie om bijzonder trots op te zijn. Even voor de hand liggend is de constatering dat dit verschijnsel weer samenhangt met de groei van het wetenschappelijk onderwijs en van de welvaart in het algemeen. Enkele cijfers kunnen dit illustreren. In 1950 bedroeg het aantal studenten in de geschiedenis aan de Nederlandse universiteiten 235, in 1970 was dat gestegen tot 1177 en in 1983 bedroeg het 5560. Dat komt dus neer op twee keer een vervijfvoudiging, eerst in twintig jaar en toen nog eens in ruim tien jaar tijd. De groei van de wetenschappelijke staf was ook indrukwekkend, maar verliep toch anders. Van 30 mensen in 1950 | |
[pagina 7]
| |
groeide het aantal naar 129 in 1970. Dat was ook bijna een vervijfvoudiging en hield daarmee dus gelijke tred met de groei van de studentenaantallen in die jaren. Daarna ging het anders. Terwijl het studentenaantal, zoals we zagen, nog eens vervijfvoudigde (van ± 1000 naar ± 5000), nam de staf toe van 130 naar ruim 260, niet meer mensen nu, maar ‘mje's’: mens-jaar-equivalenten, dat mag ik U niet onthouden. Tegen een vervijfvoudiging van de studenten stond dus ‘slechts’ een verdubbeling van de staf. Dit aantal - 266,15 mje's om precies te zijn; vooral die 0,15 mje is intrigerend! - is overigens indrukwekkend genoeg. Even indrukwekkend is het getal van de 56 hoogleraren in de geschiedenis die wij thans hebben. Bij dit laatste moet dan wel worden opgemerkt dat hierbij ook zijn inbegrepen alle buitengewone, bijzondere en persoonlijke hoogleraren, zomede de vroegere lectoren die door Pais' handtekening plotseling tot dit hoge ambt werden verheven. In feite is de groei van het aantal gewone leerstoelen tamelijk bescheiden geweest. Terwijl er twintig maal zoveel studenten kwamen en tien keer zoveel stafleden, werd het aantal leerstoelen nauwelijks verdubbeld.Ga naar eind2 Wie nu meent een compleet overzicht te hebben van de historische activiteiten aan de Nederlandse universiteiten vergist zich. Geschiedenis wordt niet alleen beoefend aan historische afdelingen, maar ook daarbuiten. Dat geldt voor economische en sociale geschiedenis (aan economische en sociale faculteiten en hogescholen, Wageningen bijvoorbeeld), dat geldt ook voor de niet-Europese geschiedenis, van Amerika en Oost-Europa, maar vooral van het niet-Westen (Azië en Afrika). En dan laat ik de rechts- en kerkgeschiedenis en dergelijke maar geheel buiten beschouwing. Het universitaire onderzoek, ten slotte, vormt slechts een deel van de totale wetenschapsbeoefening. Ook dat is iets nieuws. In de geesteswetenschappen waren universiteit en wetenschapsbeoefening vroeger vrijwel identiek. Buiten de universiteiten werd niet aan geesteswetenschap gedaan en omgekeerd behoefden de professoren aan de universiteiten niet veel anders dan wetenschap te doen. Dat is nu wel anders. Het laatste, maar ook het eerste. Er zijn verschillende wetenschappelijke instituten ontstaan, los van de universiteit, waar, naast andere zaken, ook de wetenschapsbeoefening een grote plaats inneemt. Het Bureau van de Rijkscommissie voor Geschiedkundige Publicatiën, het Rijks-Instituut voor Oorlogs-Documentatie, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, zijn de bekendste. Maar er zijn er meer, | |
[pagina 8]
| |
waaronder vele kleinere. De Stichting Historisch Onderzoek, die in beginsel alle wetenschapsbeoefenaars op historisch gebied omvat, heeft zo'n 1100 leden. Hierbij zijn dan wel de ± 350 rechts- en kerkhistorici begrepen - die doorgaans van juridische en theologische faculteiten komen en daaraan ook verbonden zijn - en de ruim 200 serieuze amateurhistorici op het gebied van de lokale en regionale geschiedenis, zomede de classici, romanisten, oriëntalisten, Amerikanisten en ‘what have you’ die zijn aangesloten bij een of meer van de werkgemeenschappen. Als men met dit alles rekening houdt, kan men voorzichtig schatten dat er in Nederland zo'n 400 à 500 ‘gewone’ historici bij de wetenschapsbeoefening zijn betrokken. Dat cijfer is interessant. De gezamenlijke Nederlandse universiteiten leverden nl. in het cursusjaar 1981 - laatste mij bekende cijfer - op de kop af 400 doctorandi in de geschiedenis af. Dat is dus ongeveer evenveel als het totale aantal historici dat op dit moment op enigerlei wijze bij de geschiedwetenschap is betrokken. Die 400 doctorandi zullen dan ook hierin hun toekomst niet kunnen zoeken, al moet er gewezen worden op een ander, nieuw verschijnsel, dat van de jonge, betaalde full-time onderzoeker-promovendus. De al genoemde Stichting Historisch Onderzoek heeft een jaarlijks budget van ruim twee miljoen gulden en besteedt dit bedrag voornamelijk aan promotie-onderzoek. Uit dit geld kunnen op jaarbasis zo'n 30 à 40 mensen een promotiebeurs verwerven. Voegt men dit bij de promotieplaatsen uit facultaire pools e.d., dan komen we op zo'n 50 full-time onderzoekers per jaar. Dit is, relatief gezien, een zeer grote bijdrage aan het onderzoek (het totale universitaire wetenschappelijk personeel (wp) komt op zoiets als 75 à 80 mje's aan onderzoek per jaar (25% à 30% van de werktijd van de 266 mje's wp). We kunnen dan ook constateren dat het promotie-onderzoek een van de belangrijkste vormen van historisch onderzoek is - zoals ook in veel andere landen het geval is. Het zou mij niet verbazen als zo'n 90% van de monografieën die jaarlijks in Nederland verschijnen dissertaties zijn.Ga naar eind3 De toename van het aantal onderzoekers heeft uiteraard ook geresulteerd in een grote toename van het aantal historische publikaties, om te beginnen in dissertaties. In de jaren 1960 (1960-69) verschenen 96 dissertaties op historisch gebied, in de jaren zeventig waren dat er 138, een vrij kleine stijging dus, maar dat aantal zal aanzienlijk toenemen, gegeven de ontwikkeling van het promotiebeurzenstelsel die ik zo juist geschetst heb.Ga naar eind4 De totale historische productie is veel sterker gestegen. | |
[pagina 9]
| |
In de eerste na-oorlogse jaren bedroeg het aantal publikaties ongeveer 865 per jaar. Sinds het begin van de jaren 1980 bedraagt het jaarlijkse aantal publikaties bijna 5000. Dat betekent dus ongeveer een verzesvoudiging.Ga naar eind5 | |
Kennis en inzichtDeze sterke toename van de productie heeft geresulteerd in een grote vermeerdering van onze kennis. Dat geldt voor vrijwel alle terreinen, maar voor sommige meer in het bijzonder. Daar is om te beginnen de historische demografie. Hierop lijkt die eigenaardige en stoutmoedige beeldspraak van toepassing: een maagdelijk terrein, zwanger van mogelijkheden. Veertig jaar geleden was hierover nog vrijwel niets bekend. Laten we vooropstellen dat de historische demografie geen Nederlandse uitvinding is geweest. Integendeel, we hebben hier het buitenlandse voorbeeld gevolgd en lopen in vele opzichten nog achter op bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk, maar er is toch ook in Nederland een aanzienlijke prestatie geleverd. De geschiedenis van geboorte en sterfte, van huwelijkspatronen en levensverwachtingen, de groei van de bevolking, emigratie en urbanisatie, het zijn evenzovele gebieden waarop de vooruitgang van onze kennis zeer groot is. Dat geldt trouwens in het algemeen voor de economische en sociale geschiedenis. De eerste is al van wat oudere datum, maar is de laatste decennia vooral onder invloed van kwantitatieve methoden zeer sterk van karakter veranderd. Van de sociale geschiedenis kan men zeggen dat zij pas na de oorlog echt is opgekomen en pas in de jaren zestig tot volle bloei is geraakt. Aanvankelijk vooral opgevat als de geschiedenis van de arbeiders, van de anoniemen uit de industriële samenleving dus, richtte zij zich vervolgens, vooral in Frankrijk - dat boerenland bij uitstek - op de anoniemen der pre-industriële maatschappij, de boeren (agrarische of rurale geschiedenis), om ten slotte een algemene geschiedenis van sociale groepen te worden, waarbij zij zich, eigenaardig genoeg, nu juist weer op de elites wil richten. Vergeleken bij de prestaties op het gebied van de historische demografie, de economische geschiedenis, de sociale geschiedenis en de agrarische geschiedenis, zijn de Nederlandse activiteiten op het terrein van de thans zeer populaire zogenaamde mentaliteitsgeschiedenis nog maar zeer bescheiden te noemen. Ten slotte dient ook de vernieuwing in de politieke geschiedenis vermeld te worden, die tot uiting komt in een | |
[pagina 10]
| |
nieuwe aanpak van de geschiedenis der internationale betrekkingen, breder dan de traditionele diplomatieke geschiedenis te zien gaf, en in een meer sociaal-wetenschappelijke bestudering van politieke processen. Als men dit alles in één woord wil samenvatten, dan zou men kunnen spreken van een enorme verbreding van de geschiedwetenschap. De geschiedenis is een wetenschap geworden die zich bezig houdt met vrijwel alle maatschappelijke groepen en alle aspecten van het menselijk leven uit het verleden. Dat streven is op zichzelf niet nieuw. Ook bij Voltaire en Michelet vinden we die brede interesse al, evenals ten onzent bij Blok of Huizinga. Het verschil zit hem in het feit dat er methoden zijn ontwikkeld om op deze gebieden tot wetenschappelijke kennis te komen. De nieuwe ontwikkeling in de geschiedwetenschap is vooral dat zij, voor een deel steunend op sociale wetenschappen als economie, psychologie, antropologie, wegen heeft gevonden om tot wetenschappelijke kennis te komen over zulke ingewikkelde problemen als levensduur, huwelijkspatronen, sociale stratificatie en mobiliteit, inkomen, welstand en, tot op zekere hoogte, de mentaliteit of zo men wil de attitudes van de mensen uit het verleden. Wat dit voor de geschiedwetenschap met zich heeft meegebracht is een grote uitbreiding van methoden, technieken en benaderingen. De geschiedenis is wetenschappelijker geworden, althans ze lijkt meer op de andere wetenschappen. De moderne historicus is enigszins vertrouwd met het begrippenapparaat van de economie en de culturele antropologie, soms ook van de politicologie en de sociologie. Hij gebruikt technieken ontleend aan de ‘content analysis’, de linguistiek, de statistiek, de demografie etcetera. Hij is gewend te rekenen en te tellen, grafieken; diagrammen en tabellen te gebruiken - en voor de computer is niemand meer bang. Die vermeerderde kennis, vaak verworven met nieuwe methoden, heeft ongetwijfeld ook geleid tot een scherper inzicht in tal van problemen uit het verleden. Daarmee bedoel ik dan dat bepaalde nieuwe elementen een plaats in het geschiedbeeld hebben gekregen en dat sommige traditionele opvattingen bij nader onderzoek onhoudbaar zijn gebleken: de betekenis van de internationale factor in de Tachtigjarige oorlog, de rol der gematigden tijdens de reformatie, de economische voorsprong van Holland al in de late middeleeuwen, het belang van de agrarische sector in de Gouden Eeuw, de relativiteit van de achteruitgang in de | |
[pagina 11]
| |
achttiende eeuw, de late industrialisatie van Nederland in de negentiende eeuw, de betekenis van facties naast partijen in de traditionele politiek, het zijn evenzovele nieuwe inzichten die ons beeld van de Nederlandse geschiedenis ingrijpend hebben gewijzigd. | |
Een nieuwe geschiedwetenschap?Groei van de kennis, opkomst van nieuwe methoden en technieken, verscherping van inzicht, dat zijn de ‘assets’ die we voorlopig kunnen bijschrijven op de balans. Vooruitgang in de eerste betekenis van het woord is er dus ongetwijfeld, maar hoe zit het nu met de vooruitgang in die andere, diepere zin van een wezenlijke verbetering van ons begrip van het verleden? Met andere woorden: heeft deze vooruitgang geresulteerd in een historiografische revolutie of is het slechts de ‘gewone’ vooruitgang, die er altijd geweest is, de vernieuwing en verandering die nu eenmaal bij de wetenschap horen? Sommigen menen inderdaad van een revolutie te kunnen spreken. In een onlangs verschenen overzicht van de Nederlandse historiografie sinds 1945, met de even eigenaardige als adembenemende titel Kantelend geschiedbeeld, lijkt een van de auteurs het althans zo te zien. De moderne ontwikkeling, zo schrijft hij, heeft geleid tot ‘een toenemende objectivering en historisering van het verleden, tot toenemende genuanceerdheid, tot een groeiend gebruik van andere wetenschappen, tot het toekennen van een aanzienlijke tot dominerende plaats aan het sociaal-economisch gebeuren en tot een meer structuralistische, analytische, kwantificerende en possibilistische aanpak.’Ga naar eind6 Ik realiseer mij dat het voor leden van een Maatschappij voor Letterkunde niet aangenaam is om naar zulke taal te luisteren. Maar ik vrees dat U op nog erger zaken moet zijn voorbereid. Om te zien wat die nieuwe aanpak in de praktijk betekent, moeten we ons namelijk wenden tot het grote geschiedwerk dat onlangs is voltooid en dat beoogt de resultaten van heel deze nieuwe ontwikkeling samen te vatten en door te geven aan het brede publiek. Ik bedoel natuurlijk het grote vijftiendelige standaardwerk, de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Een vergelijking tussen deze nagn en haar voorgangster, de eerste agn (die van 1949 tot 1958 is verschenen, maar al tijdens de tweede wereldoorlog werd geconcipieerd), kan de ontwikkelingen waarover ik sprak - groei, specialisatie, verwetenschappelijking, verandering, vernieuwing - uitstekend illustreren. We zullen eerst de cijfers laten spre- | |
[pagina 12]
| |
ken. Om te beginnen de groei: de 5506 pagina's van de agn werden er 7327 in de nagn, bijna 2000 meer dus, ofwel een groei van 40%. De oude agn was ingedeeld in 187 bijdragen, van de hand van in totaal 108 historici. De nagn heeft meer dan tweemaal zoveel medewerkers, niet 108 maar 222, en bijna twee keer zoveel bijdragen, 353 i.p.v. 187. Specialisatie dus, maar ook de bekende keerzijde hiervan, versnippering. De gemiddelde omvang is daarbij gedaald van bijna 30 naar ruim 20 pagina's per bijdrage. Dat letterlijk de grens der specialisatie bereikt is, moge blijken uit het hoofdstuk van 125 bladzijden over de socio-culturele geschiedenis 1500-1800. Dat bestaat uit 21 bijdragen van 15 auteurs - bijna allen professor -, van wie er één de geschiedenis van de wiskunde tussen 1500 en 1800 behandelt, in welgeteld één bladzijde. Wie nu denkt dat dit de kortste bijdrage is, vergist zich. Deze prijs gaat naar Prof. van Houtte voor zijn bijdrage over ‘menselijke communicatie’, in deel 9. Deze studie telt precies 30 regels. De nieuwe opzet van de nagn blijkt ook uit de verdeling over de tijdvakken. Oudheid en middeleeuwen hebben er 700 pagina's bijgekregen, de nieuwe tijd krijgt daarentegen nauwelijks meer aandacht. De grote groei van de omvang zit namelijk in de ruim 1000 extra bladzijden over de negentiende en twintigste eeuw. Hierin zien we de opkomst van de contemporaine geschiedenis weerspiegeld. En dan is er ten slotte de verdeling over de vakgebieden; en daarmee komen we bij het echte grote verschil tussen de geschiedschrijving rond 1950 en die van 1985. Ik volsta weer met enkele sprekende cijfers: in de oude agn kreeg de politieke geschiedenis 53% van de beschikbare ruimte, de sociaal-economische geschiedenis 18%. In de nagn is dat heel anders: het aandeel van de sociaal-economische geschiedenis is meer dan verdubbeld, van 18% naar 37%, dat van de politieke geschiedenis daarentegen tot minder dan de helft teruggebracht, van 53% naar 25%.Ga naar eind7 Het zal U niet verbazen te vernemen dat de vier gewone hoogleraren die - samen met de mediëvist Blok - het Nederlandse deel van de redactie vormen, alle vier de sociale en/of economische geschiedenis als leeropdracht hadden of hebben. De redactie heeft dus voor een radicaal nieuwe aanpak gekozen en is zich daarvan zeer wel bewust. Ze schrijft in haar voorwoord ‘dat de historische wetenschap zelf sinds een twintigtal jaren een diepgaande transformatie had doorgemaakt [...] Ten gevolge daarvan waren de inzichten over tal van vraagstukken als periodisering, de samenhang | |
[pagina 13]
| |
tussen verschijnselen, toeval en gedetermineerdheid in ontwikkelingen, relevanties en plaats van deelterreinen en thema's binnen theoretischdynamische modellen van historische ontwikkeling, de relaties tussen eenmalige en zich herhalende processen, de verhouding tussen individu en samenleving, en dergelijke meer, volledig veranderd.’Ga naar eind8 Vooral dat ‘en dergelijke’ is ontwapenend. Om het hoofd te bieden aan deze problemen heeft de redactie gekozen voor een geheel nieuwe opzet, gebaseerd op ‘het chronologische uitgangspunt van seculaire en lange golfbeweging’ en ‘het theoretische schema van de thematische gelaagdheid.’Ga naar eind9 ‘In dit schema’, zo gaat men energiek verder, ‘was in het openingsdeel een hoofdstuk voorzien waarin de geo-morfologische en physisch-geografische situatie en supraseculaire evolutie van het Beneluxterritorium als fundament waarop c.q. gegevenheid waarin de nationale geschiedenis zich voltrekt, zouden worden besproken.’Ga naar eind10 Dat hoofdstuk is er niet gekomen. Gelukkig maar! Al blijft dus nog even onduidelijk hoe ‘de’ nationale geschiedenis zich voltrekt op het fundament van het Benelux-territorium. Het zij zo. Ik zal niet ontkennen dat ik niet erg houd van dit proza dat als een beschonken agoog op ons afkomt. De zaak waarom het gaat, is overigens tamelijk eenvoudig: het is de toepassing van het concept dat Braudel in zijn La Méditerranée heeft gebruikt op de geschiedenis van Nederland. Braudel onderscheidde in dit beroemde boek, drie verschillende tijdsniveau's: de welhaast immobiele geografische tijd (de structuur), de tijdsduur der trage veranderingen (de conjunctuur) en de korte duur der politieke gebeurtenissen of evenementen. Ik heb elders uiteengezet dat dit voor Braudel primair een organisatorische kwestie was, de oplossing van een compositorisch probleem.Ga naar eind11 Voor de Franse historische school der Annales was het overigens inderdaad soms een soort evangelie. Dat zo'n proces zich niet zo maar laat toepassen op een verzamelen naslagwerk, althans niet zonder voor de gebruiker vele raadsels en problemen te scheppen, wordt echter al snel duidelijk als men deze delen raadpleegt. Bedenkelijker is dat Braudels compositorisch concept der ‘durées’ door de redactie is omgevormd tot een vaag gearticuleerde theorie over de in het historische proces werkzame krachten en hun onderlinge hierarchie, een soort speculatieve geschiedfilosofie dus. Het is hier de plaats niet daarop dieper in te gaan en het zou ook niet erg hoffelijk zijn de collegae die met meer enthousiasme dan helderheid dit credo hebben geschreven, daarover lastig te vallen. Het gaat tenslotte | |
[pagina 14]
| |
meer om de inhoud dan om de inleiding en de nagn heeft heel wat te bieden. Wat de nagn illustreert, is eenvoudigweg, dat wat men wel de Annales-revolutie noemt nu ook in Nederland is doorgebroken. De geschiedwetenschap is in zijn oorspronkelijke vorm van vooral politieke geschiedenis ontstaan in Duitsland in de negentiende eeuw. Ze vond haar neerslag in het historisme en werd gepersonifieerd door Ranke. De twintigste eeuw bracht de triomf van de sociaal-economische geschiedenis. Dit gebeurde vooral in Frankrijk en leidde tot een soort historisch structuralisme, gepersonifieerd door Braudel. Zijn portret siert dan ook de nagn. Ik zou dit graag aanduiden als een paradigma-wisseling - al was het maar om dat woord ook eens te gebruiken, al weet ik niet precies wat het betekent - maar het is, geloof ik, veeleer zo dat van een synthese of althans een symbiose kan worden gesproken. De ene richting heeft de andere namelijk niet verdreven, wat voor een revolutie opmerkelijk genoeg is. De moderne historicus leeft met een aantal ideeën van het historisme en van het structuralisme, of, om het anders te zeggen, de zielen van Ranke en Braudel leven vreedzaam samen in zijn borst. U ziet tot welke irenische maar toch ook griezelige metaforen ik verval. Het is de hoogste tijd om af te sluiten, constaterend dat sinds 1945 veel nieuwe elementen in de Nederlandse geschiedwetenschap zijn binnengedrongen en concluderend dat het onmogelijk is te zeggen of op grond hiervan van vooruitgang in de geschiedwetenschap kan worden gesproken. |
|