| |
| |
| |
Prijs voor meesterschap 1984
Terugblik in dankbaarheid
Dankwoord door Dr. C.C. de Bruin
Mij onmiddellijk aansluitend aan hetgeen door de vorige spreker gezegd is, wil ik allereerst antwoord geven op een vraag die wellicht bij u opgekomen is en die mij in de loop der jaren herhaaldelijk door vrienden en oud-studenten gesteld is. Zij wilden weten hoe ik gekomen was tot de bestudering van de onderwerpen die mijn onderzoekersleven hebben gevuld. Klaarblijkelijk hadden zij er een vermoeden van, dat tussen het gedane werk en de persoon die het verricht had, een nauwe betrokkenheid moest bestaan, maar hoe zij met elkaar in verband gebracht konden worden, was hun niet geheel duidelijk. Aan dit verzoek geef ik graag gevolg, juist in dit uur van bezinning dat mij ertoe brengt terug te blikken in het verleden en rekenschap af te leggen van de redenen die mij bewogen hebben de weg in te slaan die ik heb afgelegd. De beantwoording biedt bovendien nog een andere kans die ik gretig aangrijp. Zij stelt mij in staat kort en bondig de gang van mijn wetenschapsbeoefening te verantwoorden. Ik zal pogen mijn verhaal te kruiden met een paar tekenende bijzonderheden maar wil u er tevens op voorbereiden dat een enkele maal de wetenschapper niet zal kunnen nalaten zijn licht te laten schijnen over enige verschijnselen die hem bezig hebben gehouden en ook nu nog intrigeren.
Het kost mij geen moeite nauwkeurig verslag te doen van de momenten die van beslissende betekenis geweest zijn voor de richting die ik koos. Het zijn indrukken uit mijn vroegste jeugd die mijn levensgang hebben bepaald. In het nederveluwse landstadje waar ik vandaan kom, hadden mijn ouders de zorg voor een alleen-wonende bejaarde dame, een bloedverwante die haar echtgenoot al vroeg door de dood had verloren en die ik als knaap van tien, elf jaar in het weekeinde gezelschap mocht houden. Tegen deze taak zag ik allerminst op, omdat ik me bij haar naar hartelust kon vermeien met exemplaren uit haar voorraad oude boeken. Mijn oudoom was blijkbaar een letterlievend man van een meer dan gewone leeslust geweest. Pas later realiseerde ik mij dat zijn geestelijke ‘ligging’ verwant geweest moest zijn met die van de achttiende-eeuwse piëtisten. Ik genoot van de emblemataboeken en de plaatjes bij de gedichten van Jan Luyken uit de verzameling, keek naar de
| |
| |
prenten in Alle de Wercken van Jacob Cats en de Joodsche Geschiedenissen van Flavius Josephus, snuffelde wat in geschriften als de Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel, die indruk maakten door het fraaie perkament waarin zij gebonden waren. Een apart rubriekje werd gevormd door enkele geschiedenisboeken waarvan ik de tekst verslond en waarvan de illustraties mij steeds weer boeiden.
In haar kleine huisbibliotheek was één boek dat mij meer nog dan alle andere interesseerde: een Statenbijbel in fors folio-formaat, met koperen krappen en hoekbeslag. Als het spelen van kinderen niets anders is dan het hanteren van voorstellingen, dan gaat dat op voor de wijze waarop ik met dat boek omging. Het waren allereerst uiterlijkheden die mijn aandacht trokken, zoals het aantal boeken die in die bijbel waren samengevoegd; ik telde er 66, de Apocryphen meegerekend zelfs 81. Wanneer de oude dame na de maaltijd uit een handexemplaar een kapittel voorlas, bespeurde ik dat voor haar besef niet die brede verscheidenheid een essentieel kenmerk was van het boek dat zij voor zich had. Voor haar was het een homogeen, door de H. Geest geïnspireerd geheel. Haar gedragen voordracht van de gewijde tekst, met licht vibrerende stem hoorbaar gemaakt, versterkte die indruk nog. Wat mij bovenal verbaasde, was het feit dat zij dan het dialekt dat zij placht te spreken, ineens verving door een zorgvuldig uitgesproken boekentaal alsof deze de taal van de H. Geest zelf was. Een enkele maal kreeg ik de opdracht het daarop volgende hoofdstuk voor te lezen. Zij zat dan met gevouwen handen devoot en schijnbaar onbewogen te luisteren naar het kind dat weinig moeite had met de lezing van de narratieve bijbelgedeelten maar alleen hakkelend en stamelend moeilijke passages uit de oudtestamentische Profeten en de Brieven van Paulus ten gehore vermocht te brengen. Even onbewogen bleef zij wanneer de knaap met zijn nog beperkte kennis van de nederlandse woordenschat en onvolledige beheersing van de ‘black letter’ die hem belette een h van een b te onderscheiden, in het zeventiende kapittel van de Openbaring van Johannes in kinderlijke argeloosheid meende te moeten lezen ‘het grote Babylon... de moeder van alle boeren’!
Schilder ik nu, dames en heren, een knus, klein-burgerlijk hollands binnenhuistafereeltje? Maar is niet het motief van de lezende vrouw en het lezende kind een inspiratiebron geweest voor genreschilders? Waarom geringschattend te spreken over het één, en met respect het ander te bejegenen?
| |
| |
Hoe het zij, als u mij vraagt waar de kiem ligt van mijn tweevoudige wetenschappelijke werkzaamheid, dan weet u dan nu het antwoord. Enerzijds was daar die foliobijbel, dat weergaloze taalmonument, samengesteld uit allerlei heterogene bestanddelen, dat leek te vragen om een bestudering langs de weg van historisch-literair-taalkundig onderzoek; het kon immers niet uit de lucht gevallen zijn. Aan de andere kant die eerbied voor een gefixeerde, van omslag tot omslag Gods eigen Woord bevattende tekst, de vaste grond voor religieuze ervaring.
Het spreekt vanzelf dat het kind toen nog geen weet kon hebben van de onderlinge betrekking tussen de bijbel als collectie van deels ongelijksoortige geschriften èn de bijbel als heilig boek, twee verschijningsvormen die, als gezegd, een eigen benadering vereisen, de eerste, in zijn nederlandstalige gestalte een filologische en literair-geschiedkundige benadering, de andere een kerkhistorische. Deze twee lijnen begonnen zich na verloop van tijd met toenemende duidelijkheid af te tekenen. De bij mij van kindsbeen af gewekte belangstelling bleef latent aanwezig; na mijn studietijd en promotie mondde zij uit in een aantal monografieën en bronnenpublikaties waarin ik getracht heb een aantal raakvlakken tussen literatuur en theologie te belichten. Door mij op twee terreinen te bewegen, heb ik mij, alleen als vorser natuurlijk, een tijdlang een mens-in-tweevoud gevoeld. De dubbele taak die ik vrijwillig op mij had genomen, woog weliswaar niet zwaar, maar ik ervoer haar desalniettemin als een lichte druk, een gemoedsgesteldheid waarvan ik zo spoedig mogelijk bevrijd wilde worden. Deze wens ging in vervulling op een wijze die verwant lijkt met de verwerking van het dubbelgangersmotief in de literatuur, een thema dat sinds Plautus' comedie Menaechmi uit circa 206 vóór onze jaartelling tot in de huidige tijd toe, getuige de onlangs verschenen novelle De man die niet Wilgenburg wilde zijn van professor C. Stutterheim, in de letterkunde van alle tijden behandeld is. Ik zal u toevertrouwen, dames en heren, hoe dat in zijn werk is gegaan maar wil bij voorbaat uw toegevendheid inroepen voor uw oordeel over mijn verslag van een gebeuren dat volslagen irrationeel lijkt en causaal niet schijnt samen te hangen met mijn wetenschappelijke activiteiten.
In het begin van de jaren vijftig kwam het meer dan eens voor dat ik in Amsterdam en Den Haag werd aangezien voor een ander. Het kostte mij moeite onbekenden die mij hartelijk begroetten, ervan te overtuigen dat zij de verkeerde voorhadden. Bij het weggaan keek een
| |
| |
van hen mij ongelovig aan; verder lopend wendde hij nog enige malen het hoofd om zich ervan te vergewissen dat hij zich echt had vergist. Het kon niet anders of een gevoel van onzekerheid bekroop mij bij het vaststellen van de zekerheid dat er in het westen van ons land een man was met wie ik vereenzelvigd kon worden. Enige tijd later reisden we per lokaaltrein de Betuwe tegemoet. Tot mijn niet geringe verbazing bleek mijn alter ego schuin tegenover mij te zitten. Als gebiologeerd keek ik naar mijn dubbelganger, zonder enig verschil tussen hem en mij te ontwaren. Aan de zinsbegoocheling kwam pas een einde toen het buurttreintje met een schok in Gorkum stilhield en wij allen uitstapten. Mijn lieve levensgezellin die onderweg de sprekende gelijkenis tot haar verrassing eveneens had vastgesteld, attendeerde mij op het perron op enkele verschillen, die zij met haar scherpe blik had opgemerkt. In het voorbijgaan gezegd: Zij is graag bereid u aanstonds in de receptiekamer hieromtrent nader in te lichten! Van dat ogenblik af voelde ik mij opgelucht. De beklemming van de dubbelheid waaronder ik gebukt ging, viel weg. Om het met andere woorden te zeggen: ik voelde mij ‘ontdubbeld’, niet in de betekenis die onze zuiderburen naar het franse ‘dédoublement’ aan dit woord toekennen, maar in die zin dat de dubbeling die mij met enige zorg vervuld had, ongedaan was gemaakt. Met zelfvertrouwen kon ik van toen af mijn werk voortzetten.
Het gelijktijdig beoefenen van twee disciplines die krachtens hun aard zoveel aanrakingspunten hebben, had, dat bleek al spoedig, het onmiskenbare voordeel van een controle over en weer. Het werkte als een welkom behoedmiddel tegen het trekken van voorbarige conclusies en bracht mij in contact met vakgenoten in twee gebieden die voorgoed mijn vrienden zouden worden. Door de volheid van hun inzicht en kennis hebben zij ertoe bijgedragen mijn gedachten te verrijken en te verdiepen.
Ik ben mij er intussen levendig van bewust dat ik veel tijd gegeven heb aan verkenningstochten in de buitengewesten van de nederlandse literatuur. Mijn invalshoek was immers de bestudering van de nederlandse bijbel in zijn ontwikkelingsgang door de eeuwen heen. Dit betekent een onderzoek van proza-teksten. Krachtens het verouderde adagium ‘proza non legitur’, hierop neerkomend dat in de literatuurgeschiedschrijving poëzie voorrang heeft, kwam de research daarvan op de tweede plaats, hetgeen des te eerder het geval was omdat het vertaald proza betreft, en a fortissimo omdat het ging om de bijbel in de
| |
| |
volkstaal, een zaak waarvoor ten onzent wel enige obligate belangstelling bestond, zonder dat men de zaak energiek aanpakte. Nederland mocht dan wel de naam hebben het klassieke land van de bijbelverspreiding te zijn, desondanks vertoonde het onderzoek alhier een aanmerkelijke achterstand in vergelijking met wat in Duitsland en Engeland op dit gebied was verricht. Bij mijn studiën op dit terrein leerde ik de bronnen waaruit de vertalers in de loop van de eeuwen hun inspiratie hadden geput, van nabij kennen: de kloostercultuur van de vroege middeleeuwen, de vlaamse literatuur van de dertiende eeuw, de brabantse mystiek, de vroomheid van de moderne devoten, het bijbels humanisme van Erasmus, de theologie van de Kerkhervorming en van de Katholieke Reformatie, het Calvinisme, de opkomende Verlichting.
Wij realiseren ons wellicht niet in voldoende mate dat gedurende meer dan ruim duizend jaar de bijbel in gedeelten of in zijn geheel in onze taal is overgebracht. Vanaf de ijstijd van het geschreven Nederlands - ik denk hier aan de periode van de post-Karolingers - tot nu toe is men in de weer geweest de Schrift over te zetten. In het begin waren het als het ware vingeroefeningen die jonge kloosterlingen met het Latijn vertrouwd moesten maken. Nu, in onze tijd, is er een veelheid van overzettingen, sommige gezaghebbend door hun gewicht, andere meer het karakter van een experiment hebbend. Als een veelkleurige regenboog welft zich een bundel van veelsoortige vertalingen over ons cultuurlandschap. Verreweg de meeste zijn aan elkaar gerelateerd. Vele zijn van elkaar afhankelijk zodat een zekere continuïteit bespeurbaar is. Het komt anderzijds ook voor dat een overzetter zich welbewust afzet tegen een bestaande traditie, maar ook dan is er sprake van een zekere betrokkenheid.
Het behoeft geen toelichting dat zulk een rijke schakering van teksten die alle voortvloeien uit één bron, stof te over oplevert voor literairstilistische en taalkundige behandeling en vergelijking; zij lenen zich voor tweeërlei benaderingswijze, de ene de synchronisch-immanente, de andere de diachronisch-historisch-literaire.
Uit de veelheid van teksten licht ik ter toelichting twee sprekende voorbeelden. De oudste evangeliënvertaling in het Nederlands - zij stamt uit de jaren rondom 1300, eerder kort hiervoor dan hierna - is de beste die ooit vervaardigd is. Zij is het werk van een vlaamse monnik die de richtlijnen volgt van de schutspatroon van de vertalers aller tijden, de kerkvader Hieronymus, in de middeleeuwen bewonderd, ge- | |
| |
waardeerd door Erasmus, gerespecteerd door Calvijn. Hieronymus had er steeds naar gestreefd bij alle getrouwheid aan het Woord van God, de H. Schrift ‘ad sensum’, evenzeer naar de zin als naar het woord, uit het Hebreeuws en Grieks in het Latijn over te brengen. Het evenwicht dat Hieronymus wist te bereiken, stond die vlaamse monnik als een lichtend voorbeeld voor ogen. In het voetspoor van de kerkvader tredend bracht hij een overzetting tot stand volgens een methode die de hedendaagse vertaalwetenschap dynamisch-equivalent noemt. Zijn doel was voor ongeletterden de toegang tot de Schrift te openen door de zegkracht van de latijnse grondtekst in een gelijkwaardig Nederlands over te brengen, desnoods met gebruikmaking van parafraserende vrijheden.
Het tweede voorbeeld is de in 1637 verschenen Statenbijbel die in veel opzichten te vergelijken is met de King James Bible van 1611. Evenals deze was hij het werk van een groep gelijkgezinde geleerden die allen, beginselvast, van eenzelfde Schriftopvatting uit, hun werk zo zorgvuldig hebben verricht dat het een volstrekt homogeen geheel lijkt. Om deze reden is de King James Bible een mirakel genoemd. Met ongeveer hetzelfde recht mag men de Statenvertaling zien als een werkstuk van een ongemene gaafheid. Ook bij ons werden de overzetters geleid door één mening: de gedachte dat de openbaring die in het goddelijk Woord is vervat, geïnspireerd was door de H. Geest. Deze onwrikbare overtuiging had consequenties voor hun vertaalprincipe. Hun werkwijze was die van de vertolker die met de grootst mogelijke eerbied, woord- en zinsgetrouw, de hebreeuwse en griekse basisteksten omsmeedde tot het Nederlands van hun eigen tijd. Het volgen van deze idiolekte werkwijze - de term is, evenals ‘dynamisch-equivalent’, modern - was naar hun diepste overtuiging de enige juiste; alleen zij vermocht naar hun rotsvaste overtuiging recht te doen aan de heiligheid van Gods Woord.
Bij het nadenken over de functie en de betekenis van de Statenvertaling als een der pijlers waarop onze schriftelijke cultuur rust, kom ik, bij het ophalen van de jeugdindruk waarvan ik in het begin sprak, tot de volgende veronderstelling. Het staat vast dat zij een diepgaande invloed heeft uitgeoefend op de opbouw van het Nederlands als cultuurtaal. Vroeger placht men daarvoor te verwijzen naar de talrijke woorden en wendingen die ontleend zijn aan de ‘tale Kanaäns’ van de Statenbijbel. Er is, zo meen ik, nog een andere factor die bijgedragen heeft
| |
| |
tot het ontstaan van wat ik nu maar het standaard-Nederlands noem. In calvinistische gezinnen las de pater-familias in de huiselijke godsdienstoefening driemaal per dag een hoofdstuk uit de Statenbijbel voor, ruim duizend maal per jaar. Aangenomen dat hij dat dertig jaar kon blijven doen, weerklonk in het bestaan van zulk een gezin dertigduizend maal het hardop gelezen Woord. In het bewustzijn van de man die dat deed, was de Statenbijbel geschreven in een sacraal Nederlands, dat anders klonk dan zijn dialekt; voor hem was (en is) het de taal van de Kerk en van de predikende en op huisbezoek komende predikant. Naast de twee grondtalen van de bijbel was het als het ware een derde taal, de ‘sprake’ van het heilige boek waarin Gods eigen Woord was vervat. Zo gezien nam het Nederlands van de bijbel de functie over die het Latijn vroeger had vervuld. Het dialekt was de moedertaal. De taal waarvan de H. Geest zich met de pen van de Statenvertalers had bediend, de vadertaal. Wanneer gedurende enige eeuwen in honderdduizenden gezinnen de bijbel hardop werd gelezen, dan moet dat de eenwording van het Nederlands als algemene omgangstaal in de hand gewerkt hebben. In de Oudheid en Middeleeuwen placht men hardop te lezen. Na de uitvinding van de boekdrukkunst kwam geleidelijk het stillezen in zwang. Ook bij individuele lezing van het heilige boek las men de tekst hardop. Wanneer Rembrandt zijn bijbellezende moeder portretteert, dan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de lezende vrouw de woorden van het voor haar liggende boek misschien binnensmonds maar toch met hoorbare en verstaanbare stem uitspreekt. Ook zij vervangt dan als tweetalige de taal van haar streek of stad voor enige tijd door die van het heilige boek.
Terugziend op datgene wat ik heb mogen doen, stel ik met nadruk voorop dat mijn terugblik geen ‘Look Back in Anger’ à la John Osborne is. Evenmin gevoel ik behoefte een vermeend calvinistisch verleden van mij àf te schudden of wèg te schrijven. Veeleer is het een omzien in dankbaarheid. In de gang der jaren heb ik alle mogelijke begrip en steun mogen ondervinden, van de zijde van de Hoge Overheid, van collega's, van medewerkers en famuli, van het universitaire bibliotheekpersoneel in al zijn geledingen, van mijn uitgevers. Zonder dezen zou ik het doel waarop mijn streven gericht was, niet hebben bereikt. Ook door de gunst der tijden heb ik de onderneming die ik op touw had gezet, de uitgave van de belangrijkste bijbelvertalingen vóór de Reforma- | |
| |
tie, tot een goed einde kunnen brengen. Alleen al de voltooiing die mij tot mijn blijdschap zo juist werd medegedeeld, voel ik als een geschenk om hetwelk ik mij gelukkig mag prijzen.
Des te verrassender was daarom de toekenning van een prijs waarvan ik natuurlijk het bestaan wel wist, zonder dat ooit de gedachte in mij was opgekomen dat hij mij eens ten deel zou vallen. Ik beschouw deze zeldzame onderscheiding dan ook - om vrijelijk een term uit de leerstellige godgeleerdheid te gebruiken - als een ‘donum superadditum’, als een geschenk met een toegevoegde, niet belastbare waarde. De penning die U, mijnheer de voorzitter, mij namens ‘Letterkunde’ hebt uitgereikt, zal voor mij een kostelijke gedachtenis blijven aan dit feestelijke uur. Mijn hartgrondige dank gaat uit naar allen die de toekenning hebben voorbereid en ten uitvoer gebracht. Ik denk hierbij aan de Commissie voor Taal- en Letterkunde die de delicate taak van de voordracht heeft verricht, aan de opstellers van het juryrapport, aan uw bestuur dat de voordracht heeft willen overnemen, aan de jaarvergadering die tenslotte de prijs heeft toegekend, aan de bemoeienissen van uw secretaris, de alomaanwezige heer Visser, die juist op gedenkwaardige momenten mijn levenspad pleegt te kruisen. Ik stel het op hoge prijs dat deze bijeenkomst plaats mag vinden in de vertrouwde en sfeervolle omgeving van het Groot Auditorium der Leidse Universiteit en dat zo vele collega's en vakgenoten, vriendinnen en vrienden, oudleerlingen en verwanten hebben willen komen om deze zitting bij te wonen. Inzonderheid ben ik geroerd door de aanwezigheid van de nestor in de kring van mijn vakgenoten, mijn vriend professor Bakhuizen van den Brink die, begenadigd met het ‘donum perseverantiae’, ongemakken en tribulatiën ten spijt, dit samenzijn wil meemaken.
Met erkentelijke aandacht heb ik, mijnheer de voorzitter, geluisterd naar uw vriendelijk en geestrijk woord ter verwelkoming en naar uw toespraak, dr. Obbema. Het verheugde mij te horen hoe helder u de zaak waar ik voor sta, hebt belicht. Het is de záák waaraan een voetstuk toekomt; de persóón die haar gedurende lange tijd heeft mogen dienen, heeft slechts trachten te doen wat zijn hand vond om te doen.
Dit brengt mij tot het antwoord op een tweede vraag die mij de laatste tijd vele malen gesteld is. Zij luidt: Wat is nu uw reactie op dit alles? Wanneer ik dan gewaagde van een mengeling van gevoelens die mij bekropen, en van een drang om mijzelf kritisch te onderzoeken, bleek men
| |
| |
door zulk weerwerk niet geheel bevredigd te zijn. Welaan dan, ik zal nù een concreter en tevens persoonlijker antwoord geven. Allereerst ben ik mij ten volle bewust van mijn tekortkomingen en de grenzen van mijn kunnen. Goede vrienden hebben mij al op het juiste spoor gezet door mij er discreet aan te herinneren dat het woord ‘meester’ in onze taal ‘vakman’ kan betekenen. Ik ga echter nog een stap verder. Er flitste door mijn geest een uitspraak die te vinden is in het 23ste kapittel van het evangelie van Mattheus. Dat woord staat, gelezen in zijn kontekst, in verwijderd verband met het gebeuren van deze middag. Desalniettemin krijgt het voor mij een diepere zin wanneer ik kennis neem van de veralgemenende uitwerking die op de kerngedachte volgt. Ik citeer het naar de zojuist genoemde oudste en tevens beste evangeliënoverzetting in onze taal die mij om een veelheid van redenen zeer na aan het hart ligt. Jezus zegt daar in zijn filippica tegen de schriftgeleerden: ‘Laat u niet meester noemen’ en vervolgt dan: ‘want één alléén is uw meester, dat is Christus. Wie de meeste is onder u, dat zal uw knecht zijn.’ Ik kom ervoor uit dat wat Jezus hier de schriftgeleerden voorhoudt, mij aan het denken zet en meehelpt om het huldebetoon van deze middag tot zijn juiste proporties terug te brengen. Bij alle dankbaarheid voor de overweldigende belangstelling en hartverwarmende vriendschap die ik mag ondervinden, voegt zich het besef dat ik het evangeliewoord ter harte dien te nemen en met beide benen op de grond moet blijven staan, vervuld van deemoed èn bereidheid tot dienstbaarheid, niet alleen aan de wetenschap maar ook, en bovenal, aan de ander die mijn Meester is. Met dit getuigenis zou ik mijn dankwoord willen besluiten.
Ik heb gezegd.
|
|