Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1984
(1984)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
De Drachenfels onder professoren
| |
[pagina 49]
| |
haaldelijk gedrukt, in vrijwel elk literair-historisch overzicht vermeld en waarderend besproken, blijft het Gesprek niettemin enigmatische trekken behouden en aanleiding geven tot uiteenlopende interpretaties. Voer voor receptiehistorici dus, en dat geldt te meer, als men bedenkt, dat ook de contemporaine pers zich niet onbetuigd liet en royaal aandacht schonkGa naar eind8 aan deze ‘poging in de kunst’ van de man die nog onlangs de grootste essayist van Nederland is genoemd.Ga naar eind9 Aan een globaal receptieverslag van honderdvijftig jaar Drachenfels-alpinisme, hoe interessant ook, zal ik mij niet wagen. Het lijkt mij gepaster, en meer overeenkomstig Geels voorkeur voor de dialogische presentatie, na precies anderhalve eeuw over de schouders te kijken van een drietal scribenten die in 1835, vlak na de verschijning van de Drachenfels, en nog voordat één tijdschrift tot recensering was overgegaan, hun leeservaring aan het papier hebben toevertrouwd. Sinds 1979 is die heet-van-de-naald-respons toegankelijk in het tweede deel van de door G.J. Hooykaas zo voortreffelijk uitgegeven Briefwisseling van J.R. Thorbecke,Ga naar eind10 zonder dat, bij mijn weten, deze receptiedocumenten aan literatuurhistorici commentaar hebben ontlokt.Ga naar eind11 Het is opmerkelijk hoe de productie en vroege receptie van de Drachenfels zich binnen een louter professoraal circuit voltrekt. Om te beginnen dankt het Gesprek zijn ontstaan voor een belangrijk deel aan de gesprekken die Geel over de strijd tussen het klassieke en het romantische met Bake, de Leidse hoogleraar klassieke talen, voerde.Ga naar eind12 Voorts wordt het Gesprek zelf gedragen door de ik-figuur en Diocles en Charinus, waarvoor, naar Geel zelf heeft aangegeven, de Duitse hoogleraren in de klassieke talen Naeke en Heinrich model hebben gestaan.Ga naar eind13 En het zijn tenslotte weer drie Leidse hoogleraren die al corresponderend het eerste metagesprek aan het Gesprek hebben gewijd: twee juristen, de hoogleraren C.J. van Assen en J.R. Thorbecke, en één bibliothecaris en titulair hoogleraar, ... Geel zelf. Van Assen en Thorbecke onderhielden lange tijd een intensieve correspondentie die bewaard gebleven is in het archief Thorbecke. Maar ook Thorbecke en Geel wisten elkaar epistolair te vinden. Tussen 1825 en 1846 schreef Geel een kleine honderdtwintig brieven en kattebelletjes aan Thorbecke, waarvan er vierentwintig stammen uit Geels literair meest productieve jaren 1837 en 1838. Ook die Geeliana hebben een plaatsje gevonden in het archief Thorbecke. Alles wijst er op, dat hier sprake is geweest van een over-en-weer-correspondentie, maar spijtig | |
[pagina 50]
| |
genoeg zijn vrijwel alle brieven van Thorbecke aan Geel verloren gegaan. Er rest dus eenrichtingsverkeer en dat bemoeilijkt in sterke mate de reconstructie van hun wederzijdse betrekkingen. Toch wordt uit de brieven van Geel aan Thorbecke wel duidelijk, dat de mythe van stroefheid, koelheid, zo niet vijandigheid tussen beiden, zeker voor de jaren dertig, alsmede het beeld van een onafhankelijke, zo niet hautaine Geel, aan bijstelling toe zijn. Geel wordt duidelijk geïmponeerd door de bijna tien jaar jongere Thorbecke. Diens oordeel over Geels letterkundige en kritische arbeid, keer op keer gevraagd, en grif, maar onverbloemd gegeven, heeft veel gezag bij Geel: ‘ik steek zoo gaarne mijn lampje bij uw fakkellicht aan’ is één van de formuleringen, waarmee hij zijn weinig zekere, enigszins onderworpen positie ten opzichte van Thorbecke markeert.Ga naar eind14 Volstrekt anders is de relatie Geel-Van Assen. Ik heb geen brieven van Geel aan Van Assen onder ogen gehad, maar uit de wijze waarop beiden zich in hun brieven aan Thorbecke over elkaar uitlaten, wordt zichtbaar, dat Van Assen, alle kritiek op Geels letterkundige arbeid ten spijt, de Leidse bibliothecaris met meer waardering tegemoet treedt dan de laatste voor Van Assen kan opbrengen.Ga naar eind15 Hoe verloopt nu de correspondentie over de Drachenfels? In ieder geval in een hoog tempo. Thorbecke neemt het initiatief in een schrijven van 28 maart 1835 aan Van Assen, vijf dagen nadat de Drachenfels in de Staats-Courant was aangekondigd.Ga naar eind16 Deze respondeert een dag laterGa naar eind17 en brengt Thorbecke door een aantal vragen die in deze brief zijn vervat nog diezelfde dag tot een tweede, vinniger reactie.Ga naar eind18 Weer een dag later, dus op 30 maart, schrijft Geel aan Thorbecke, kennelijk in antwoord op een kort daarvoor ontvangen openhartige evaluatie van de Drachenfels.Ga naar eind19 Ook dat commentaar van Thorbecke is helaas verloren gegaan, maar de inhoud van zijn brief valt grotendeels te reconstrueren uit zijn correspondentie met Van Assen en uit Geels repliek aan Thorbecke. De laatste moet weer gereageerd hebben op Geels weerwoord, zoals blijkt uit een kort briefje van Geel, gedateerd op 5 april,Ga naar eind20 maar ook deze dupliek van Tohrbecke is niet bewaard gebleven. Thorbecke en Van Assen volgen in hun kritiek op de Drachenfels een patroon, dat in die jaren usance was en waar ook Geel zich wel aan bezondigde: voor een deel leveren zij kruimelkritiek van voornamelijk stilistisch-filologische aard met in de marge een vermelding van passus en pagina, waar deze kritiek betrekking op heeft, ‘singulas’ in Geels termi- | |
[pagina 51]
| |
nologie. Dat procédé is niet altijd vrij van schoolmeesterachtigheid, zoals ook Van Assen beseft als hij schrijft: ‘Maken wij onze aanmerkingen openbaar, en men zal ons pedanten noemen’. Daarnaast veroorloven zij zich een aantal inleidende en uitleidende, meer globaal evaluatieve opmerkingen rond het Gesprek. De taalkundige vitterijen laat ik rusten.Ga naar eind21 Bij een tweetal singulas die, in de woorden van Thorbecke, ‘ook de stof aantasten’Ga naar eind22 wil ik stil staan om vervolgens wat uitvoeriger in te gaan op de globale karakteriseringen. Van Assen en Thorbecke storen zich beiden aan de wijze waarop in het Gesprek de twee Rijnsagen worden gepresenteerd. Geel doet het voorkomen alsof Charinus op eigen houtje deze sagen heeft opgespoord en nu zijn ignorante tochtgenoten vergast op het resultaat van zijn naspeuringen. Dat gaat hen veel te ver. ‘De volkssage staat in de Rhijn beschrijvingen’Ga naar eind23 merkt Van Assen afkeurend op ten aanzien van de sage rond de Drachenfels. Nog afwijzender, en hierin later bijgevallen door Van Assen, laat Thorbecke zich uit over de sage rond de Rolandseck: ‘Het kan er niet door, dat deze romance, welkers trekken en kleuren van Schiller's Toggenburg ontleend zijn, door een Duitscher aldus zonder aanhaling voorgedragen, of uitgegeven worde voor eigen werk.’Ga naar eind24 Geels verweer is maar ten dele overtuigend: ‘die romance. Nu ja, gij hebt gelijk, maar Schreiber heeft Schiller ook niet genoemd, en het fonds der traditie is toch gemeengoed.’Ga naar eind25 Terecht beroept hij zich hier op het traditionele erfgoed, waar ook Schiller uit heeft geput, maar hij vergeet, dat anno 1835 deze Rijnsagen in Duitsland, maar ook in Nederland, zo populair waren, dat tegen die achtergrond zowel de amateur-sagenvorser Charinus als de onwetendheid van Diocles en de ik-figuur ongeloofwaardig zijn. Als zodanig mogen we met Van Assen Thorbecke nazeggen: ‘Het kan er niet door!’ Een tweede singula heeft betrekking op een enigmatische passage uit Geels betoog, die ook in het licht van de correspondentie niet alle raadselachtigheid verliest. In zijn discussie met de ik-figuur had Charinus het verschil tussen wetenschap en kunst proberen te vangen in een tweetal vergelijkingen. De ontwikkeling van de wetenschap had hij, niet geplaagd door een Kuhniaans model van paradigmawisselingen, vergeleken met het ophogen van een berg. Alles is hier welkom: de één draagt een handvol aarde aan, de ander komt met een kruiwagen vol, maar elke bijdrage, van nietig tot veelomvattend, brengt de wetenschap verder. Zo niet de kunst, die meer weg heeft van verspringen. Wat telt is de verste sprong, mislukte sprongen of sprongen | |
[pagina 52]
| |
die bij voorafgaande ten achter blijven, zijn van geen waarde. En als het met de gewone techniek niet meer lukt, biedt de polsstok weer nieuwe mogelijkheden.Ga naar eind26 In het Gesprek lanceert, zoals gezegd, Charinus deze vergelijkingen, maar de ik-figuur is er duidelijk door gecharmeerd, zij het dat hij afhaakt, wanneer Charinus een toepassing van de springmetafoor voorstelt die een pleidooi inhoudt voor een vermenging van het zichtbare met het onzichtbare in de eigentijdse kunst. Thorbecke is minder enthousiast. ‘Wat zegt dit’ vraagt hij Van Assen en kennelijk in meer aangescherpte vorm aan Geel, gezien diens omstandige poging tot repliek: ‘Over mijne twee vergelijkingen begrijp ik U niet. Aan eigenlijk gezegde geschiedenis van kunst en van wetenschap heb ik niet gedacht. De geschiedenis der kunst is de kunst niet. Het uitstekende, het middelmatige, en het gebrekkige in de kunst moge tezamen een verband opleveren; maar het bestaat alleen voor hem, geloof ik, die er de geschiedenis van opspoort of schrijft. Wanneer er gevraagd wordt, wat de aandacht en studie uitsluitend waardig is, dan zult gij toch wel met mij antwoorden: ‘het uitstekende’. En wij zullen aan het overige alleen die waarde toekennen, dat het al wat uitstekend is, doet uitkomen. Dat gij die twee vergelijkingen zoo neerslaat, is mij een weinig pijnlijk. Behoort een gemiste sprong evenzeer tot de springkunst, als eene handvol aarde een integrerend deel van den berg is? Dan ben ik geheel de plank mis.’Ga naar eind27 Eén ding wordt uit deze defensie wel duidelijk. Charinus vertolkt in het Gesprek geen bizar standpunt, waar Geel zelf niet achterstaat, maar hij mag hier als spreekbuis van Geels opvattingen fungeren. Voorts wordt zichtbaar, dat Thorbecke deze constructie als onzinnig van de hand heeft gewezen. Waarschijnlijk heeft hij Geel voorgehouden, dat zijn springmetafoor niet deugt, omdat men in de kunst niet steeds van voren af aan begint, maar in een traditie en ontwikkeling staat, die ook van de kunst een historisch verschijnsel maakt. Een interessante ondersteuning voor deze gissing verschaft een brief van 14 september 1837 van Thorbecke aan Van Assen, waarin deze de ‘Redevoering’ van J. Bake ‘ten betooge dat de welsprekendheid ten onregte onder kunsten gerangschikt wordt’ van commentaar voorziet.Ga naar eind28 In zijn inleiding had ook Bake betoogd, dat wetenschap en kunst fundamenteel onderscheiden zijn. De wetenschap vergelijkend met een gebouw, dat in de loop der tijd steeds verder wordt opgetrokken, had hij gesteld, dat daar alle inspanning zich beperkt ‘binnen de voortzetting van het reeds bestaande, en de bevesti- | |
[pagina 53]
| |
ging van het vroeger ontdekte: aan veranderen en omverwerpen valt niet te denken.’ Voor de kunsten zou echter gelden, dat ‘een ieder voor zich zelf moet beginnen, evenals of er vóór hem niets ware gedaan.’ Kortom, Bake zit geheel op het spoor van Geel. Dat standpunt ontlokt Thorbecke het volgende commentaar: ‘Veel geest en talent, besteed aan een vertoog, dat uit eene volslagen anarchie, uit willekeurige verwarring, van begrippen voortkomt. Van de wezenlijke onderscheiding, daar het stuk mede geopend wordt, begrijp ik niets. Zij leidt tot 't zelfde valsche denkbeeld, 't welk ik bij Geel eens bestreed, dat de kunst niet, als de wetenschap, eene geschiedenis hebben zou.’Ga naar eind29 Het onderscheid, dat Geel in het Gesprek aanbrengt tussen de gang van zaken in de wetenschap en in de kunst herinnert aan standpuntbepalingen die de fameuze Querelle des Anciens et des Modernes heeft opgeleverd,Ga naar eind30 maar valt eigenlijk niet te rijmen met de opvattingen die Geel elders heeft ontvouwd. Hij heeft immers herhaaldelijk betoogd, dat de voortgaande wetenschappelijke progressie zijn weerslag zou moeten vinden in de kunstbeschouwing en kunstproductie. Een dergelijke visie veronderstelt toch een onderlinge betrokkenheid, die in het Gesprek geloochend lijkt. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre Geel zich op dit punt al dan niet tegenspreekt. Zoals gezegd, leveren Van Assen en Thorbecke niet alleen kritiek op onderdelen van Geels betoog, maar zij wagen zich ook aan meer globale commentaren. Hoe is de lectuur van het Gesprek hun bevallen? Thorbeckes algemene karakteristiek begint niet onwelwillend, maar eindigt zuinig, zo niet zuur: ‘De beschrijving is, dunkt mij, levendig, gemakkelijk, niet zeldzaam teekenachtig en bevallig. Maar er is geen gang in het gesprek. De redenering is nevelachtig, en men vermoedt zelfs daar achter, in de ziel des schrijvers, geene juiste, scherpe omtrekken. Ook mist het stukje harmonie. Toon, beelden, wending zijn op sommige plaatsen, b.v. p.17, 21, 65, 68, 78, 79, 80, zoo weinig edel, dat zij met andere deelen, met het tooneel, waar het gesprek gevoerd wordt, en met het behandelde onderwerp ten eenen maal niet stroken. Men mag wel, even als in de muzijk, en gelijk Sha[ke]speare slag op slag doet, dissonerende klanken gebruiken, mits men ze in consonanten oplosse. [...] Het geheel zegt niet met al, laat geen spoor of indruk na, bij verstand zoo min, als bij verbeelding of gevoel.’Ga naar eind31 | |
[pagina 54]
| |
Hier wordt in enkele kernachtige zinnen, zo typerend voor Thorbeckes kritische activiteit, maar heel weinig heel gelaten van het Gesprek. Positief waardeert hij nog de wijze, waarop Geel de natuur evoceert, in de termen van Mukařovský's dialoogtheorie, de presentatie van de ‘objektive Situation’.Ga naar eind32 Maar dan komen er drie fundamentele bezwaren: ten eerste mist het Gesprek duidelijke contouren en ontwikkeling, omdat, ten tweede, de auteur waarschijnlijk geen greep heeft op zijn stof, terwijl, ten derde, het Gesprek ontsierd wordt door ‘stijlbreuken’. Er ontbreekt ‘Stimmigkeit’, zou Staiger zeggen. Deze drie bezwaren keren in meer uitgewerkte vorm terug in het vervolg van de correspondentie. Ter wille van de overzichtelijkheid loop ik deze dan nu ook puntsgewijze langs. Ik begin met het verwijt van de ‘stijlbreuken’. Gezien de paginaverwijzingen mishagen Thorbecke kennelijk uitlatingen als ‘ik stond op deze helling, iets lager, en zag onder hem door’ (21); ‘de geur van het heester-gebloemte, de stank van den mesthoop’ (65); ‘nu is het wel! dat is voor van daag genoeg!’ (68); ‘kruip er [= riool] door, zoo het u lust, en wentelt er u in!’ (78); ‘en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon’ (79); ‘Gij zult weten, hoe veel tanden de brood-eter verloren heeft, of hij een bedorven kies heeft, of er een zweer op zijn tong zit, of zijn adem...’ (79-80). Helemaal fair lijkt Thorbecke mij hier niet. Immers in zijn rijtje van niet edele, platvloerse of ordinaire passages komen nogal wat zinswendingen voor die nu juist het stuitende van de Franse beschrijvingskunst moeten laten zien. Te gemakkelijk schuift Thorbecke en later ook Van Assen de illustratie van het afstotende op het conto van Geel zelf. Thorbecke en Geel huldigen wel niet dezelfde stijlopvattingen, maar zij staan toch dichter bij elkaar dan bovengenoemde kritiek doet vermoeden. Ook Thorbecke stoort zich aan de ronkende, retorische parnastaal van veel dichtende landgenoten. Illustratief is in dit verband Thorbeckes uitval tegen het vigerende dichterlijke discours in een brief van Van Assen van 14 sept. 1837 naar aanleiding van de verschijning van Bogaers' De togt van Heemkerk naar Gibraltar: ‘In het gedicht van Bogaers erken ik gaarne veel moois. Maar het is het oude gareel, en wij komen er geen schrede verder meê. Wanneer zullen onze dichters den ontzaggelijken afstand tusschen poetische en prozataal en phraseologie beginnen te verminderen? Wanneer van hunnen stelten afkomen? Hoeveel vreemde, gezochte woorden? Welke afwijking van | |
[pagina 55]
| |
de natuurlijke beteekenis? Het is niet dichterlijke vrijheid, maar beperktheid en armoede of onhandigheid, die heil zoekt bij pekelbron, zout, golvend zout, zoute plas [...]. ‘Ziedaar een tweede beletsel onzer ontwikkeling, de rijm obligé. Welke verdoemde stopwoorden, en ondergestoken denkbeelden brengt deze klankenjagd in de wereld? Wij moeten eerst sterk genoeg zijn om deze liefelijke boeijen af te werpen, ten einde er later mede te kunnen spelen. ‘Wanneer aanhef en grondtoon reeds overspannen en bovennatuurlijk zijn, wat wordt er van het gedicht als het zich te verheffen tracht.’ ‘Laat mij ook dit nog aanmerken, dat het dichterlijk karakter zoo dikwerf niet in en uit het voorwerp of denkbeeld zelf spreekt, maar buiten hetzelve in vergelijkingen gezocht wordt. Geen eigen ziel hebbende, wordt het met geleend leven en licht omkleed.’Ga naar eind33 Wie zo'n diagnose kan stellen, moet wel iets met Geel gemeen hebben. Diens streven de kloof tussen schrijf- en spreektaal te dichten heeft ook Thorbeckes sympathie, zoals onder andere blijkt uit diens op dit punt zo lovende bespreking van Onderzoek en phantasie.Ga naar eind34 Maar volgens Thorbecke schiet Geel soms te ver door. Diens scherts ‘zweeft gaarne in lager streek’, dat wil zeggen lager bij de grond dan Thorbecke betamelijk vindt. Van Assen - ‘ik moet geheel met u instemmen’ - deelt Thorbeckes bezwaar van de stijlbreuken. Naar zijn zeggen walgde hem al bij de mondelinge voordracht van de Drachenfels de uitgesponnen descriptie van de brood-eet-act, terwijl ook het onder de benen doorkijken hem niet bevalt: ‘Het is zoo paederastisch.’Ga naar eind35 Alvorens Geels verweer op dit punt te rapporteren, geef ik de openingszinnen van zijn ‘lange halve defensie’. Kennelijk heeft Thorbecke Geel zo in de tang genomen, dat deze met verbale grimassen poogt te ontsnappen: ‘Hartelijk dank voor Uwe vriendelijke moeite, amice! Neen, gij zijt niet opregter dan ik U wenschte, maar juist zoo als ik U begeerde en verwachtte. Gij staat, naar mijn gevoelen, op eene groote hoogte van aesthetische beoordeling, en daarom had ik Uw oordeel gevraagd, ofschoon ik min of meer voorzag, dat het mij gaan zou, als dien Russischen professor, die boven op zijn dak, met kleine en zwakke instrumenten proeven nam op den bliksem, en de donderbui op zijn lijf kreeg en dood bleef. Want ik laat mij hakken (er valt mij nu niets edelers in) indien er meer dan eenige stuipachtige teekens van leven in mij overblijven: gijpend en lillend zit ik te schrijven.’Ga naar eind36 | |
[pagina 56]
| |
Op het punt van de stijlbreuken wil Geel zich niet volledig gewonnen geven. Hier zijn poging tot refutatie: ‘Omtrent die toon, beelden en wendingen, die minder edel zijn, en met het geheel niet (schijnen te) stroken, ben ik het met U niet eens, maar ook met mijzelven niet, dat wil zeggen, dat ik wankel. Zeer zeker is, onder het schrijven, mijn voornemen geweest, dissonanten in den algemeenen grondtoon op te lossen. Gij schijnt te oordeelen, dat mij dit niet gelukt is. Mij dunkt, wel eenigzins; maar dit verschil van opinie is misschien moeijelijk bij te leggen. Het is mij genoeg, zoo gij gezien hebt, dat die minder edele toonen mij niet uit onbezonnenheid ontsnapt zijn.’ Geel zal, vooral in de jaren 1837 en 1838 op dit punt ‘verschil van opinie’ blijven houden met Thorbecke en ook blijven wankelen. Diens attaques verontrusten hem en briefjes over dat onderwerp eindigen steevast met de wens daar over nog eens nader van gedachten over te wisselen. Wel heel ongelukkig moet Geel zich gevoeld hebben, toen Thorbecke hem schreef, dat Geels taalinnoveringen ‘de besmetting van het hedendaagsche voddengoed’, dat wil zeggen van de romantische stijlexperimenten, verraadden. De aanklager van 1835 zit nu zelf in de beklaagdenbank en tracht zich geschrokken vrij te pleiten van romantische geïnfecteerdheid: ‘Van dat voddengoed lees ik minder dan gij vermoedt. Als wij eens zamen praten, moet gij mij uwe bedoeling duidelijker maken, en toonen, dat ik, door mij een paar keer onjuist of onlogisch uitgedrukt, en door een paar spreekwijzen gebruikt te hebben, die misschien niet Hollandsch zijn, aan de moderne Muse geofferd heb. Gij hebt mij een wezenlijken schrik aangejaagd.’Ga naar eind37 De herhaaldelijke botsingen tussen Geel en Thorbecke over de stijl brengen de eerste een aantal malen tot rake typeringen van het taalgebruik van zijn briefpartner en hemzelf. Ik sluit dit gedeelte af met zo'n trefzekere typering van Geel: ‘Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is. Mijn schrijfwijze verschilt ongetwijfeld hemelsbreed van de Uwe. Gij zijt kort, sententieus, op den man af, en daarom overtuigt gij den verstandigen terstond, maar Uwe pillen zijn noch met goud noch met zilver overtrokken. Mijne natuur is, soms zoo wat om de zaak heen te praten, maar toch opregt te wezen, en even zeer als gij, rondheid en waarheid te bedoelen.’Ga naar eind38 Thorbeckes tweede verwijt - een Gesprek zonder scherpe contouren, een nevelachtig betoog zonder duidelijke lijn - herleidt Geel tot een in- | |
[pagina 57]
| |
teressante vraagstelling: ‘Gij mist in mijn gesprek vaste en juiste omtrekken. Dit zou ons tot een lang gesprek kunnen voeren over deze soort van opstellen, als kunst, en de vraag zou wezen, of daarin die omtrekken vereischten zijn. Moeten er vaste omtrekken zijn, die zoo hoogst zelden het resultaat van een werkelijk gevoerd gesprek zijn, of moet eene dergelijke poging in de kunst, ook daarin de waarheid voor oogen houden?’Ga naar eind39 Anders gezegd: wie zijn betoog in de gespreksvorm giet staat voor een dilemma: of de suggestie van een authentiek, natuurlijk verlopend gesprek inleveren ten behoeve van de stapsgewijze ontwikkeling van het betoog, dan wel water in de wijn doen van de logische ontvouwing van een gedachtengang ten behoeve van een natuurgetrouwe conversatie. Kiest men, zo lijkt Geel te zeggen, voor het laatste, dan zal men de neveligheid van de redenering op de koop toe moeten nemen. Het is het oude probleem van de dialogische presentatie van ideeën: betoog en mimesis staan op gespannen voet. Niet voor niets geeft Maurice Roelens een artikel rond de sceptisch gestemde negentiende- en achttiende-eeuwse dialoogreflectie de titel mee Le dialogue philosophique, genre impossible?Ga naar eind40 Naar men weet stopt Geel in zijn Drachenfels, evenals in zijn andere gespreksopstellen, een flinke portie mimesis: ‘franje’, ‘agrément’ hoort er bij? ‘het zal anders zoo druilig en lamzalig worden’.Ga naar eind41 Ook in de Drachenfels mikt hij op onderzoek èn phantasie. Dat betekent individualisering van de gesprekspartners en een natuurgetrouwe interactie. Het houdt ook in, dat de ‘description inaugurale’, volgens Roelens een topos in het genre van de gerapporteerde dialoog,Ga naar eind42 bij Geel uitdijt tot een ‘description continue’. Zoiets draagt onmiskenbaar bij tot de leesbaarheid, maar ook tot de verstaanbaarheid? Is Geels hiervoor gememoreerde verzuchting, dat vrijwel niemand zijn Drachenfels begrepen heeft, alleen te wijten aan de botheid van de contemporaine lezer of is hijzelf ook debet aan de eigentijdse en latere misverstanden? Ik vermoed het laatste. Geel, zo komt het mij voor, heeft de ‘communication d'une message conceptuel’ te zeer opgeofferd aan ‘l'organisation de cette communication en spectacle’.Ga naar eind43 Zo slaagde hij er maar gedeeltelijk in om zijn onderwerp, in eigen zeggen, ‘door het kleed van eene fantasie door te laten kijken.’Ga naar eind44 Geels expliciet uitgesproken streven het Gesprek op een authentieke conversatie te doen lijken, roept de vraag op tot welk teksttype de Drachenfels eigenlijk behoort. Gewoonlijk lijft men het in bij de socra- | |
[pagina 58]
| |
tische gesprekken of wijst de platonische dialoog in bijgestelde vorm als model aan. Daar is zeker wat voor te zeggen, mits men aan die etikettering maar niet al te veel conclusies verbindt. Opvallend is in ieder geval, dat Geel zelf dergelijke typeringen vermijdt. In zijn hierboven gememoreerde respons aan Thorbecke spreekt hij vrij vaag over ‘een poging in de kunst’ en aan het slot van dezelfde brief vraagt hij enigszins timide of hij ‘in dat genre voort moet gaan, en naar iets beters blijven streven, dan of ik het moet laten liggen’. Gelijksoortige formuleringen bezigt hij in een brief aan L.C. Luzac, waar hij de Drachenfels ‘eene eerste poging [...] in een weinig beoefend genre’ noemt.Ga naar eind45 Ook in zijn bitse antikritiek in de Algemeene Konst- en Letterbode heeft hij het over ‘het kleine geschrift, als een poging in de kunst, in een genre bij ons vooral nog niet afgesleten.’Ga naar eind46 Wanneer Thorbecke drie jaar later probeert aan te geven tot welk genre de opstellen van Onderzoek en phantasie behoren, komt deze met de volgende suggestie: ‘Het hoofdkarakter waag ik didactisch te noemen. Hieraan is ook de, veelal aardige, vernuftige, treffende scherts ondergeschikt.’Ga naar eind47 Het is een karakteristiek, waar Geel zich wel in kan vinden: ‘Dat het genre mijner opstellen didactisch is hebt gij, geloof ik, met regt uitgesproken. Ik herinner mij, dat ik, die dingen schrijvende, zelfs zonder dat de eerste keus van het onderwerp, er uit voortgevloeid was, in deze stemming geraakte: ‘Jongens! ik zal het jelui eens beduiden: want je weet het nog niet precies.’ ’Ga naar eind48 Toegegeven, de kwalificatie van ‘didactisch genre’ behoeft het socratisch gesprek nog niet uit te sluiten, maar het blijft opmerkelijk, dat noch Geel, noch Thorbecke zich van dit label bedienen, terwijl Plato's filosofie en de socratische redeneerwijze in die jaren volop in de belangstelling stonden. Ik denk aan de commonsense-filosofie van Ph. W. van Heusde, wiens Initia philosophiae Platonicae en De Socratische school, of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw veel pennen in beweging brachten. Maar het is uitgerekend Geel die zich in 1837, zij het aangezet door Thorbecke, ironisch distantieert van deze ‘waauwel-school’.Ga naar eind49 Voorts herinner ik er aan, dat, ook al in 1834, van de getrainde prijsvraagbeantwoorder J.A. Bakker over deze materie een bekroond antwoord het licht zag onder de wijdlopige titel: Verhandeling over de Socratische gesprekken, of beantwoording der vraag: welke zijn de kenschetsende eigenschappen, door welke de Socratische gesprekken zich onderscheiden? - waarin bestaat derzelver voortreffelijkheid? - en in hoeverre is die schrijfwijze der ouden ook thans nog bij de behandeling van wijsgeerige onderwerpen aan te prijzen?Ga naar eind50 Het pikante is, dat | |
[pagina 59]
| |
Geel medebeoordelaar van de binnengekomen manuscripten is geweest en in die functie een vrij uitvoerig rapport heeft geschreven, dat bovendien bewaard is gebleven.Ga naar eind51 Tenslotte vermeld ik nog, dat alweer in 1834, een vijftal filosofische gesprekken van de hand van B.T. Lublink Weddik onder de titel Gesprekken in Sokratischen vorm gepubliceerd werd,Ga naar eind52 waarin één van de gesprekspartners, een ‘grijsaard’, nadrukkelijk de socratische rol vervult. In de context van zoveel ‘socrateana’ is het des te opvallender, dat Geel zelf zijn Drachenfels nergens aan het socratisch gesprek relateert. Voorzichtigheid lijkt dus geboden bij de aanhechting van dit etiket, temeer daar men meestal aan deze typering interpretatorische rechten ontleent: omdat het een socratisch gesprek is, moet één van de gesprekspartners de Socrates zijn; de soms onwetende en naïeve ik-figuur is die rol op het lijf geschreven; en omdat de ik-figuur Geel zelf representeert volgt daaruit, dat Geel in het romantiekdebat tussen twee extremen een middenpositie inneemt.Ga naar eind53 Dat hierop valt af te dingen, wordt hopelijk duidelijk bij de behandeling van Thorbeckes laatste, inhoudelijke, bezwaar: Geel heeft geen greep op het onderwerp. Thorbecke komt daar uitvoeriger over te spreken in zijn tweede brief aan Van Assen. De laatste was na lezing van de Drachenfels met veel vraagtekens blijven zitten en hoopt van Thorbecke, ‘nourri dans le sérail’ van de Duitse romantiek als deze is, opheldering te krijgen: ‘Gij hebt in Duitschland midden in die classiek-romantische wereld geleefd, en met de voornaamste schrijvers geredetwist. Ik verlang er U in het breede over te hooren. Mij is het nog nevelachtig.’Ga naar eind54 Thorbecke, die in ongeveer dezelfde bewoordingen aan Geel moet hebben geschreven, haalt nu vernietigend uit: ‘Vriend Geel miskent zijne krachten. Waarom blijft hij niet bij kleine, sche[r]tsende of kritische, opstelletjes? Ik twijfel, of Naeke zich met de rol, die Geel hem toedeelt, gevleid rekenen zal. Die locus communis is immers in Duitschland tallooze malen, en oneindig beter, behandeld. Daarvan schijnt de Duitscher bij Geel niets te weten; die hem, in alle onnoozelheid, zich laat verblijden met een doode musch p.59-61. [...] Kan het romantische, tegen het klassieke overgesteld, iets anders wezen dan het genus der moderne dichtkunst zelve? Is er bij vriend Geel schijn of schaduw van besef, dat het er op aankomen zou, de poetische wereld der Grieken en Romeinen met de onze te vergelijken? Waarom niet, om het onderscheiden karakter bij inductie te vinden, Aeschylus of Sophocles | |
[pagina 60]
| |
vergeleken met Shakespeare, den vader der nieuwe poezij? Geel heeft ten eenen male geen greep aan het onderwerp. Hij dwaalt, zonder geleide, bij de uitersten en verbasteringen der romantische dichtkunst om, en haspelt Göthe en Schiller met W. Scott en de jongste Fransche school dooreen. Hiervoor zou hij zich des te meer hebben moeten wachten, daar het begrip van het klassieke van een zeer klein getal oude schrijvers pleegt te worden afgetrokken.’Ga naar eind55 Dat is duidelijke, harde taal, haaks staande op de juichende kritieken die weldra in de tijdschriften zullen loskomen, maar het is de vraag of Thorbecke hier Geel wel recht doet. Steekhoudend is het verwijt, dat Geel Diocles op het punt van de antithese klassiek/romantisch wel erg ignorant heeft uitgebeeld. Die locus communis was immers van Duits fabrikaat en had via de gebroeders August Wilhelm en Friedrich Schlegel en Karl Wilhelm Bouterwek brede verbreiding gevonden. Dat had zelfs de fictionele Diocles moeten weten! Maar dat is slechts een detail. Valt Thorbecke op zijn beurt niet aan te rekenen, dat hij anno 1835 aan Van Assen en Geel nog altijd die voornamelijk typologische betekenislading wil slijten? Hij lijkt hier slachtoffer van het principe van de remmende voorsprong. Zijn vertrouwdheid met de vroege Duitse theorievorming, zo lijkt het, blokkeert nu het uitzicht op de latere ontwikkelingen. Te weinig lijkt hij te beseffen, dat de term romantisch in een volgende fase aangewend gaat worden om eigentijdse literaire stromingen te typeren. Die verschillende, verschuivende betekenissen van de term romantisch worden nu juist door Geel gethematiseerd.Ga naar eind56 Ook verder lijkt Thorbecke Geel slecht gelezen te hebben. De typologische betekenislading behandelt Geel wel degelijk, maar dan verstopt in een satirische deegmetafoor. Voor dit, en trouwens ook voor andere grapjes van Geel, hadden Thorbecke en Van Assen nauwelijks oog. Men zou dan ook verwachten, dat Geel deze aanval van Thorbecke moeiteloos moest kunnen pareren, zoals hij enige tijd later vrijwel identieke bezwaren van een zekere O. in de Algemeene Konst- en Letterbode venijnig neersabelde.Ga naar eind57 Maar tegenover Thorbecke stelt Geel zich heel wat minder krachtig op. Niettemin dwingt deze hem tot een duidelijke uitspraak over wat hij nu eigenlijk met de Drachenfels beoogde en dat is ook na honderdvijftig jaar nog interessant om te weten: ‘Onder het corrigeren der proeven heb ik menigmaal gedacht, of men mij wel goed begrijpen zou, en of ik wel dingen geschreven had, die begrepen konden worden. Want de gedrukte letter ziet men met andere | |
[pagina 61]
| |
oogen dan de geschrevene. En dan, toch, meende ik weder een geheel te zien, zoo als het mij voor de gedachte gestaan had. Steeds had ik voor den geest dat misselijke begrip van het zoogenaamd romantische, dat men hier te lande heeft, en het ellendig misbruiken van de beschrijvingskunst, waar al onze tegenwoordige dichters op vallen, omdat hun dat [...] eeuwig beschrijven en ontleden gemakkelijker valt dan diep te denken en te gevoelen. [...] over dien Duitscher, die niets vernomen heeft van hetgeen in zijn land over die locus communis geschreven is. Dit is een vuile steek, van voren in, en van achteren weer uit. Ik heb nogal het een en andere over die dingen gelezen, maar zeer zeker niet alles; maar ik wensch het ook niet. Er zijn dingen, geloof ik, die tot geene vaste, betoogbare wetenschap behooren, en wier meerdere of mindere kennis, men of uit zichzelven moet opdelven, of ze laten liggen. Heb ik het mis, in Gods naam moet ik ze laten liggen; ik vind, voor de behoefte van mijnen geest, in andere dingen bezigheid genoeg. Dit is zeker (zooals ik reeds gezegd heb), dat men bij ons, in het uitvoerige en pijnlijke beschrijven, het karakter van het romantische meent te zien. En zoo ik hierin gelijk heb, dan hebt gij een antwoord op Uw bedenking, die van groot gewigt is, in de beoordeeling van mijne gebrekkige poging.’Ga naar eind58 Deze defensie verschaft natuurlijk niet de sleutel tot het gehele Gesprek, maar bevat wel een verrassende intentieverklaring. Daarom verrassend, omdat Geel met zijn Drachenfels een veel specifieker bedoeling heeft gehad dan wij er gewoonlijk aan toekennen. Tot nu toe heeft men zijn geschrift vooral gezien als een Nederlandse positiebepaling ten opzichte van de buitenlandse romantiek. Geel wilde echter, zo blijkt nu, veel dichter bij huis blijven en afrekenen met de letterkunde in Nederland die zich als romantisch afficheerde. Het zit hem hoog, naar hij tot tweemaal toe opmerkt, dat in eigen land een nieuwe dichtergeneratie zich verliest in een gedetailleerde beschrijvingskunst en die als romantisch uitbazuint. Die lading en die vlag staan hem voor ogen bij het neerpennen van zijn Drachenfels. Geel, zo moeten we wel concluderen, schreef in die zin eigenlijk een antiromantisch manifest, een Nederlandse tegenhanger, gericht tegen een specifiek Nederlandse invulling van het romantische, van Die romantische Schule. En als ik enigszins mag chargeren, dan denk ik, dat Geel bij ‘al onze tegenwoordige dichters’ in de eerste plaats gedacht heeft aan de jongeren uit zijn eigen woonplaats, de vertegenwoordigers van de zogenaamde ‘Leidse romantiek’, met Beets en Kneppelhout als de voornaamste representanten. In dat geval zou de | |
[pagina 62]
| |
Drachenfels, de Duitse locatie ten spijt, de fictionalisering zijn van een literaire oppositie tussen een Leids professor en Leidse studenten, een kwestie dus van zich aan groen Geel ergeren. De vraag is natuurlijk, beducht als we zijn voor de ‘intentional fallacy’, of Geels intentie ook is terug te vinden in de tekst zelf. Ja en nee, denk ik. Wie aan de hand van Geels aanvullende informatie de Drachenfels herleest, zal meer oog krijgen voor de nadrukkelijkheid en uitvoerigheid waarmee de beschrijvingskunst van start tot finish wordt gethematiseerd. Het jongleren met de verschillende betekenissen van de term ‘romantisch’ zal men nu wellicht meer interpreteren als een geraffineerd toewerken naar de versmalde betekenis-invulling die Geel zijn landgenoten verwijt. Geels intentie wordt, naar ik meen, door de tekst globaal getolereerd. Aan de andere kant is de aanval op de Nederlandse beschrijvingskunst wel zó verhuld geformuleerd, dat men Geels lezers niet kan aanrekenen, dat zij niet door de verpakking heen hebben kunnen zien. Wie, om één voorbeeld te geven, ‘al onze tegenwoordige dichters’ reduceert tot ‘een enkele verdwaalde’Ga naar eind59 in het Gesprek, vraagt om misverstanden. Geels verzuchting, dat vrijwel niemand zijn Drachenfels heeft begrepen, wordt in het licht van zijn eigen nadere informatie nu ook begrijpelijk. Wellicht heeft hij zelf na verloop van tijd ingezien, dat hij zich te cryptisch had uitgedrukt om effect te sorteren. Het is ook mogelijk, dat de kritiek van Thorbecke toch harder aankwam dan Geel aanvankelijk wilde toegeven. In ieder geval, wanneer in 1841 een herdruk van Onderzoek en phantasie het licht ziet, waar Thorbecke zich in het openbaar zo lovend over had uitgelaten, schrijft Geel in de Voorrede, dat het zijn schuld is, dat daarin, ondanks het voornemen van de uitgever, de Drachenfels niet is opgenomen.Ga naar eind60 Pas na zijn dood zal de Drachenfels herdrukt worden. Geels toelichting is om nog een reden van belang: zij vormt een duidelijke ontkrachting van de opvatting, dat de ik-figuur met Geel geïdentificeerd moet worden. Het is immers Diocles die van begin tot eind tegen de pijnlijke beschrijvingskunst mag fulmineren. Geel heeft het hoofdbezwaar tegen de contemporaine Nederlandse letterkunde, dat hem motiveerde het Gesprek te componeren, aan hem uitbesteed.
De Drachenfels onder professoren. Wie na honderdvijftig jaar over hun schouders meeleest, krijgt naar mijn mening meer in handen dan een aan- | |
[pagina 63]
| |
tal zeer vroege receptiedocumenten. Doordat één van de drie scribenten, in de verdediging gedrongen, zijn kaarten gedeeltelijk op tafel legt en aangeeft wat hij eigenlijk ‘in den zin had’, lijkt ook deze Drakenrots aan begaanbaarheid te winnen. Wie weet, wordt het nog eens een toeristische attractie, waar de interpretatoren elkaar op de top kunnen vinden. |
|