Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1983
(1983)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Mengelingen | |
[pagina 15]
| |
Tassoos weeklacht
| |
[pagina 16]
| |
van het krankzinnigen-huis te Ferrara, uitgegeven samen met de Engelse tekst, en voorzien van een ‘Introduction’ van de hand van de uitgever en boekhandelaar B.S. Nayler. Deze Nayler noemde Byron ‘the greatest Poet of the Nineteenth century,’ al liet hij in zijn inleiding ook blijken, dat hij op de hoogte was van de bezwaren die tegen Byron konden worden aangevoerd: immoralisme, scepticisme, blasfemie, areligiositeit en gebrek aan moreel gevoel. Voor The lament of Tasso zouden deze bezwaren niet gelden; dat was ‘a poem chastely classical in manner and pure in style, rivaling the celebrated poems of antiquity in passion and in sentiment.’Ga naar eind4 Nicolaas Beets kwam in september 1833 te Leiden theologie studeren. Hij bezat, dankzij zijn Engelstalige vriend John Ingram Lockhart, een goede kennis van het Engels - nog in Haarlem hadden zij samen het werk van Byron gelezen. In 1834 gaf de Amsterdamse uitgever M. Westerman het Derde Stukje van de Verzameling van voortbrengselen van uitheemsche vernuften in het licht, dat enige Byron-vertalingen van Beets bevatte; een jaar later volgde van diens hand Gedichten van Lord Byron, verschenen bij de Erven F. Bohn te Haarlem, en in 1837 publiceerde hij bij dezelfde uitgever nog Parisina en andere gedichten van Lord Byron. Een vertaling van The lament of Tasso ontbrak; in het Kort bericht aangaande Lord Byron, en zijne werken, waarmee het deeltje Verzameling van voortbrengselen opende, noemde hij wel de vertolking van The lament of Tasso ‘van de verdienstelijke hand van Mr. van Lennep’.Ga naar eind5 Pas veel later, in het eerste deel van Nicolaas Beets' Dichtwerken (Amsterdam 1876), treffen we opeens een fragment Uit Tasso's klaagzang aan (pp.191-193), dat bij mijn weten niet eerder gepubliceerd werd. Op donderdag 14 augustus 1834 kreeg Beets te Haarlem bezoek van Aarnout Drost. In zijn Dagboek lezen we: ‘Hij heeft o.a. voor de Muzen beslag gelegd op mijn revisie en correctie van Van Lenneps overbrenging der Lament of Tasso. Wij zullen die op beleefde wijze onder des dichters oogen brengen.’ Later schreef hij hierbij: ‘[niet geschied]’.Ga naar eind6 Deze revisie en correctie - waarvan de eerste 70 regels in sterk gewijzigde vorm in 1876 gepubliceerd werden - is bewaard gebleven in de Collectie Beets van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (vrl.nr.100), ondergebracht in de Leidse universiteitsbibliotheek. Het handschrift omvat 11 pagina's van 21 bij 17 cm; de tekst is geschreven in zwarte en rode inkt. Op het omslag leest men: ‘In deze Vertaling van byrons | |
[pagina 17]
| |
lament of tasso, zijn de met zwarte inkt geschreven verzen niet van den Heer van lennep.’ Beets heeft dus alleen die fragmenten vertaald, die hem in Van Lenneps werkstuk niet bevielen. Hieronder volgt de tekst van het handschrift, waarbij de regels in rode inkt - van Jacob van Lennep - in cursief zijn afgedrukt; de door Beets in zijn eigen vertaling onderstreepte woorden zijn, om misverstand te voorkomen, hier in klein kapitaal weergegeven. Beets heeft Van Lenneps tekst niet volstrekt nauwkeurig gevolgd: hij schreef ‘my’ waar deze ‘mij’ gaf, en is soms onzorgvuldig wat de leestekens betreft - deze afwijkingen zijn niet hersteld. Op het verschil in vertaalopvatting kan hier niet worden ingegaan; dat zou - ook na twee dissertaties over Byron in de Nederlandse letterkunde - nader onderzoek verdienen.Ga naar eind7 Wat hier volgt is de tekst van het handschrift, dat in 1834 Aarnout Drost onder ogen moet zijn gekomen, en door hem bestemd was om in De Muzen te worden afgedrukt, hetgeen niet geschiedde. Dat verzuim wordt nu na anderhalve eeuw hersteld.
Tassoos weeklacht
Zoo menig jaar! - dat fnuikt de kracht in my,
Dat d'aadlaarsgeest eens zoons der Poezy,-
Zoo menig jaar van onrecht - laster - hooning,
Als dol beticht - en in een kerkerwoning,
In eenzaamheid gesleten, en in 't hart
De kanker van een nooitverduurbre smart;
Terwijl de dorst naar licht en lucht en leven,
Dat hart verscheurt in 't rust -, maar vruchtloos streven
Naar 't geen het zwart der vloekbre tralie weert,
Die 't zonlicht op de afzichtbre schaduw keert,
En oog en brein de doorgelaten stralen
Met spanning, wee, en drukking doet betalen,
Waar kerkerdwang zich in haar naaktheid toont
En van de nooit gesloten poort ons hoont;
Die poort, die niets den kerker in laat komen,
Dan 't vale licht, een oogwenk slechts vernomen,
En muffe spijs, die ik dus eenzaam at,
Tot ik in 't eind haar bittren smaak vergat,
En hongrig als een roofdier opgerezen
In dees mijn krocht - mijn woning nu - nadezen
| |
[pagina 18]
| |
Mijn graf wellicht, op 't voedsel ga te gast.
Dit alles heeft my beurtlings aangetast,
En doet het nog; - maar 'k zal geen bloodaard wezen!
Ik buk niet voor de Wanhoop; ik bestreed
Mijn zielsangst manlijk; ik ontvlood mijn leed,
En de enge grens mijns hols, op eigen vlerken;
Ik stelde 't zwaard van Mekkaas Ziener perken,
'k Heb 't Heilig Graf van Turksch geweld bevrijd,
Gewandeld met wat heilig en gewijd
Gehouden wordt, door Palestinaas dreven
Mijn vrijen geest tot eer van hem doen zweven,
Die de aard bezocht en in den hemel throont,
Want hy had ziel en lichaam kracht gegeven,
Die om den wil van 't lijden 't kwaad verschoont,
En wien 'k dees tijd van boete wijdde in 't zingen
Van d'eedlen moed der Kruisvaarvolgelingen,
En hoe hun heir hem aanbad by zijn graf;
Dan 't is gedaan! mijn dierbre taak is af!
Mijn trouwe vriend en trooster zooveel jaren!
Indien een traan op 't eindvaers nederviel,
Weet 'k stortte er geen om 't leed my wedervaren.
Maar gy mijn kind! Gy schepping van mijn ziel!
Wier tooverlach my aan mijn bittre elenden
Ontvrijen kwam en 't oog er af deed wenden,
Gy ook verlaat me - en met u al mijn zoet:
En 'k ween er om en 't brekend harte bloedt.
't Geknakte riet is door dien slag gebroken.
'k Bracht u helaas! ten eind! wat nu gedaan?
Vernieuwde elend zal weêr mijn ziel bestoken
'k Voorzeg my dit; maar hoe die door te staan?
Dat weet ik niet - maar de ingeboren krachten
Des geestes doen me een bron van troost verwachten.
'k Zonk niet geheel, want 'k was van wroeging vrij,
En grond daartoe; 'k heet dol - waarom? - o Gy
Lenore! spreek een andwoord hier voor my!
Gewis mijn min zoo hoog te durven heffen
Als 't lot U hief is spoorloosheid geweest,
Maar slechts van 't hart en nimmer van den geest;
| |
[pagina 19]
| |
'k Beleed mijn schuld en voel de straf my treffen,
En niettemin schoon zy me onbuigbaar vindt. -
Ach gy waart schoon Melieve! en ik niet blind, -
Ziedaar de schuld waarom men me uit moest werpen,
Maar laat de haat zich tot mijn foltring scherpen,
Mijn hart herteelt uw beeldtnis steeds en mint..
Bekroonde min moog door 't genot verdwijnen,
Rampzaal'gen zijn getrouw: hun driften kwijnen
Allengskens weg behalve alleen de min,
En elk gevoel smelt tot een enkel in,
Als vloeden in een zee te samen stroomen;
Maar zonder peil is de onze en zonder zoomen.
Hoor boven my 't uitzinnig dof geloei
Van lichamen en zielen in den boei:
En hoor: den zweepslag en 't vermeerdrend gillen
't Godslastren en 't halfmomplend vloekwoordspillen.
Er is er hier, door meer dan Razerny
Gedreven, die in de afgebeulde zielen,
De laatste zweem van geestkracht nog vernielen,
Met noodloos foltren, en wie moedwil tot
Die gruwlen noopt als bronwel van genot.
Men heeft me één rang met zulken durven geven,
En met hun offers; zulk een deel van 't leven
Moet ik dit zien en hooren, en misschien
Zal ik dit zien en hooren tot mijn sneven.
Zoo zij 't: - de dood slechts doet my kalmte zien.
Doch zwijge ik nu, die steeds mijn klachten stilde,
'k Vergat bijna, dat ik vergeten wilde,
Maar 't welt weêr op - o, weinig waar mijn leed,
Zoo ik vergat gelijk men my vergeet!
En zou mijn wraak zich tegen hen niet wenden,
Die me in dit pesthuis van zoo vele elenden
Verslieten, waar de Lach geen Vreugde is, - waar
Gepeins en ziel verstillen, - woorden maar
Geen taal zich hooren doet, - waar menschen leven,
Geen menschlijkheid, waar vloeken 't andwoord geven
Op kermen, en gehuil op slagen, waar een hel
| |
[pagina 20]
| |
Voor elk bereid is; talrijk zijn we er wel,
Maar elk alleen toch, door wanden afgesloten,
Die 't ratelen der dolheid overal
Weêrgalmen doen, dat elk der lotgenooten
Zijn buurmans klacht verneemt, schoon geen haar acht,
Dan Hij slechts, die rampzalig meer dan allen,
Nooit was bestemd in 't bijzijn te vervallen,
Van hen wie pest of dolheid herwaarts bracht. -
Voed ik geen wraakzucht jegens hen, wier macht
My van mijn roem by andren dorst versteken,
En my verbood my door 't genie te wreken,
Mijn loopbaan stuitte in 't bloeiendst van zijn kracht,
En 't schroomlijk noem' of waanzin wat ik dacht?
Zoude ik hun niet dat leed vergelden willen?
En leeren hun, hoe wanhoops bange kreet
Gesmoord wordt, hoe men kamp voert met zijn leed,
Hoe klemmende angst het wrak gestel doet trillen
En 't hart verpijnt, ofschoon 't zijn klacht kon stillen.
Neen! - steeds te trots om wraak te voên - vergeet,
Vergaf 'k den Trots eens princen en wil sneven. -
Ja, Zuster van mijn vorst! door min gedreven,
Heb 'k uit mijn hart de wraakzucht weggedaan,
Kan die in 't hart waar gy regeert bestaan?
Uw broeder haat - my kan geen toorn doen blaken,
En gy blijft koud, - maar kan ik u verzaken?
Zie op een min die van geen wanhoop weet,
Mijn krachtigste en mijn eerste drift, verborgen
In 't diepst van 't hart, dat stilzwijgt in zijn zorgen,
Als 't bliksemvuur in 't donker wolkenkleed,
Tot dat het barst, en 't blinkt in flikkerlichten.
Zoo schitter op uw naam, de ontborsten vlam
Mijn aanzijn door in helle flonkerschichten,
En roept elk ding zoo als 't my overkwam
My voor den geest terug. Dan ras vervlogen
Is 't droombedrog: ik ben dezelfde weêr, -
En toch geen zucht naar aanzien, macht of eer
Ontstak mijn liefde. Ik hield uw rang voor oogen.
| |
[pagina 21]
| |
Ik wist dat nooit een vorstelijke Vrouw
Haar hand, haar liefde een dichter schenken zou.
Ik meldde nooit noch fluisterde mijn liefde,
Zich zelf genoeg, haar eigen loon; indien
Mijn innig oog ze aan u verried misschien,
Uw blik bleef stom, en dat was 't wat my griefde.
En echter nooit ontging me een enkle klacht:
Gy waart voor my een heiligdom, omgeven
Van rein kristal, dat ik mijn hulde bracht
Op afstand, en my buigend diep ter aarde:
Niet omdat ge een Vorstin waart, maar omdat
Mijn liefde u met een glans omgloriet had,
Die dubbel schoon u gaf en dubble waarde;
Zoodat uw blik my als deed siddren, - neen!
Niet siddren! maar met eerbied nadertreên,
Als tot een heilge Engel; op uw wezen
Zoo zacht-gestreng, was zeker iets te lezen,
Dat al het zachte op aard te boven streeft;
Ik weet niet hoe! - maar uw geleigeest heeft
De mijne ontwapend en mijn Leistar schortte
Voor u haar loopbaan; was die liefde dwaas,
Aanmatigend en doelloos, groot, (helaas!)
Was ook de elend waarin die min my stortte.
Maar gy blijft steeds my dierbaar, en 'k waar lang
Geschikt voor deez' verfoeiden kerkerdwang,
Die my om u blijft foltren en belagen,
Maar de eigen min, die in der boeien wicht
My sloeg heeft voor de helft dien boei verlicht
En kracht verleend, om 't ov'rige ook te dragen.
Om u, wier beeld my zweeft voor 't aangezicht,
Steeds onverdeeld mijn aanzien toe te wijden,
En moedig weedoms naaktheid af te strijden.
Het is niet vreemd, - van 't uur van mijn geboor 't,
Heb ik geheel der liefde toebehoord.
Zy mengde zich met wat my streelde op aarde:
Ik schiep my zelf uit brokken rots, omzoomd
Met wild gewas een vruchtbre bloemengaarde,
| |
[pagina 22]
| |
Waar menig uur in schaduw van 't geboomt',
Met zielsgenot door my werd weggedroomd -
Ofschoon ik vaak voor 't nutloos ommedwalen
Bestraft werd, en de grijsheid ontevreen,
Het hoofd schudde, en verklaarde, 't kon niet falen
Zoo'n wezen kon niet kalm ter aarde dalen,
Zoo wild een jeugd zou' einden in geween:
En dat voor my geen les was dan in slagen,
En 'k schreide niet, doch vloekte hem in 't hart,
En zocht mijn schuilhoek weêr en gaf mijn smart
In tranen lucht - en schepte op nieuw behagen
In droomen, die ontstonden zonder slaap.
Dan ik groeide op: de neiging die den knaap
Verrukt had, werd een drift die my bestormde
Met bruischend vuur en wellustvolle smart,
En heel mijn ziel tot één behoefte vormde,
Tot éénen wensch onzeker en verward.
Tot dat ik wat ik opzocht had gevonden -
En dat waart gy - en van dien tijd af aan
Was voor mijn oog 't heelal in 't niet verzwonden;
Gy had voor my heel de aard te niet gedaan! -
'k Schiep toen in iedere eenzaamheid behagen,
Maar dacht geenszins dat ik in later dagen,
'k Weet niet welk deel mijns levens, zonder heul
Zou slijten, van al 't menschdom uitgesloten,
Geheel vervreemd van mijn natuurgenoten,
Behalve den Uitzinnige en zijn Beul:
Ware ik aan hun gelijk geweest, sints jaren
Was mijn verstand zijn woonsteê reeds ontvaren;
Doch wie hoorde ooit een woord mijn mond ontgaan,
Dat blijken droeg van razerny of waan?
'k Moet in deez cel licht erger lijden dragen
Dan 't zeevolk doet, op 't naakte strand geslagen.
Nog blikt het in de wareld vrank en vry.
De mijne is hier - Naauw schonk men dubbel my
De ruimte, die weldra mijn lijk zal vergen.
De zeeman sterve op 't barre zand: zijn oog
Kan nog voor 't laatst den open hemel tergen.
| |
[pagina 23]
| |
Ik sla geenszins verwenschend, 't mijne omhoog,
schoon 't overwolkt zy door den kerkerboog.
En echter voel ik soms mijn geestkracht minderen;
Maar zelfs 't besef dier zwakheid is my klaar.
'k Word nu en dan een flikkerschijn gewaar,
Die my verblindt, 'k zie geesten die my hinderen
En kwellingen my baren, die 't beklag
Onwaardig zijn van vrijen en gezonden,
Doch duldeloos voor hem die jaar en dag
Gebrek aan ruimte en lucht heeft ondervonden
En alles wat verlaagt en nederslaat.
Ik dacht dat my alleen der menschenhaat
Vervolgde maar zoo 't schijnt, met hen verbonden
Vervolgen my ook geesten. My verlaat
En hemel beide en aard en 't waar geen wonder
Al bracht in 't eind met rustloos zielsgekwel
De macht des kwaads 't vermaste schepsel onder.
En waarom wordt mijn geest in zulk een hel
Beproefd, als staal in 't vuur? omdat 'k dorst minnen?
Doch wie haar zag en koel bleef die moest meer,
Of minder dan een mensch zijn.
'k Had weleer
Een fijn gevoel; doch heden zijn mijn zinnen
Min teder en mijn wonden lang vereelt,
Of 'k had mijn brein vergruizeld op die muren,
Waar spottend soms een zonnestraal op speelt.
Dan zoo ik steeds geduldig bleef verduren
Al 't geen ik reeds verhaald heb, en al wat
Door woorden niet geschetst wordt, 't is omdat
Een zelfmoord stof zou geven aan de logen,
Die my alhier gebracht heeft, en den blaam
Van razerny zou werpen op mijn naam,
En 't zegelmerk zou drukken op het pogen
Mijns vijands, en vernietigen mijn faam.
Neen - neen die blijft voor eeuwig! en nadezen
Zal dees mijn cel een heilge tempel wezen,
Door natien met eerbied opgezocht.
Ferrara als uw vorsten zijn gevallen,
| |
[pagina 24]
| |
Uw grondgebied den vreemdeling verkocht
In puin verkeerd uw rijkgebouwde wallen,
Dan, trotsche stad, dan zal van al uw schoon
Eens dichters krans uw een'ge gloriekroon,
Eens dichters cel uw zwakke naroem schoren.
Lenore! en gy! die 't u te schamen hadt
Dat een als ik beminde, en bloosde op 't hooren
Dat gy het hart van mindren kondt ontgloren
Dan vorsten, - ga! en zeg uw broeder dat
Noch smart, noch tijd, noch leed, noch 't geen de logen
My aanwreef, en in kleine mate 't kot,
Waar zelfs de ziel met 't kwijnend lijf verrot,
My gaf, dit hart getemd heeft noch gebogen,
En dat ik u nog aanbid spijt mijn lot!
Maar voeg er by, dat, als de weidsche zalen
Waar thands by zang en dans en feestpokalen
Hy 't zoet genot van weelde en blijheid smaakt,
Vergaan zijn, dit een heilge steê zal heeten.
Maar gy, wanneer de tooverkring, die Rang
En schoonheid om u trokken, sedert lang
Vergaan zal zijn en na uw dood vergeten
Zult deelen in den lauwer, die mijn graf
Vercieren moet. Mijn naam van d' uwen af
Te scheuren zal geen aardsche macht ooit gelukken,
Zoo min als u ooit uw beeld my kon ontrukken.
Ja Leonoor! het is ons lot, hierna
Vereend te zijn voor eeuwig; - doch te spaê!
Jacob van Lennep
1833.
F.R.
July. 1834
|
|