Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1983
(1983)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Kunstig uitgeven
| |
[pagina 4]
| |
kenland wat verborgen. F.A. Mumby zegt in zijn groot overzicht van uitgeverij en boekhandel dat de eerste maal dat er min of meer sprake is van de uitgeversfunctie, het om een ‘undertaker’ gaat.Ga naar eind4 Wel een ondernémer dus, maar dan in de zin van een begrafenisondernemer. Zijn werk was verbonden met het Dodenboek op papyrusrollen van de Egyptenaren. Het origineel werd meegegeven in het graf als een soort paspoort voor de wedergeboorte en copieën waren bestemd voor de achterblijvende treurenden. Vermeld kan worden, dat bij de Romeinen de uitgever in zijn ware gedaante naar voren komt. Cicero prijst Titus Pomponius Atticus over de wijze waarop deze zijn Ligarius heeft geproduceerd en verkocht. Hij belooft hem daarom de uitgave van zijn verder werk. Atticus was dan ook voor moderne begrippen een groot zakenman met een goed getrainde groep slaven-copiïsten. Over een ondernemingsraad werd toen nog niet gesproken. Atticus wenste niet te steunen op Alexandrië voor zijn Griekse teksten maar liet ze zelf vervaardigen. Zijn uitgaven werden een begrip voor kwaliteit. Bovendien was hij zelf een wetenschappelijk gevormd man die daardoor ook Cicero's literair adviseur kon zijn.Ga naar eind5 Bij alle lof in dit en het volgende mag natuurlijk een tegenstem niet ontbreken. Het is onder uitgevers niet ongewoon om af en toe eens op te merken: ‘... en Barabbas was een uitgever’, daarmee aangevend dat iedere uitgever, hoe goed ook, maar ternauwernood aan de kruisdood door zijn auteurs ontsnapt. Dit beeld van Barabbas wordt toegeschreven aan Thomas Campbell (1777-1844), een patriottistische en militairistische schrijver; één van de drijvende krachten achter de stichting van de Universiteit van Londen.
Dirk Martens was de eerste drukker van België, althans van hem zijn uitgaven bekend met het jaartal 1473, zodat in 1973 te Aalst een tentoonstelling over Martens werd ingericht om, niet alleen in Brussel en Utrecht, maar ook daar, vijf eeuwen boekdrukkunst te vieren. Nu is de boekdrukkunst een technische kwestie, een vorm van industrialisatie en de ontwikkeling ervan is afhankelijk van de vraag naar de produkten. Vervliet schrijft in Postincunabula en hun uitgevers in de Lage Landen dat de eerste expansie van typografie, met name in de Zuidelijke Nederlanden, samenhing met de verbreiding van het humanisme. In bijzondere mate gold dit voor Dirk Martens, over wie wij door zijn auteur Erasmus in diens correspondentie goed zijn ingelicht. Veel van het volgende heb | |
[pagina 5]
| |
ik met diens instemming dankbaar ontleend aan de in 1973 gehouden voordracht te Aalst door C. Reedijk: Erasmus en onze Dirk - de vriendschap tussen Erasmus en zijn drukker Dirk Martens van Aalst.Ga naar eind6 Martens was ongeveer twintig jaar ouder dan Erasmus en een robuuste, trouwe, ploeterende Vlaming. Hij was een gulle drinker en een hartelijk gastheer; u herkent de uitgever. Voor Erasmus, de haast overgevoelige intellectueel, moet Martens het plechtanker zijn geweest waar hij graag toefde. En dit te meer omdat Martens niet alleen zijn handwerk goed verstond, maar tegelijkertijd ook een man met grote culturele bagage was. Hij sprak en schreef Duits, Frans, Italiaans en Latijn. Hij is het die in 1516 als eerste in onze streken een volledige Griekse tekst drukte. Voorts in dat zelfde jaar Thomas More's Utopia. En in 1521 een volledige Homerusuitgave. Van Erasmus verschenen bij Martens achtenveertig teksten en in één van zijn brieven is de ontboezeming te lezen dat Martens een zo oprechte vriend was, dat hij volkomen gelukkig zou zijn om al zijn werk bij hem onder te brengen als Martens financiële draagkracht daartoe voldoende was. Dat laatste was niet steeds het geval en in de gedrukte nawoorden van Martens bij belangrijke teksten maakt hij aanspraak op meeleven van de gebruikers. Zo bijvoorbeeld: ‘Dirk Martens te Aalst groet U, studenten en geeft U zijn typografische zegen (salutem, et typographicam benedictionem). Hoewel ik geweldig opgelet heb bij de correctie, zo zelfs dat ik allebei m'n ogen gebruikt heb, en onder het werk zelfs ettelijke malen Bacchus ervoor verwaarloosd heb, was het toch niet te vermijden dat enkele zetfouten mij ontgaan zijn. De verbeteringen volgen hier.’ Een voor ons wat ongebruikelijke wijze om een lijstje van Errata aan te kondigen. En dit staat aan het eind van een ernstig verweerschrift van Erasmus tegen iemand die zijn uitgave van het Nieuwe Testament had aangevallen. Van 1512 tot 1529 vestigt Martens zich voor de tweede maal te Leuven, na eerst van Aalst via Leuven naar Antwerpen getrokken te zijn. Niet ongebruikelijk om als drukker en uitgever te gaan naar de plaatsen waar auteurs en afnemers zijn geconcentreerd. Erasmus komt op 21 september ziek vanuit Basel te Leuven aan. Er heerste pest en Erasmus was bang dit onder de leden te hebben, zodat hij het niet aandurfde zijn kamer bij de Universiteit te betrekken en vele anderen in gevaar te brengen. Dirk Martens nam hem op in zijn huis De Gulden Toirtse en verpleegde hem persoonlijk nadat de ene arts na de andere verstek liet gaan. Veel gesprekken hebben zij gevoerd in deze gedwongen afzondering. | |
[pagina 6]
| |
Drie jaar later dwingt een pauselijke gezant Dirk Martens de tekst van het Edict van Worms (edictum terribile, zoals Erasmus het noemde) te drukken. Martens moet wel, maar doet er heel lang over omdat hij voorwendt weinig lettermateriaal te hebben en vel voor vel maar langzaam gereed komt. Toch krijgt hij in het rapport van de gezant aan de paus nog wel een goed woord: ‘... overigens is het een behoorlijk mens [Martens] en nu stellig teruggekeerd op de goede weg, waarvan hij tevoren afgedwaald was door toedoen van U weet wel wie ik bedoel, degene die heel Vlaanderen heeft verpest [Erasmus].’ In 1534 stierf Martens en in 1536 Erasmus; Reedijk eindigt zijn schets van deze vriendschap: ‘Van beide makkers kan men zeggen dat zij stierven zoals zij geleefd hadden. Een ongelijker vriendenpaar kan men zich nauwelijks voorstellen. Maar hun belangrijkste ideaal hadden zij gemeen: de mens te leren zich te ontplooien in redelijke harmonie met zichzelf en met zijn medemensen en in overeenstemming met de essentiële waarheden van het christelijke geloof.’
Dirk Rafelsz Camphuijsen kan na Jacob Cats als de meest gelezen dichter van de zeventiende eeuw beschouwd worden. Maar omdat hij de Contra-remonstranten te orthodox vond en de Remonstranten niet liberaal genoeg, werd hij van de kat en de kater gebeten. Hij kon zelf tot de groep der Socinianen worden gerekend, die tot de felst vervolgden hoorden in de Republiek. Geen wonder dat vluchten en schuilhouden veelal zijn deel werd, maar gelukkig was er ook nu weer een uitgever die voor het lijfsbehoud van zijn auteur zorgde. Hij mocht omstreeks 1619/1620 in het geheim wonen en werken in de Vergulde Sonnewyser, het huis Op het Water waar Willem Jansz Blaeu zijn zaken dreef - Op het Water was wat nu Damrak heet. Deze Willem Jansz, de stichter van het huis Blaeu, was - evenals Dirk Martens in zijn tijd - een ‘geleerde drukker’. Maar dan een geleerde in de nieuwe stijl; beoefenaar van moderne, praktische wetenschappen: astronomie, wiskunde, cartografie, stuurmanskunst; kortom een mercator sapiens zoals De la Fontaine Verwey hem beschrijft in zijn derde bundel Uit de wereld van het boek, welke als ondertitel meekreeg In en om de Vergulde Sonnewyser,Ga naar eind7 en waaraan wij met instemming van de schrijver veel van het volgende ontlenen. Teneinde naamsverwarring te voorkomen met zijn concurrent en buurman Johannes Jansz voegde Willem Jansz omstreeks 1621 de oude bijnaam van zijn grootvader, ‘blauwe Willem’, aan de zijne toe en zo zijn | |
[pagina 7]
| |
wij dan cultureel verrijkt met het beroemde geslacht van de Blaeu's. Willem Jansz Blaeu begon als globemaker, cartograaf en instrumentmaker. In 1608 verscheen Het licht der zee-vaart, het baanbrekende werk dat ook in Engelse en Franse vertaling verscheen. Cartografie en alles wat daarmee samenhangt, vormt hoofdbestanddeel van zijn werk, maar wij volgen hem althans op een belangrijk ander onderdeel, te weten de Nederlandse Letteren. Tegen het midden van de zestiende eeuw werd Europa overstroomd met verzamelingen van zinnebeeldige prentjes, voorzien van verklarende gedichten. Deze emblematiek bereikte in de Nederlanden in het begin van de zeventiende eeuw een hoogtepunt en omstreeks 1611 zette Willem Jansz Blaeu zijn eerste stap op het gebied der letteren door de uitgave met drievoudige titel: Emblemata amatoria/Afbeeldingen van minne/Emblèmes d'amour. Aangetrouwde neef van de uitgever, P.C. Hooft, is de leider van de onderneming. Van Hooft verscheen verder Geeraaardt van Velsen (1613) en Granida (1615). Het was het begin van de opbouw van een letterkundig fonds, inhoudelijk gevoed door de grote vriendschap van Willem Jansz Blaeu met Roemer Visscher, de koopman-dichter-tekenaar. Daar ontmoette hij weer vele anderen, en zo kwam het dat Petrus Scriverius, vriend van Blaeu èn van Daniël Heinsius in 1615 het initiatief kon nemen voor het volledig Nederlandse dichtwerk van Heinsius onder diens eigen naam bij Willem Jansz Blaeu. Tot die tijd had de Leidse filosoof zijn dichtwerk slechts onder pseudoniem gebracht. In 1619 volgde Jacob Cats met enige emblematabundels. Later Vondel. En in de loop van de jaren werd de band tussen Vondel en Blaeu steeds hechter. Vrijwel alle familiegebeurtenissen der Blaeu's zijn door Vondel bezongen. Maar ook als wetenschappelijk uitgever werd Willem Jansz Blaeu's positie steeds sterker, onder andere door het oprichten van het Atheneum Illustre in 1632. Vrienden werden ook Vossius en Barlaeus, en Blaeu heeft mee zijn best gedaan Hugo de Groot als derde hoogleraar in Amsterdam te krijgen. Helaas lukte dat niet, omdat de Staten niet bereid waren het vonnis te herzien. Wel werd Blaeu's langgekoesterde wens vervuld De Groot's uitgever te worden. De eerste in Nederland verschenen uitgave van De jure belli ac pacis kwam bij Blaeu uit in 1631 (na de Parijse van 1625). De stichter van het huis Blaeu was in alle opzichten een modern uitgever. Hij stond vooraan in het geestelijk leven van zijn tijd; hij bracht de klassieken in zakformaat als vóór | |
[pagina 8]
| |
hem Aldus Manutius; hij hielp vervolgde schrijvers onderduiken. Meer dan modern - voor ons een toekomstbeeld - was hij door zelf zijn subsidies te verdienen. Zonder Ministerie van wvc, zonder zwo, zonder Raad voor de Kunst hield hij zijn uitgevershuis overeind door verboden boeken, in zijn tijd Katholieke geschriften, voor de export in Keulen met mooie winsten te brengen. Ook voorzag hij in het uitgeven voor dissenters als Remonstranten en Socinianen. En hij vergat het praktische werk niet voor handel en zeevaart. Over deze mercator sapiens dichtte Vondel na zijn overlijden:Ga naar eind8 Men zoeckt volkomen brein vergeefs, en vint er geen;
En zelden een vernuft alleen bequaem tot een;
Noch zeldener een man bequaem geacht tot velen.
Het schijnt Natuur heeft lust haer gaven te verdeelen,
Maer trof in Blaeu een stof tot veelerley bequaem,
Zo draeght de wiskunst moedt op zijnen grooten naem.
Nog steeds hoorde je veel schoten in de Rue de l'Odéon. Het zesde quartier van Parijs, waarin deze straat loopt, behoort tot één van de laatste wijken die echt bevrijd werden na de wonderbaarlijke val van de stad eind augustus 1944. De bewoners voelden zich onzeker, hoe gevaarlijk was het nog, hoe lang zou het nog duren? Plotseling op een zonnige dag kwam er een rij jeeps door deze straat van kleine modewinkels en boekhandels, alle met lege étalages. De jeeps stopten voor nummer 12 en één der militairen riep met zware stem: ‘Sylvie, Sylvie...’ en iedereen in de straat nam de roep over: ‘Sylvia, Sylvia!’. ‘Het is Hemingway, Hemingway,’ riep de vriendin van Sylvia Beach en een seconde later stormde deze uit haar schuilplaats (zij was Amerikaanse) en viel in de armen van de grote vechter, strijder in de Spaanse burgeroorlog, strijder ook nu. ‘Hij vroeg wat hij voor ons kon doen en dat was de verborgen Duitse scherpschutters op de daken onschadelijk maken. Eén commando en daar gingen zijn mensen naar boven. Toen hoorden wij nog éénmaal, maar nu voor het laatst, schieten in de Rue de l'Odéon.’ Zo eindigt Sylvia Beach haar levensverhaal over de boekhandel Shakespeare and Company die zij in 1919 opende.Ga naar eind9 Eerst in een heel klein straatje, later op nummer 12 van de Rue de l'Odéon. Bookshop en tegelijk Lending Library, want in de twintiger jaren was het in Parijs moeilijk en duur om Amerikaanse boeken te kopen. Het werd echter veel | |
[pagina 9]
| |
meer dan boekhandel, het werd een literaire societeit. Veel bezoekers van overzee lieten hier hun post komen en hun cheques. Van de Franse schrijvers was Gide een grote steun en verder Paul Valéry en Jules Romains. Onder de eerste Amerikaanse bezoekers was de componist George Antheil; en de eersten van over het Kanaal waren Ezra Pound en zijn vrouw. Door Pound is het contact gekomen met James Joyce en dat is voor de literatuur van veel betekenis geweest. Sylvia Beach en Joyce ontmoetten elkaar op een party en reeds de dag daarna kwam Joyce naar de boekhandel. Hij bleef er een onafscheidelijke klant en vriend. In Triëst had Joyce jarenlang les gegeven aan de Berlitz School, daarna in Zürich, maar nu was hij door Ezra Pound overgehaald naar Parijs te komen. Joyce was een talenwonder, hij sprak er negen en zou dus wel in het levensonderhoud van zijn familie kunnen voorzien met lesgeven. Maar zijn grote probleem was om nu hier in Parijs Ulysses te voltooien. Zijn voorgaande boek A portrait of the artist as a young man had in Engeland grote indruk gemaakt, maar toen in een letterkundig tijdschrift de eerste afleveringen van Ulysses verschenen, werd het publiceren onmogelijk gemaakt. Ja zelfs weigerden de drukkers het te zetten. Door een medische fout in Zürich, waren de ogen van Joyce nog slechter geworden dan voorheen, en het was dus zeer de vraag of Ulysses ooit gereed zou komen. ‘Would you let Shakespeare and Company have the honour of bringing out your Ulysses?’ was de vraag die Sylvia Beach aan Joyce stelde bij één van zijn bezoeken. Geen kapitaal, geen ervaring, geen andere relaties dan vrienden had Sylvia Beach en toch heeft zij dit aangedurfd. Allereerst was daar de hulp van Monsieur Maurice Darantière, lid van een beroemd drukkersgeslacht in Dyon. Hij zegde medewerking toe op basis van risico; alleen betaling bij verkoop. Toen moest de familie Joyce in een rustig huis ondergebracht worden en daarna typekrachten gevonden om het moeilijke handschrift in een persklaar typescript over te brengen. En waar moest de familie Joyce van leven? Er was geen Fonds voor de Letteren. Dit alles organiseerde de boekhandelaarster en nu voor de eerste maal uitgeefster Sylvia Beach. En op de vroege morgen van de tweede februari 1922, op de veertigste verjaardag van Joyce, stond zij op het perron de nachttrein uit Dyon op te wachten waar de eerste twee exemplaren van Ulysses aan waren meegegeven. ‘Van dit saaie boek zul je hoogstens tien verkopen,’ had Joyce gezegd. Er werden duizend gedrukt en door inschrijving was | |
[pagina 10]
| |
vooraf al de helft geplaatst. De post in Engeland en de Verenigde Staten verbrandde elk exemplaar dat binnenkwam, maar Hemingway regelde via een vriend in Canada een stroom exemplaren; elke dag één onder diens jas via een veerboot over de grens die dwars door één der meren liep. Als je nu in Parijs komt bij de boekhandel die de naam Shakespeare and Company heeft overgenomen, vlak om de hoek van het sympathieke kerkje St. Julien Le Pauvre, zijn er exemplaren te koop van de Ulysses-editie die nu uit Amerika (Random House, New York) naar Parijs komen. In A letter from Mr. Joyce to the publisher schreef de auteur over het wonderlijke van de situatie dat hij geen copyright voor de Verenigde Staten kon krijgen omdat hij geen exemplaar aan de autoriteiten kon voorleggen, daar elke zending door post- en havenmeesters werd opgehouden en verbrand. Hij eindigt zijn brief met dank en hulde te brengen aan de ‘very clever and energetic person Miss Sylvia Beach’ die in samenwerking met de Franse drukker in Dyon ervoor heeft gezorgd dat Ulysses op zijn veertigste verjaardag in boekvorm aanwezig was.
Het regende hard op een avond in maart 1946 toen Maxwell Perkins zich klaarmaakte om naar een groep studenten te gaan van New York University. Hun studieterrein was boekhandel en uitgeverij, en Max Perkins was de in het vak beroemde editor van de grote Amerikaanse uitgever Scribner. Hij had zich laten overhalen - zeer tegen zijn zin - om over zijn ervaringen te vertellen. ‘Het eerste en laatste waar u steeds aan moet denken,’ aldus Perkins in zijn voordracht, ‘is dat een editor niets toevoegt aan een boek. Hij schept niets. Het beste wat van de auteur komt dat is geheel van hemzelf.’ Op deze sombere dag in maart voelde Perkins dat hij over zijn hoogtepunt heen was, want, zoals hij later thuis zei: ‘Ze noemden mij de dean van de Amerikaanse editors.’ Dat laatste klopte, maar het voorgaande niet, want één van zijn auteurs heeft eens geschreven: ‘De pers bewondert de heldere structuur van mijn roman en die heb jij Max er juist ingebracht. Men zou jou moeten prijzen en niet mij.’ Omstreeks 1918 was Max Perkins één van de jongste editors bij Scribner. Een toen nog volledig onbekende officier - de later beroemd geworden Scott Fitzgerald - had in de vrije uren van dienst voortdurend geschreven. Zijn eerste werk kwam bij Scribner maar werd afgewezen. Perkins schreef hem echter zo bemoedigend en indringend, dat hij doorging en met een nieuw werk kwam. Ook dat vroeg nog veel bewerking, | |
[pagina 11]
| |
maar uiteindelijk lag het manuscript van This side of Paradise bij Perkins op tafel. Het was naar taal en inhoud één van de eerste uitingen van the new generation na de Eerste Wereldoorlog. Binnen uitgeverij Scribner - uitgever o.a. van Galsworthy - ontstond toen een harde strijd van Max Perkins en zijn jongere mede-editors tegen de gevestigde en veelal beroemde en geziene editors van voorheen. In een vlammende rede op een editors-meeting wist Perkins zijn collega's ervan te overtuigen dat nieuwe wegen moesten worden ingeslagen en dat hier de kans was. Hij won en een week na verschijnen had This side of Paradise de twintigduizend exemplaren al gepasseerd. Zo begon de carrière van de uitgever die zich steeds opstelde achter zijn auteurs, nooit op de voorgrond trad maar altijd beschikbaar was voor raad en hulp. Uit tienduizenden brieven van zijn hand aan de vele talenten die hij ontdekte en voorthielp, rijst het beeld op van iemand die van grote invloed is geweest op de Amerikaanse literatuur. Fitzgerald, Hemingway en Thomas Wolfe zijn de groten, maar naast en na hen vele anderen. De laatste manuscripten die hij de dag voor zijn dood meenam naar het ziekenhuis waren Cry, the beloved country en From here to eternity. Hemingway eerde zijn uitgever vijf jaar later door The old man and the sea aan hem op te dragen. Max Perkins, editor of genius, heet de biografie die aan hem is gewijd en in 1978 verscheen. Wat maakt hem tot het voorbeeld voor iedere uitgever? Het is in de kern dat wat wij zagen bij Martens, Blaeu en Sylvia Beach: een anker in de grond bij turbulente zee. En dan niet alleen een zieke Erasmus verplegen, Camphuysen laten onderduiken of huisvesting voor Joyce zoeken. Het is meer zoals Taine zegt: ‘een groot uitgever is een kunstenaar wiens uiting slechts het werk van anderen is.’ Er mag - ook volgens Perkins - niets staan tussen auteur en publiek. De uitgever-editor mag alleen de auteur helpen zijn stem helderder te doen klinken. De lezer is uiteindelijk degene die oordeelt of het aangebodene hem bevalt of niet.
Met Martens, Blaeu, Beach en Perkins heb ik geprobeerd aan te geven hoezeer de uitgever en de vele die hem omringen, er toe bijdragen om de lezer een gaaf produkt te bezorgen waar deze in opperste vrijheid zich over kan uitspreken. |
|