Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1981
Advies van de jury voor de toekenning
In 1980 werd de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs toegekend aan een prozawerk, Oscar de Wits Met koele obsessie. Dit jaar heeft de Commissie daarom haar aandacht gericht op de poëzie. Ze heeft zich daarbij, om recht te doen aan het aanmoedigingskarakter van de prijs, beperkt tot dichters van wie ten hoogste twee bundels zijn verschenen en tot publikaties uit de jaren 1979 en 1980.
De Commissie is unaniem en met enthousiasme gekomen tot het advies, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1981 toe te kennen aan Eva Gerlach, voor haar in 1979 verschenen bundel Verder geen leed.
Verder geen leed is het debuut van Eva Gerlach. Het is verwonderlijk, dat deze sterke eerste bundel zo weinig aandacht heeft gekregen van de kritiek. Uitzonderingen waren J.B. Charles, die er zijn eigen eenmansprijs aan toekende, en J. Bernlef, die de cyclus Een heer in een ver land uit de bundel vermeldde in zijn afscheidsartikel in de Haagse Post van 1 maart 1980 (Bernlefs eigen bloemlezing).
Eigenschappen van Eva Gerlach's poëzie die onmiddellijk opvallen zijn de helderheid, de aandacht voor de vorm en het gebruik van exacte, concrete beelden. De gedichten proberen geen diepte te suggereren door duister woordgebruik; ze zijn op het eerste gezicht verrassend eenvoudig, al beschikt de dichteres over een groot arsenaal aan weinig gangbare woorden. Nooit sentimenteel, stelt Eva Gerlach met een emotie die wordt beheerst door de zorgvuldige vorm een aantal vrij klassieke thema's (jeugd, herinneringen aan de ouders, angst, dood, religie) aan de orde. De merkwaardige diepte van de gedichten lijkt van onder de heldere oppervlakte te komen, zoals in deze herinnering aan de moeder in de cyclus Gevaert Ridax:
Vannacht reed je de kamer in, je droeg
een gele jurk, die liet je boezem bloot.
Ik zei ‘Je bent verdomme twee jaar dood,
ga maar weer weg’; je stapte af en vroeg
‘Ben ik je moeder niet, op wie je joeg
met je schepnet, je mond vol woorden, vroeg
en spade? Kom maar gauw op schoot.’
Ik klom en klom maar god, wat was je groot.