Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1981
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Juryadviezen en toespraken | |
[pagina 261]
| |
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1980
| |
[pagina 262]
| |
maatschappelijk leven. Het was het jaar van de ‘blokkade van Berlijn’, van de geallieerde luchtbrug, van de tweede politionele actie, van de stichting van Israël, van de moord op Gandhi en van de troonsafstand van Wilhelmina. De kranten stonden vol over de Marshallhulp, de tien miljoen inwoners die we hadden gekregen, de gouden benen van Fanny Blankers-Koen, de zomerse hitte, dode bladeren, een ruim vallende New Look en de koffie die alsmaar op de bon bleef. Het verlies van Indië zou ons land vele met bloemetjes versierde ereboogjes opleveren en de literatuur verrijken met Ik heb altijd gelijk (1951); zowat de enige belangrijke roman uit die periode met een duidelijke politieke lading en dus vanzelfsprekend ontbrekend in de onlangs door de kronkelluis Nuis geleverde, verheffende, beschouwing over Politiek in de literatuur (Bzzlletin 77, juni 1980). Slamat djalan sobat kras! De na-oorlogse verhoudingen vroegen om een nieuw beleid. Om een ‘New Look’, een nieuwe koningin, nieuwe relaties met de overzeese gebiedsdelen, een nieuw, verenigd Europa, nieuwe griffels, schone leien (1954). Toch tekende zich al in de eerste rooms-rode coalitie het herstel af van de vooroorlogse verhoudingen (al beweerden de Trompen uit die tijd dat er geen sprake was van restauratieve tendensen). Wie door een louter culturele bril terugblikt raakt gemakkelijk verblind door het revolutionaire elan van de na-oorlogse kunstrichtingen. Zonder die bril valt wat makkelijker in te zien dat dit elan niet zozeer veroorzaakt werd door de voorwaartse sprong van een aantal begaafde schilders en dichters alswel door de achterwaartse stap van een door de oorlog volledig geïsoleerd publiek (dat in de schok der verbijstering een leegte schiep, waarin de kunstenaars hun eigen fantoom voorbijgleden). Overdrijf ik? Ongetwijfeld. Het gaat hier trouwens niet om bijval aan de malle theses van hen die aan levitatie doen door hun voorgangers de Parnassus af te trekken. Het gaat om inzicht in de functie van artistiek werk in een democratische samenleving. Het gaat om inzicht in de positie van de kunstenaar in die samenleving. Om eventuele discrepanties in de hem door partijleiders en hun culturele vazallen voorgespiegelde plaats en zijn reële situatie. Om inzicht in het scheppingsproces (of dat nu hovaardig en romantisch ‘getob’ wordt genoemd of nederig en voorbarig ‘produktie van bewustzijn’). Het gaat om inzicht in de marktmechanismen die de produktie van kunst bepalen. Het gaat om inzicht in de functie en positie van de consument van kunstwaar. Het zijn de hieruit voortvloeiende vragen die ons, kunstenaars, regelmatig om antwoord smeken. Tevergeefs. Aan hun lot overgelaten door de | |
[pagina 263]
| |
bekvechters, ijdeltuiten en zwetsers van de sinds lang tot vluchtheuvel ingekrompen Parnassus zijn zij, hoe kan 't anders, vervuld geraakt van wraakzucht. De ganzen die zich zwanen wanen bleven doof voor hun gekerm. Ze kwaakten en klapperden, streken hun veertjes op, spetterden en krioelden, bol van onverstand, in 't wierrijk mandarijnenland. Daarom sloten die sprekende vragen lang geleden een monsterverbond. In het geniep verenigd brengen ze af en toe, als het hun uitkomt, onze verbeelding aan de macht. Maar zodra de watervogels hun ijdel spel staken om zich toe te eigenen wat zelfs zwanen niet toekomt (een vrijheid gebouwd op rook en valse hoop), laten ze ons met een grijnslach van voldoening in de steek. Hoe komt het toch dat wij telkens opnieuw de illusie kunnen koesteren een revolutionaire creatieve vrijheid te hebben veroverd waar we in werkelijkheid niets wonnen dan een beetje ruimte om het zoveelste beeld van onze onmacht aan de geschiedenis toe te voegen? Op het moment dat Marsman ontgoocheld het overlijdensbericht van het vitalisme opstelde ontplofte er een bom op Hr. Ms. De Zeven Provinciën, heerste er wereldcrisis en veroverden de nationaal-socialisten in Duitsland de macht. Terwijl de experimentele dichters proefondervindelijke poëzie schreven, verwikkeld in een taalkundige klassenstrijd, vochten honderdduizenden Nederlandse soldaten in Indonesië, begon de oorlog in Korea en werden de Rosenbergs geëlektrokuteerd (1953). En toen Bericht aan de rattenkoning verscheen, voltrokken zich, en dan beperk ik me nu maar tot Nederland, in datzelfde jaar (1966) belangrijke wijzigingen in de economische ontwikkelingen van ons land. Overbestedingen, miljoenen-tekorten op de betalingsbalans brachten een monetaire krapte teweeg en zorgden voor rappe stijging van de rentevoet. Eind december 1966 registreerden de arbeidsbureaus ineens tachtigduizend werkelozen. De eerste tekenen van de huidige crisis (december 1980 vreest men driehonderdduizend werkelozen te zullen tellen) kondigden zich aan. Men sprak toen nog van arbeidsreserve. Het rijmt op loon derven, werkeloos rondzwerven, maar ik mag sterven als ik het in de poëzie van die tijd ben tegengekomen. Hoe komt het nu dat kunstenaars die een nieuw gezichtspunt aan hun tijd trachten toe te voegen en daarbij een sprong in de toekomst niet schuwen zo vaak koers zetten op verkeerde tijdssignalen? Wordt hun blikveld bepaald door de marginale positie die zij in de maatschappij innemen? Is deze positie marginaal? Tobben, scheppen, produceren... Er zijn in Nederland naar schatting zo'n achthonderdvijftig schrijvers. Daaronder bevinden zich, eveneens | |
[pagina 264]
| |
naar schatting, vierhonderd literaire auteurs. In Frankrijk, een veel groter land met bijna viermaal zoveel inwoners, ook een democratie, schat men het aantal schrijvers op veertigduizend. Hoeveel hiervan literair werk leveren is me onbekend. Zowel in Nederland als in Frankrijk kan de overgrote meerderheid van de schrijvers niet leven van haar literaire produktie. In Nederland kunnen zestig van de achthondervijftig schrijvers rondkomen van hun werk, dat is ruim zeven procent. In Frankrijk kunnen drieduizend van de veertigduizend schrijvers van hun werk leven, oftewel zeven en een half procent. Tien Nederlandse schrijvers toucheren een inkomen uit royalties groter dan het modale, dat wil zeggen ruim een procent van het totale aantal Nederlandse auteurs kan er goed van rondkomen. Duizend Franse auteurs zitten boven het modale inkomen, dat wil zeggen twee en een half procent van het totaal aan Franse auteurs kan er ruim van leven. Het grootste deel van de ‘culturele of artistieke bovenlaag’ van twee democratische samenlevingen is dus voor zijn levensonderhoud aangewezen op inkomsten uit nevenwerkzaamheden en/of op inkomsten uit fondsen. In 1974 bleek het gemiddelde inkomen van zo'n vijfentwintig Nederlandse schrijvers 22.500 gulden te bedragen. Als psycholoog of zeg als vertegenwoordiger van de gesalarieerde ‘wetenschappelijke bovenlaag’ verdiende ik dat jaar het driedubbele. Hoewel een Franse staatsburger een ongeveer tienmaal grotere kans loopt schrijver te worden dan een Nederlandse staatsburger hebben burgers uit beide landen, eenmaal schrijver geworden, dezelfde minimale kansen op redelijke arbeidsinkomsten. Leest men het belang dat beide samenlevingen aan hun artistieke of culturele bovenlaag toekennen dus uit de cijfers omtrent haar materiële omstandigheden af - nog altijd bruikbare parameters - dan mag dit belang zonder veel overdrijving nul komma nul genoemd worden. Toegegeven, voor circa veertig procent wordt het auteursinkomen in Nederland via subsidie uit overheidsgelden geregeld, maar, zoals gezegd, het blijft laag. De subsidie lenigt de ergste nood. Van welvaart is geen sprake en het beroep bezit dan ook een lage sociale status. De Fransman zegt: ‘La création n'est pas rentable’. Wat betekent dit voor het arbeids- of scheppingsproces? Het betekent vooral dat dit proces vlug moet verlopen en liefst nog vlugger. Tijd voor de broodnodige accumulatie van levenservaring, voor bronnenonderzoek en literatuurstudie, voor stijloefeningen en reflectie op het werk is schaars aan het worden. Lezingen hier, kolommetjes daar, lessen hier, forums daar. | |
[pagina 265]
| |
En zo niet dan producèren! Als het even kan vijf à zes romans en/of verhalenbundels per jaar. Want de door mij hier vaak aangehaalde, onvolprezen, Coenen berekent dat een schrijver met een standaardcontract (tien procent royalty) en een boekenoplage van vijfduizend (looptijd twee jaar) twéé literaire titels per jaar moet produceren om een inkomen van 10.000 gulden te verdienen. Gewaarschuwd zijn Flauberts in spé. Wordt generalist/columnist of specialist, maar vooral geen romancier/realist. De gevolgen van dit toch wel drastisch bekorte arbeids- of scheppingsproces uiten zich in stofverschraling en stofverschaling. Er is sprake van 1. een hyperbolische preoccupatie met het eigen innerlijk dat ‘tobberig’ wordt gadegeslagen, zogenaamd om wezenlijke dingen op te sporen, maar in feite om op een koopje aan wat (verschaalde) stof te kunnen komen; 2. een freewheelen op een beperkte - eveneens zonder veel kosten en moeite te verkrijgen - hoeveelheid (vrijetijds) ervaringen van overwegend romantische aard, dat naar de maatschappij toe nog eens extra rolbevestigend werkt en het beeld bestendigt van de kunstenaar als expert van de vrijetijd en van de passies, kortom de kunstenaar als bohémien; en 3. een bij voorbaat afzien van de mogelijkheid samenhangen in de werkelijkheid aan te brengen mitsgaders een betreurenswaardige vlucht in afwijzend taalgebruik. Tijd dringt ook mij voort. Ik kan niet bij al het te berde gebrachte blijven stilstaan. Het is bovendien geen eenmansarbeid, maar een vraagstuk dat ons allen aangaat. Laat ik daarom besluiten met enkele toelichtingen op wat ik onder punt 2 opnoemde. Ik duik dan weer eventjes in de statistieken terug. Steekproefonderzoek levert voor Nederland, over een periode van tien jaar genomen, het beeld van een vrij stabiele leesmarkt. Zeventig procent van de volwassen bevolking kan tot de boekenlezers worden gerekend. Ze zullen niet allemaal Musil lezen, maar ze lezen. In Frankrijk leest negenenzestig procent van de volwassenen. Eenendertig procent van de ondervraagde Fransen geeft te kennen nooit een boek te lezen. Achtendertig procent van de Fransen zegt méér dan één boek per maand te lezen. Zowel in Nederland als in Frankrijk wordt er door de consument meer vrijetijd besteed aan het lezen van kranten en tijdschriften dan aan het lezen van boeken. Omdat de Franse statistici de gegevens over vrijetijdsbesteding opsplitsten over de verschillende beroepsgroepen en sociale niveaus kun je zien dat de verschillen in vrijetijdsbesteding tussen de gegoede burgermilieus | |
[pagina 266]
| |
en de arbeidersmilieus juist bij het boekenlezen tamelijk groot zijn. De gegoede Fransman en de Franse arbeider hebben dezelfde belangstelling voor krantenlezen, bezoek aan variété, music-hall, circus, enzovoort. Maar de gegoede burger gaat in groter getal naar concert en theater en leest frequenter boeken. Omdat de Nederlandse statistici de vrijetijdsgegevens over mannen en vrouwen verdeelden kun je zien dat meer vrouwen lezen dan mannen. Dat vrouwen iets meer wandelen en ietsje meer naar concert en schouwburg gaan. Je kunt ook zien dat mannen ietsje meer in musea en galerieën rondhangen en alle records breken bij het bezoek aan sportveld en café Wie dus auteur is hoort te weten dat hij of zij de meeste kans loopt een vrouwelijke lezer uit de gegoede klasse onder zijn of haar boekenconsumenten aan te treffen. Alleen domoren roepen bij dit soort gegevens uit: ‘Dat kon ik op mijn vingers natellen!’ of ‘Wat heb ik daar in godsnaam mee te maken?’ Helaas zijn er vele domme schrijvers en schrijfsters. Doch dit terzijde. Sportveld en café. Blijkbaar een mannenwereld. Een wereld van vrijetijd. Van relatieve welvaart en relatieve armoe. Van halve bohémiens. Van verschaalde romantiek. Van televisiebeelden. Een wereld van literatuureluur. Titels als Kroeglopen, Kinderen van een dode keeper, De angst van de doelman voor de strafschop, Leve het bruine monster, Dag en nacht geopend spreken voor zichzelf. (En dan laat ik een aantal variabelen als opleiding van de auteur, leeftijd, achtergrond, maar buiten beschouwing). Wie intussen mocht willen tegenwerpen dat titels lang niet altijd de lading dekken, geef ik bij voorbaat groot gelijk. Heel veel verhalen, novellen en romans gaan over kleinschalige vrijetijdsbelevenissen zonder dat zulks in de titel tot uiting komt.
Heren van de jury, ik dank u voor uw voordracht. Met geen van u onderhoud ik persoonlijke betrekkingen. Geen van u heb ik bij mijn weten ooit ontmoet. Met geen van u ben ik zakelijk verbonden. Ik kon dus met oprechte verbazing en ontroering kennis nemen van uw oordeel. Ik weet wel zeker dat dit oordeel u niet door iedereen in dank zal worden afgenomen. Laatst las ik nog dat Baron Alfred Oliebol Kossmann (hij die mèt Heine niet van naamgrappen houdt) zich beklaagde over het toekenningspeil van deze ééns door hem gewonnen prijs. Laat ik u daarom verzekeren dat het niet mijn gewoonte is een ooit bewoond nest te bevuilen.Ga naar eind1 Dames en heren van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, ik dank u voor de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs | |
[pagina 267]
| |
1980. De prijs die aan de toekenning vastzit bedraagt duizend gulden. Ik had liever meer gehad, al zeg ik het zelf. Nu de zaken staan zoals ze staan leek het me een goed idee u iets van gelijke waarde terug te geven. Daarom schenk ik u een map met vier prenten op watervast papier. Het gaat om vier variaties op het gezicht van Eduard Douwes Dekker. Eerdaags zal ik u de map met twee van deze variaties, Sjaalman en Multatuli zelf, toezenden. Woutertje Pieterse en Max Havelaar krijgt u er volgend jaar bij. Daar ben ik nog mee bezig. Blijven er nog twee dingen over. Zoals u wellicht weet sleet ik mijn jongensjaren in Doorn. Op een kwade dag won ik daar de eerste prijs in een tekenwedstrijd. Dat vertelde ik al aan het begin van mijn dankwoord. Mijn pleegvader hield niet van prijzen en lintjes. Gescherpt in vernederende gevechten vreesde zijn (dramatisch) bewustzijn teleurstellingen en onrechtvaardigheden. ‘Koper en blik voor de arme, goud en zilver voor de rijke’, placht hij te zeggen. Maar mijn pleegmoeder, die een nooit helemaal opgegeven meisjesdrang naar het hogere koesterde, had me toch voor deelname aangemeld. De echtelijke disputen, die hieruit voortvloeiden, brachten voor het eerst wat historische beweging in de roerige tijdloosheid van mijn jeugd. ‘Waarom,’ vroeg ik me af, ‘wil Opa niet dat ik aan een wedstrijd meedoe?’ ‘Waarom krijgen rijken goud en armen blik?’ Ik bespaar u de antwoorden op deze vragen. Ze schonken mijn onnozel bewustzijn destijds zijn eerste gedragsbeelden. De prijs ging die middag echter naar een ander. Machteloos moest ik toezien hoe grote mensen van alles en nog wat bedisselden, terwijl het van begin af aan duidelijk was dat ze het mis hadden. Opa kreeg gelijk, want mijn prijsrover was een nsb-jong uit een rijkeluisgezin. Toen ik dus op een gegeven dag te horen kreeg dat ik de Van der Hoogt-prijs in levenden lijve in ontvangst moest gaan nemen overvielen me sombere voorgevoelens. Welke oplichter zou er nu weer een onverdiende prijs voor m'n neus wegkapen? Ik dacht er het mijne van tot me inviel dat die duizend gulden nu juist weer een goede garantie voor de afwezigheid van kapers zou betekenen. Prijsrovers zijn fortuinzoekers, dus treft men ze aan waar duizendjes worden uitgereikt. Deze overwegingen stelden me weer gerust. Vandaar dat ik hier sta. Toen u mij om suggesties voor deze avond vroeg heb ik u voorgesteld een forum te beleggen over de betekenis van Du Perron voor de huidige generaties. Men kan twijfelen aan het nut van forums en dergelijke, maar de avond zou toch plaats vinden, dus waarom niet? De keuze van Du Perron | |
[pagina 268]
| |
lag voor de hand. Ik houd hem voor de meest complete schrijver die het Nederlandse taalgebied in de twintigste eeuw heeft voortgebracht. Hij verdedigde een aantal zaken, hoe kwetsbaar en vaag dan ook omschreven. Maar liet zich tegelijkertijd niet misleiden door de tekens van zijn tijd. Hij verdedigde zonder valse hoop te koesteren. Nochtans trad er na de tweede wereldoorlog een breuk op in de waardering voor zijn werk. Men kan slechts gissen naar de oorzaken. Du Perron hoort evenals Ter Braak bij een vooroorlogse generatie schrijvers afkomstig uit het patriciaat. De naoorlogse periode bracht auteurs voort uit de kleinburgerij. Vermoedelijk veranderde, met de toename van de Nederlandse bevolking en de wat grotere doorstroming van de kleinburgerlijke elite naar de ‘culturele bovenlagen’ van onze samenleving, ook het lezerspubliek. Du Perron was echter niet alleen Indischman en regentenzoon, hij was ook een schrijver die tijdens een wereldcrisis tot ontplooiing kwam en de opkomst van het fascisme meemaakte. In de zestiger jaren heerste er bij ons economische welvaart en politieke ontspanning. In die jaren kon iemand als Andreas Burnier gemakkelijk menen dat Ter Braak en Du Perron, ofschoon heilig, afgedaan hadden. We leven echter opnieuw in een tijd van opkomend fascisme en economische malaise. Het leek me daarom interessant om, getoetst aan verschillende gezichtspunten, te zien in hoeverre die ‘vergetelheid’ reëel is en in hoeverre slechts een conjunctureel dieptepunt, bepaald door de hebbelijkheden van de dag. Dank u. | |
Noten* Uitgesproken op 28 november 1980 in de aula van het Stedelijk Museum te Amsterdam. |
|