Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1980
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Prijs voor meesterschap 1979RedeEr zijn dichters die jong en vurig opvlammen. Zij branden snel en hevig. Zelden zijn het dichters voor het leven. Soms keren zij later terug in het proza van roman, essay of wetenschappelijke verhandeling, maar dikwijls zelfs dat niet. Er zijn andere dichters die behoedzaam, ja soms bijna moeizaam kunnen beginnen en wier talent zich zoekend ontwikkelt om pas laat tot wasdom en ten slotte meesterschap te komen. Hun werk wordt bevochten op de tijd. Bedachtzaam gaan zij hun weg. De trouw aan hun opdracht kan een strijd zijn op leven en dood. Tussen deze twee uitersten zien wij vele schakeringen. Het is echter duidelijk dat Ida Gerhardt dichter bij de laatsten dan bij de eersten staat. Bij haar zijn wij getuigen van een wonder: haar opdracht gaat voort, en zal waarschijnlijk het vers af blijven dwingen tot in haar laatste dagen. ‘Oud ben ik en verweerd./Ik tel mijn jaren niet./[...] Ik tel mijn moeiten niet./Arktisch welhaast de tucht/waarvan geen wereld weet:/ballingschap tot het vers’, zo schrijft zij haar zelfportret van dit ogenblik.Ga naar eind1 En nooit is het zonder strijd gegaan. Het is: ‘De dageraad zien naderen./Hóóg, hóóg boven vermogen/eenzaam het vers behalen.’Ga naar eind2 Wie zo leeft en werkt, heeft alle diepten en hoogten gekend. Doorleefde tijdperken, gelukkige en schrijnende motieven keren niet aflatend terug in wisselende varianten. Aan zulke dichters is het vermogen gegeven zichzelf te zijn en te zien in een innerlijk vergezicht schier zonder grenzen. Gedicht na gedicht, regel voor regel, woord na woord blijven zij getuigenis afleggen van hun bezieling en hun gevecht, het vreemd instinct dat hen dwingt tot ordening van hun emoties. Dan betekent ouderdom geen einde maar een genesis: ‘Het is een opengaan van vergezichten,/een bijna van gehavendheid genezen;/een aan de rand der tijdeloosheid wezen./Of in de avond gij de zee ziet lichten.’Ga naar eind3 Het oeuvre van Ida Gerhardt is geworden tot een autobiografisch getuigenis, zeldzaam in onze taal en onder ons als tijdgenoten zonder weerga. Wie het werk van de eerste tot de laatste bladzijde leest, zal geneigd zijn het einde met het begin te verbinden en opnieuw terug te keren tot die allereerste verzen. Hij weet zich geplaatst tegenover een strenge en ongemakkelijke, maar ook vèrziende en tevens helderziende persoonlijkheid wier leven en dichtkunst zich ontwikkeld heeft onder dwang van zelftucht | |
[pagina 87]
| |
en veeleisend zelfrespect. In zichzelf de klaarste zuiverheid zoekend en die verwoordend in een taal van een Hollandse ernst die aan Van Schendel herinnert, heeft Ida Gerhardt gedichten geschreven wier sterkste kenmerk wel is dat zij bij hun verschijnen al klassiek genoemd kunnen worden, en dat zij bij herlezen onvervangbaar blijken te zijn: een nu al onvervreemdbaar eigendom dat zij ons trots en eigenzinnig heeft toegewezen. Bij het nastreven van dit hoge niveau heeft zij zich getoetst aan niemand minder dan Lucretius, over wiens poëzie zij in haar voorwoord bij haar vertaling schreef: ‘Gelijk de musicus zich willig onderwerpt aan de studie van Bach's Wohltemperierte Klavier en tegenover dezen strengen, tot in het uiterste verantwoorden arbeid leert afrekenen met gemakzucht en ijdelheid, zoo moest ieder dichter tot Lucretius' werk in kunnen gaan, om zich aldus te ontdoen van alles wat het geweten wel moet bezwaren en den eigen groei schaden.’Ga naar eind4 Wie dit schrijven kan, zal zijn eigen weg vinden en ontoegankelijk zijn voor mode, effectbejag, oppervlakkigheid en gemakzucht. Inderdaad is het een strenge arbeid waar deze verzen hun ontstaan aan danken. In een zichzelf voortdurend ter verantwoording roepen tracht Ida Gerhardt rekenschap af te leggen van al wat haar beroert, van haar denkwereld, haar wereldbeeld, haar geloof. Daardoor wordt deze poëzie nergens alledaags en is iedere neiging tot kinderachtigheid er volstrekt vreemd aan. Verwant weet de kunstenares zich met landschappen van een Hercules Seghers, met dreigende luchten boven het water van de Moerdijk, met stormvogels kantelend in vlagen over de grootse Hollandse rivieren. Zelden zijn de plaatsen die zij noemt lieflijk: Gorkum en Dordt herinneren aan grijze steden met ingetogen huizen, aan psalmen in de stilte van de sobere zondagsviering, aan plichtsbesef dat harde ontzeggingen vergt. Tijdens een onweer hoort zij deze stem:Ga naar eind5 Vijf vuurstenen gaf ik u in de hand:
een harde jeugd, die ziel en ribben treft,
een sterk talent, in eenzaamheid beseft:
aanstoot blijft het voor vrienden en verwant.
Het ongeëerd zijn in uw eigen land.
Dat zich de minste boven u verheft.
Vijf oerstenen: vijf kansen die ik gaf.
Mijn wet is: kwarts op kwarts en hard op hard.
Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.
| |
[pagina 88]
| |
Wie dat achtenzestig jaar oud schrijft, weet wel waar hij het over heeft. Zonder het belangrijke essay De hand van de dichter, door Marie van der Zeyde, uit 1973, zouden wij het gedicht minder goed begrijpen.Ga naar eind6 Dit sympathieke boek vult echter veel in. Openen wij het, dan vinden wij achter het titelblad een fotoportret dat ons voorgoed niet meer loslaat: het is Ida Gerhardt ongeveer zes jaar oud, een verontrustend volwassen gezicht, een kind dat ons aanziet met beklemmend beschuldigende ogen. Het is de volstrekte afwezigheid van kinderlijke onbevangenheid die zo onthutst. Dat aan dit kind geestelijk veel misdaan moet zijn, zoveel dat het na al die jaren nog als de eerste, hardste steen treft - die van de ‘harde jeugd’ -, wie zou het nog betwijfelen? Marie van der Zeyde deelt ons mee waar het voor staat. Zij herinnert zich van heel lang geleden hun eerste gesprekken. En, zo zegt zij,Ga naar eind7 ‘vrijwel in elk gesprek kwam de zelfde vraag terug: de vraag waarom toch haar moeder zou zijn zoals zij was.’ Dit motief beheerst Het levend monogram, waarin Ida Gerhardt oproept ‘de gruwelen van haar kinderjaren’,Ga naar eind8 de relatie van ‘Moeder en kind: vijanden en bondgenoten beide’,Ga naar eind9 en waarin zij over de gestorvene niet meer weet te stamelen dan, met bittere nadruk: ‘- Ik kan haar niet verslaan. -’Ga naar eind10 Het zijn wel haar somberste, aangrijpendste verzen, waarin het gezin van de grootouders opgeroepen wordt in eendracht van haat, tijdens een bars gebed voor de maaltijd. In deze poëzie waart de dood rond, niet als een troost maar als een dreiging. Wel is er de verlossing in Christus - zijn monogram, het symbool van de vis -, maar onvoorwaardelijk blijft het Sonnet voor mijn moeder zijn volle geldigheid behouden met het slot:Ga naar eind11 Ik ben genezen van het bitter kwaad.
En eer in stugheid, wie gij zijt geweest:
Van mijn talent de donkere moedergrond.
Het is niet alleen de verhouding tot de moederfiguur die ons diep treft. In het trotse gedicht De erfgenamenGa naar eind12 roept zij het beeld van een stoer maar ongenaakbaar schip op, met aan de boeg een in zijn domein belaagde wilde zwaan. Dan ziet zij de naam en denkt aan haar beide zusters, maar hoe? Het is een schuimomvlaagd, door verten achter verten uitgedaagd schip dat ‘de in zichzelf besloten/werende naam ‘de drie gezusters’ draagt’: een eenheid door geboorte, maar die afweert en een in somberheid moeizaam voldongen strijd oproept. Naast dit gedicht staat haar In memoriam patris.Ga naar eind13 Ik ken in onze taal geen ontroerender herinnering aan welke vader ook, zo jong gezien, met zoveel | |
[pagina 89]
| |
afstand en tussen de woorden een zo groot onuitgesproken verdriet als het kind dat wij blijven zich weer terugdenkt in zijn geborgenheid: de vader draagt het op de schouders, het dreigende noodweer deert niet, en toch is er geen werkelijke vreugde. Plicht en zorg, daaraan wordt ook nu weer herinnerd in diepste ernst. In de sombere jeugdjaren wortelt de eenzaamheid die alleen in het vers telkens wordt overwonnen. Het woord wordt een bevrijding, omdat het uitspreekt wat verhelderd is tot besef. Drinken daags de grote aardse paarden aan het wed, 's nachts komt het geweldige Paard om te drinken uit een sterrewak en daarna hoog te ontstijgen. Pegasus is een der vele stralende antieke motieven die door Ida Gerhardt ontleend zijn aan een verleden dat jaar na jaar haar tweede, heel reële belevingswereld is geweest: de klassieke oudheid. Talrijk zijn de reminiscenties aan die achtergrond: Epicurus, Lucretius, Vergilius, en niet te vergeten de vele gedichten die Sappho oproepen of zelf in de moeilijke Sapphische strofen geschreven zijn. Het zou een grondige studie vergen om alle antieke motieven op te sporen, en dat niet alleen waar zij - als Psyche - met name genoemd worden, maar vooral ook op die plaatsen waar zij dieper in het organisme van het gedicht verscholen zitten. Een sterk talent, zo heeft zij haar tweede vuursteen genoemd, en dat van het begin af aan. In Het veerhuis staat een gedicht over haar werk aan de vertaling van Lucretius' De rerum natura.Ga naar eind14 Zij arbeidt als in een cel. Terwijl het regent zit zij binnen aan haar tafel uur na uur gebogen over de moeilijke tekst, luisterend naar het juiste woord dat komen moet uit het diepe nadenken. Dan vindt zij het: ‘helder hoorbaar het geluid/der eigen stem - het edelste vermogen.’ Er behoort behalve een sterk talent ook grote moed en een krachtig doorzettingsvermogen toe om Lucretius te vertalen, een der moeilijkste Latijnse dichters toch wel. Het werk van de vertaler is verwant aan het zelf schrijven. Het zoeken naar de onvervangbare uitdrukking is inderdaad een luisteren, in het vertrouwen dat het goede antwoord ook werkelijk zal komen. Het is in dit geval, zoals het ook geldt voor de vertaling van Vergilius' Georgica en mutatis mutandis van De psalmen - dat monumentale werkstuk, evenzeer getuigenis van volharding als van durende inspiratie - een zich meten geweest met een flonkerend antiek dichterschap als erts, waarbij heel wat meer dan alleen de woorden en het ritme in de herschepping tot hun recht moesten komen. Maar wie zo een uitzonderlijk dichter nauwkeurig onderzoekt, leert wel de ootmoed tegenover het waarachtig grote kennen. Hij beseft wat zijn | |
[pagina 90]
| |
voorbeeld betekent, en wil hij in de machtige sporen treden, dan weet hij hoe bij iedere regel die hij schrijft de schaduw van deze halfgoden over hem slaat. In wezen moet elk eigen vers als een wijgeschenk de vereerde waardig zijn. Er is geen gering aantal gedichten van Ida Gerhardt dat, omgekeerd, vertaling in het Latijn luisterrijk zou doorstaan. Als zodanig treedt zij naast die andere classici - Leopold, Boutens - wier onvergankelijke werk ontstaan is uit een zelfde hoge inzet, en gekenmerkt wordt door niet minder sterke vormkracht en warsheid van de te gemakkelijke vondst. Traditie op zichzelf kàn zeer zeker een gebrek aan persoonlijk elan schragen en dan aan de eigen oorspronkelijke aandrift afbreuk doen, stromende rivieren kanaliseren tot dof stilstaand water; doorléefde traditie daarentegen, die tot toetssteen wordt en waar men zich willens en wetens aan ondergeschikt maakt, omdat men zich haar eigen weet te maken en zich in zelftucht aan haar onderwerpt als aan een kostbare verworvenheid, kan ook, en misschien zelfs juist, in onze tijd wel degelijk werk van bijzondere hoedanigheden doen ontstaan. Indien het nog behoefde, heeft Ida Gerhardt dat glorieus bewezen. Latere generaties die zich over onze eeuw buigen zal het onverschillig zijn of een streng sonnet in 1930 of in 1970 geschreven werd. Wat blijft, als enige maatstaf, is de kwaliteit, het talent waarmee de gedachte verwoord werd, de eigen stem die er in blijft doorklinken omdat de dichter iets wezenlijks te zeggen had dat hij alleen op deze wijze kon neerschrijven. ‘Een sterk talent, in eenzaamheid beseft’: wie onnozel genoeg is om die regel wellicht onbescheiden te noemen, heeft geen weet van waar dit voor staat. De opgave het erts, dat men met zekerheid in zijn mijnen aanwezig weet, in eenzaamheid om te moeten smelten tot zelfstandig en onverwisselbaar kunstwerk, kan een dichter licht ervaren als een noodlot, eer rijpheid voert tot wat in uitzonderlijke gevallen dicht aan een genade grenst. Dat is het ogenblik waarop de dichter schrijft:Ga naar eind15 En diep verwonderd, oog in oog
met dit voltooid, bewegend leven,
dankt hij wie hem tot arbeid boog
en zó zijn zegen heeft gegeven.
‘Aanstoot blijft het voor vrienden en verwant.’ Dat is het achteloos verworpen stuk vuursteen waar de dichter mee heeft leren omgaan als met een ongelukkig kind: dat men duldt, niet begrijpt, uit onbegrip zelfs kan minachten of, nog erger, verguizen. Het zijn woorden die het isolement raken waarin een kunstenaar soms leven moet, of hij nu schilder, musicus of | |
[pagina 91]
| |
schrijver is. Strijdt hij lang eer hij zichzelf vindt, komt een zekere vorm van erkenning laat, dan gaan jaren voorbij van twijfel aan het eigen kunnen, in een worsteling die vrienden en verwanten korzelig kan maken en die zij niet begrijpen of zelfs maar willen trachten te verstaan. Meer wel dan beeldende kunst vraagt het gedicht om moeite, inlevingsvermogen, tijd en afstand. Men is eenzaam bezig en het komt voor dat de erkenning laat doorbreekt. Welke schade kan dan al aangericht zijn? En zelfs als de kunstenaar een zekere erkenning deelachtig is geworden, buigen vrienden en verwanten dan werkelijk het hoofd, of zijn er die geneigd blijven tot schouderophalen, tot bevreemding en, uit zelfverweer, misschien zelfs geringschatting? - Hier leert de kunstenaar trots zijn. Hij weet wat hij weet. Hij blijft vogelvrij. In De slechtvalk staat een gedicht over kinderen in een noordelijk dorp. Zij schelden en achtervolgen de vreemdeling, die dan weet:Ga naar eind16 Kinderen zijn oprecht en wreed:
zij zagen mij de dichter aan
en deden frank, wat meer discreet
de wereld dagelijks heeft gedaan.
Dit is wat kwetsbare naturen ervaren, en zij aanvaarden het op den duur. Hun zekerheid is een andere. In Ida Gerhardts vroegste bundel Kosmos staat een beroemd geworden gedicht over Dürers Akelei.Ga naar eind17 Zoals dikwijls bij haar, ligt de quintessens in de laatste regels. Het gaat uitsluitend over hem, er komt niemand anders aan te pas. Dürer heeft het plantje uitgegraven en een dag lang schilderend bestudeerd: dan, in het laatste licht van 't raam
schreef hij de letters van zijn naam
en 't jaartal glimlachend erbij.
Het lijkt over Dürer te gaan. In wezen echter hebben wij te maken met een zelfportret van de dichteres. Zij schept iets, neemt heel gedetailleerd iets waar, voltooit het en het licht verglijdt. Haar naam schrijft zij er onder, ten teken dat het nu onvervreemdbaar van haar is. Het jaar voegt zij toe, om aan te geven dat het in haar leven nu tot een autohistorisch document is geworden, weerslag van die ene dag en haar belevenis: een bijzonder gebeuren dat geluk heeft gegeven, want er is iets vervuld en die vervulling is zichzelf genoeg. Toeschouwers zijn er niet. Tijdloos is het gedicht, en volmaakt. Zelden zijn overgave en autarkie van de aandachtige kunstenaar | |
[pagina 92]
| |
zo ontroerend weergegeven als hier. Desondanks: ‘aanstoot blijft het voor vrienden en verwant’, zelfs in deze voltooide vorm, als die niet in staat zijn tot zich door te laten dringen het wonder dat zich binnen hun handbereik voltrekt. De vierde vuursteen lijkt op de derde. Ik vraag mij echter af: is deze niet iets te scherp geslepen? ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land’. Wat is de erkenning voor het werk dat wij verrichten, waarom zouden wij die verlangen van grote groepen als wij weten bezig te zijn voor onszelf en voor een kleine kring die ons kent en volgt, aanvoelt en wel degelijk hoog waardeert? - Ik herinner mij uit mijn studententijd kort na de oorlog hoe over Ida Gerhardt zonder dat zij dit geweten zal hebben onder Leidse classici wel gesproken werd: het was met respect, in een tijd dat zij nog niet zoveel geschreven had. Wij lazen, gebruikten en bewonderden haar Lucretius-vertaling waar zij in 1942 op gepromoveerd was. De bundel Het veerhuisGa naar eind18 was een begrip en is dan ook zeer terecht en met veler blijde instemming onderscheiden met de Van der Hoogt-prijs. Haar Vergiliusvertaling heeft misschien geen groot publiek bereikt maar dwong al evenzeer de bewondering af van in die jaren jonge latinisten. Ik heb toen al in Leiden zelden andere dan lovende woorden over haar werk vernomen. Ongetwijfeld is het waar dat de naoorlogse jaren meer die van andere dichters lijken geweest te zijn, die namelijk geschiedenis hebben gemaakt. Hun werk trok door zijn aard meer aandacht, zoals daarnaast ook de gemakkelijk aansprekende poëzie van bij voorbeeld Een voetreis naar Rome door andere oorzaken verrassend populair is geworden. Dit staat echter geheel los van de zich niet naar voren dringende, bij de generatie van Leopold aansluitende poëzie van Ida Gerhardt en haar specifieke eigenschappen en kwaliteiten. Zij beweegt zich naast de grote stromingen. In breder perspectief gezien zal dit echter juist haar blijvende kracht betekenen: daarvoor heeft zij zich genoeg op het wezenlijke van ons aller land en leven gericht. En dit is trouwens geenszins onopgemerkt gebleven, en hoe terecht. Drie bundels zijn in latere jaren bekroond met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. In 1967 ontving zij voor haar gehele oeuvre de Marianne Philipsprijs, in 1970 nog gevolgd door de Culturele prijs van de Gemeente Arnhem. In 1968 werden haar vertalingen bekroond met de Martinus Nijhoffprijs. - Steeds zijn er meer landgenoten geweest dan men misschien zou veronderstellen, die wel wisten wie zij in hun midden hadden. Naast alles wat zich als nieuw en belangrijk aanbood, is er al die jaren Ida Gerhardts poëzie geweest, als een zeer fijne wijn voor | |
[pagina 93]
| |
kenners die meer gaven om een wat ouder jaar dan om wat jong en vaak versneden zich wel eens als bedenkelijke nectar aanbood. In de laatste jaren, nu er weer meer poëzie gelezen wordt, en goed gelezen, is Ida Gerhardt duidelijker naar voren gekomen dan ooit en dit is wel een zeer verheugend feit. En toch: ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land’? - Die woorden zijn geschreven in hetzelfde jaar dat Marie van der Zeyde haar al genoemde monografie deed verschijnen. De veelzeggende laatste regel daarvan luidt: ‘Belangrijke studies over haar poëzie bestaan er (voor zover mij bekend) niet.’Ga naar eind19 Ik vermoed dat juist deze overweging zowel de vonken uit de vierde vuursteen heeft doen slaan, alsook dr. Van der Zeyde aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van haar zo onmisbaar geworden essay. Want zeker is het waar dat het werk van Ida Gerhardt verbazingwekkend weinig is bestudeerd, als men het vergelijkt met dat van Holst of Achterberg, of van Vasalis en andere generatiegenoten. Het is echter mijn overtuiging dat hierin verandering zal komen. Elke classicus kan in deze poëzie een weelde van hem bekende themata en motieven vinden. Juist klassiek geschoolde poëzielezers zullen, naar ik verwacht en vooral ook hoop, deze gedichten blijven ontdekken als zeer mooi, zeer belangwekkend en zeer klassiek. Welke gloed slaat er ten slotte uit de vijfde en laatste vuursteen? ‘Dat zich de minste boven u verheft’. Het thema komt al eerder voor. Boosheid spreekt ook uit een der Kwatrijnen in opdracht, waar wij lezen:Ga naar eind20 Als voddenrapers op de boulevard,
De gore lompen ontgrissend aan elkaar
- uit armoe tot een gilde saamgeklit -
zoo van dit land de vale schrijversschaar.
Daartegenover plaatst zij de zuiverheid van Van der Leeuw, als een Alpenweide aan de voet van de eeuwige sneeuw. Het hoogst rijkt Leopold, die zij, een kind nog, reeds zag ‘Als Cheops door de sterrentuinen waden.’Ga naar eind21 - Wie erkent niet dat heel wat schrijvers dingen doen waar men het beste maar om glimlacht. Prijzen zijn soms gegeven voor werk dat die aandacht niet in die mate verdiende. Over falende jury's, falende schrijvers ontfermt zich gelukkig de tijd. Wij hoeven maar na te gaan wie in de loop van vele jaren de Nobelprijs voor literatuur gekregen hebben om te beseffen dat vergissen ook in dit opzicht internationaal menselijk is, en dat wel altijd zal blijven. Ik zou de vijfde vuursteen daarom wat anders willen interpreteren. | |
[pagina 94]
| |
Zouden wij niet mogen lezen: dat zich de minste boven Ida Gerhardt lijkt te verheffen? Want is het niet maar een schaduw, die met het stijgen van de zon vanzelf kleiner moet worden? De ware dichter heeft zijn eigen formaat, die zijn waarheid is en de liefde voor zijn werk. Al dit en meer; want liefde is mijn geloof;
waar ook de kemels van haar uittocht keeren,
o rustpunt in dit wuft vagabondeeren:
mijn is het ware en eenige geloof.
Het citaat is, natuurlijk, van Leopold,Ga naar eind22 en dat ik met hem ga besluiten is niet zonder betekenis. Leopold toch heeft, meer dan enige andere dichter, Ida Gerhardt al heel vroeg doen beseffen waar het in haar leven om zou gaan. Hij is het, die gezegd heeft tegen haar vader:Ga naar eind23 ‘Ida is hoogbegaafd. Daar zal, vrees ik, niet veel aan te doen zijn’. Zo is het inderdaad gebleken. Van zijn beslissende invloed heeft zij bij herhaling getuigd. ‘Heel Rotterdam, zijn huizen en zijn kaden,/Bestond voor mij bij Leopolds genade’, staat in de Kwatrijnen,Ga naar eind24 en door de gedichten van De hovenier zwenkt hij als de enige grote adelaar:Ga naar eind25 Onverschrokken kantelend langs ravijnen,
vochtomvlaagd door daverend levend water,
schrijvend zijn vederenschaduw daar waar
eeuwige sneeuw ligt.
Niet toevallig is dit gedicht geschreven in Sapphische strofen, niet toevallig ook staat het als spiegelbeeld gedrukt naast een even schitterend gedicht dat aan Sappho zelf gewijd is. Sappho en Leopold, de roos en de adelaar, zij zijn wel de twee grootsten die Ida Gerhardt kent. Beiden hebben zo van liefde hun werk doordrenkt, dat het tot ons spreekt als luisteren wij naar onze eigen hartslag. Zij zijn de groten, de tijdelozen, die ‘voortbestaan./Tot wie wij kleinen mogen gaan;/de enigen die ons nooit verstoten’.Ga naar eind26 En waar dit zo is, deert het ons niet meer als ‘de minste’ zich boven ons verheft. Het is een begoocheling. Sterren en sneeuw, water en schepen, wind, zwaar weer over het ruige Hollandse landschap, al deze motieven zouden ieder voor zich in hun ontwikkeling onderzocht mogen worden, om de wisselingen van hun symbolische waarden beter te kunnen doorgronden. Moge dit gezien worden als een opdracht.
Mevrouw Gerhardt. Laat ik eindigen met, neen, niet drie gezusters - want | |
[pagina 95]
| |
dan zou ik weer een half uur aan het woord zijn, en wie ben ik? - maar met driemaal Leiden. Leiden heeft namelijk driemaal een bijzondere rol in uw leven gespeeld. U bent hier gekomen om er te studeren, maar na een jaar moest u heengaan om verder te werken aan een universiteit die u veel minder lag. U hebt dat toen terecht betreurd. (Het was Utrecht). De tweede keer bent u hier gekomen om de Van der Hoogt-prijs in ontvangst te nemen. Dat was een wel heel verblijdende gebeurtenis. Maar er is een duisternis over geslagen die u de herinnering aan die dag voor lange tijd verbitterd heeft. De derde keer Leiden, dat is vandaag. En nu zou ik zo vurig willen hopen dat deze feestelijke bijeenkomst en de prijs die er aanleiding toe geweest is u tot in lengte van jaren Leiden zal doen blijven zien als de plaats waar men altijd van u gehouden heeft; waar u eigenlijk nooit weg had mogen gaan; ja, waar u vandaag thuiskomt bij vrienden voor wie u en uw werk heel veel betekenen. Het is voor mij een grote eer, maar nog een veel grotere voldoening dat ik u hier van deze plaats geluk mag wensen met de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
F.L. Bastet | |
[pagina 96]
| |
ToespraakZeer geachte mevrouw Gerhardt, Er zijn vanmiddag al zoveel goede woorden over u en uw werk gesproken dat ik meen er verstandig aan te doen nu niet meer veel te zeggen. Dat spijt me wel. Niet omdat ik meen een betere karakteristiek van uw dichterschap te kunnen leveren dan vanmiddag al gebeurd is, maar wel omdat ik graag wat uitvoeriger zou willen zeggen hoe dankbaar ik ben dat een dichterschap als het uwe bestaan kan in Nederland niet alleen, maar er ook weerklank vindt. In uw werk zijn nog eens - en soms denk je: zou het voor het laatst zijn? - samengekomen de twee stromingen waaruit de cultuur van Europa twintig eeuwen lang gevoed is: de joods-christelijke en de klassieke. Sinds die stromingen elkaar voor het eerst ontmoet hebben, zijn er conflicten geweest. Het leek onmogelijk de klassieke nadruk op de dignitas humana te verzoenen met het schuldbesef tegenover de Almachtige uit de joods-christelijke traditie. In uw werk zie ik nu juist op dit punt geen conflict: bij u komt naar voren dat de mens ook, of juist oog in oog met God staand, zijn waardigheid niet verliest maar erin bevestigd wordt. Een zelfde paradox kenmerkt uw visie op het dichterschap. Magistra Gerhardt - het lijkt me de enig juiste manier nu om u aan te spreken -, magistra Gerhardt: ook vanmiddag moet u leven met die paradox: de erkenning van meesterschap voor woorden die u ten diepste als geschonken ervaart.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |
DankwoordMet vreugde mag ik thans in uw midden mijn dank uitspreken aan de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Allereerst aan het bestuur. En vervolgens aan de Commissie voor schone letteren. Met een uitermate zorgvuldig gesteld juryrapport heeft deze mijn werk onder de aandacht willen brengen van bestuur en leden. Dan mag ik mevrouw Schenkeveld en professor Bastet die zoëven tot mij gesproken hebben, daarvoor wel zeer hartelijk danken. | |
[pagina 97]
| |
Met de mij toegekende prijs ben ik zeer gelukkig. Een bijzondere betekenis heeft het voor mij dat de uitreiking mocht plaatsvinden in Leiden. De universiteitsstad waaraan ik door dat éne mij onvergetelijke jaar dat ik er heb mogen studeren, méér gehecht ben dan ik onder woorden brengen kan. En nu biedt u mij bovendien, op een zo hoffelijke wijze, de gelegenheid hier mijn vrienden tesamen te zien. Allen die eraan hebben meegewerkt dat dit zo kan zijn, en bovenal degenen die deze middag hebben voorbereid, kan ik nauwelijks zeggen hoeveel vreugde zij mij hiermee hebben bereid. In het bijzonder mag ik de heer Van Deel wel danken voor al zijn zorg en toewijding. En naast hem uw secretaris, de heer Breugelmans, die zelfs van telefoongesprekken over de meest zakelijke aangelegenheden nog bemoedigende praeludia wist te maken. Wat zou ik mij méér kunnen wensen? Ja, toch nóg iets. Ik zou dan hier mijn uitgever Johan Polak en zijn medewerkers, met name mr. Ben Hosman, dank willen zeggen voor alles wat zij, zoveel jaren, door hun uitgaven voor mijn werk hebben gedaan. En nu zou ik gaarne een enkel woord tot u zeggen over iets dat mij, een leven lang, ter harte is gegaan: het poëtisch vakmanschap. Als zodanig nóg altijd door veel onbegrip omringd. Het is immers niet zo moeilijk het woord ‘poëtisch vakmanschap’ van een ongunstige betekenis te voorzien. Een dichterschap kan de mens zichzelf niet verwerven, zomin als hij er zich van zou kunnen ontdoen. In het derde boek van de Ilias (vs.65-66) wordt het praegnant uitgesproken: ου τοι αποβλητ εστι θεων ερικυδεα δωρα,
οσσα κεν αυτοι δωσιν, εκων δουκ αν τις ελοιτο.
Afstoten kunt ge hen niet, de trotse gaven der goden, die zij vrijmachtig verlenen. Geen mens die dit zèlf zou verkieezn. De opdracht, vrijmachtig verleend, in verbijstering en ontzag aanvaard. En mèt die opdracht vangt dat andere aan: de eenzame eigen scholing, de onzachtzinnige en nimmer eindigende leertijd. Zó althans heb ik het erervaren, en ik beklaag mij daarover niet. Poëtisch vakmanschap wordt met vallen en opstaan, onder vervoeringen en ontnuchteringen, en niet zonder tranen verworven. Want allereerst betekent het: ontzegging. Terugtreden en, bijna altijd, datgene verzaken waarvan men het zèlf juist had verwacht. Intuïtie zegt ons dat wij, als we met levend en weerbarstig werk bezig zijn, onszelf de inmenging van de wereld, met zijn stokoud beter weten, | |
[pagina 98]
| |
van het lijf moeten houden. Wat zult gij dan, ‘o eenzaam schrijvertje in het raam’, wat er tot u gesproken wordt, en waarvan ge oorsprong en zin nog nauwelijks vermoedt, wat zult ge dat terstond met uw eigen inmenging verstoren? Want ook déze vorm van bemoeienis is stokoud: duizenden boekenplanken zakken ervan door. Luíster toch liever: wat doet gij zelf ter zake? Hoe moet Gorter geluisterd hebben voor en aleer hij - o paradoxale titel - De school der poezie schreef! Maar wat is het dan wèl, zult ge vragen, wat ten laatste aan de dichter wordt toevertrouwd; aan hem die het vers toch uiteindelijk op het blad zal zetten? Iets wat zich aan iedere definitie onttrekt, omdat het persoonlijk is: naar de diepste betekenis van dat woord. Zó persoonlijk als iemands gang, zijn oogopslag, zijn verzwegen verdriet en verlangen. In die zin is het, zóveel misverstane, poëtisch vakmanschap dan de allerindividueelste expressie. ‘Zeg eens Sjibbóleth?’ zo vroegen de mannen van Jephta bij de wedden van de Jordaan aan de Efraïmieten.Ga naar eind1 Zoals wíj, in de meidagen van 1940 vroegen: ‘Zeg eens Scheveningen?’ En de Efraïmieten zeiden geen ‘Sjibbóleth’, maar ‘Sibboleth’ en vielen door de mand. Zij hadden zich uitgegeven voor wat zij niet waren. Altijd heb ik onder een vraag geleefd; nooit kon ik er aan ontkomen. Een vraag van gene zijde. ‘Zeg jij eens Sjibboleth! Nu, komt er nog wat van?’ Hééft dat vers van jou spanning en vering, structuur en contour? Heeft het rhythme, stroom èn onderstroom? Heeft het stem? Zou het, in zijn essentie, voor alle mensen en van alle tijden kunnen zijn? Ik heb een afkeer van het woord ‘verstechniek’: om zijn wezenloosheid en zijn gebrek aan visie. Een woord uit schoolmeesters ‘waste land’. - In het poëtisch vakmanschap wordt veeleer, op een markante wijze, een geheel ànder getuigenis omtrent de dichter zichtbaar. Het onweerlegbaar getuigenis van zijn resistentie tegen de machten die de mens, uiterlijk en innerlijk, naar het leven staan. Zie de Ballade van de gasfitter van Achterberg: ‘Het bouwsel komt geen klinknagel te kort.’ Inderdaad, dit monumentale bouwwerk kòmt geen klinknagel te kort. Van de strijd die Achterberg heeft moeten voeren - en zó dapper heeft gevoerd - tegen de daemonische machten die hem naar het leven stonden, is deze triomferende perfectie het getuigenis. Het charisma der poëtische begaafdheid, het besef van de opdracht in die begaafdheid besloten, de moed die in naam van deze opdracht de machten | |
[pagina 99]
| |
der destructie (waaronder ik ook sluwe en laffe aanslagen reken) trotseert, - uit deze trias resulteert het vermogen een werkelijk vers te scheppen. Een vers waarvan de geheime oorsprong nergens is verloochend, maar dat de dichter nochtans gestalte heeft mogen geven: op een volmaakt persoonlijke, volstrekt eigen wijze. En dàt hij dat dan, op het bepalende ogenblik, volledig ‘in de vingers heeft’ - dàt zou ik poëtisch vakmanschap willen noemen. Soms (niet zo vaak) spreek ik met een paar goede vrienden over poëzie. Liefst over een enkel vers, van een dichter wiens werk wij goed kennen. Als vanzelf mijdt men dan veelheid van woorden, en zijn wij rustig en genegen op het essentiële gericht. De horror vacui, die bepaald betogen moet, bedreigt ons niet. Zo'n gesprek is vergelijkbaar met samen musiceren, waarbij eveneens die plotselinge revelaties kunnen optreden die men als een wonder ervaart. Maar zulke uren zijn zeldzaam, en de mensen met wie men zó kan samenzijn vormen een hoge uitzondering. Want de meesten zijn, hoezeer zij dit ook op allerlei wijze trachten te verbergen, te gepraeoccupeerd, en misschien vooral te bevreesd. O neen, het is geen aanmatiging die mij drijft dit te zeggen, maar veeleer reverentie tegenover u allen zoals wij hier samen zijn. De mens van deze tijd is eenzaam en bedreigd, en ieder tracht zich op zíjn wijze te handhaven. Het valt de intellectueel van deze tijd, eenzaam en bedreigd als ook hij is, in zijn verweer steeds moeilijker om te luisteren, om receptief te durven zijn. Om nièt de erudiete, de dominerende partij te zijn die het laatste woord heeft. - Ik heb mensen tegenover mij gehad die geen vers meer konden lezen zonder de praeoccupatie erover te moeten schrijven. En zij schreven erover. En daarna waren zij weer genoodzaakt erover te schrijven dat zij erover geschreven hàdden. Nog altijd betekent werkelijke omgang met poëzie - ik bedoel poëzie van formaat - receptief dùrven zijn, zonder vrees, zonder praeoccupatie, zonder bijgedachten. Dit geldt dan voor de lezer en voor de dichter gelijkelijk. Laten wij ons herinneren, u en ik, hoe wij in onze prille jeugd hebben zitten lezen. Als één stuk onaantastbare receptiviteit, onbereikbaar voor de kreten der verbolgen huisgenoten. Veelal zittend onder de tafel, want daar woedde het centrifugale bedrijf der volwassenen niet. Nooit raak ik uitgedacht over dat wonder, dat oneindig gedifferentieerde medium, ons povere mensen geschonken, dat taal heet. Laten wij het in onszelf behoeden voor de machten der destructie - die wij allen wel kennen - nu we boven de tafel uitkijken. | |
[pagina 100]
| |
En nu zou ik u, tot slot, iets willen vertellen wat mij, tot mijn verbijstering, overkomen is. Alweer een tijd geleden, in de winter van 1978. Het was een sombere morgen, met motregen en natte sneeuw. Ik moest boodschappen doen in Zutphen, alwaar het marktdag was. Om allerlei redenen was ik niet zo best te pas. En baggerend door de slijkerige straten dacht ik - vergeeft u het mij, met mijn meer dan zeventig jaren - ‘des winters als het reghent, dan zijn de paadjes diep, ja diep’. - Op hetzelfde ogenblik begon de motsneeuw nog dichter te vallen, en ik zocht een schuilplaats in een winkelportiek, tegenover de Wijnhuistoren. Juist begon de beiaardier zijn klokken te bespelen; ik zei u al dat het marktdag was. En toen hij zijn Ic stont op hoghe berghen met jeugdig elan had voltooid, dacht ik - neen, wíst ik, wist ik met zekerheid -: nù komt Des winters als het reghent. En mijn hart werd lichter, want ten slotte is Des winters als het reghent een der verrukkelijkste liedjes die ik ken. En daar kwam het kantige voorspel, het thema, al van de toren. En toen, na één maat rust, het liedje van mijn wensen, gevolgd door vier variaties: om dàgen van in je schik te zijn. - En terwijl ik naar de Wijnhuistoren stond op te kijken, meldde zich in een flits een tweede zekerheid bij mij aan. Ik dacht: vandaag of morgen komt mijn werk erdoor. Dan wordt dat obstakel, die met algen begroeide dam van vooroordelen weggeslagen. En dan zal het de mensen bereiken, zoals ik altijd heb gehoopt. - Intussen sneeuwde het onverminderd voort. Mijn zin in boodschappen doen was vervlogen. Wat ik veeleer, welgemoed en welgezind wou, was: koffie. Die sterke en hete koffie van het plaatselijk koffiehuis, dat natuurlijk De Poort van Kleef heet. Zo waadde ik dan, vol goede courage en vervuld van gelukkige voorgevoelens, door de moddersneeuw derwaarts. Met myne leere van dirre dom deere; met myne lerene leersjes an.
Ida Gerhardt |
|