Bijlage II Rapport van de jury voor de toekenning van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1977
In een reeks van jaren is Paul Rodenko niet alleen actief geweest als dichter tussen andere Vijftigers maar heeft hij getracht de poëzie van wie ‘Experimentelen’ genoemd werden, te doorlichten. Met opzet worden hier woorden als ‘experimenteel’ en ‘getracht’ gebruikt, want de opstellen die in verschillende bundels bijeengebracht zijn, moet men naar Rodenko's eigen woord als ‘probeersels’ beschouwen, dat wil zeggen als essays.
In Nieuwe griffels, schone leien van 1954, Tussen de regels en Met twee maten van 1956 vindt men de opstellen die de lezer enig inzicht gaven in wat er in de toenmalige poëzie gebeurde, terwijl de jonge dichters daarin hun eigen streven verhelderd weervonden. Met de rijzende stroming van de autonomie in de kunst kwamen twee elementen van poëziebeschouwing omhoog, die men in Rodenko's opstellen herhaaldelijk aantreft.
Het eerste element was de concentratie van de beschouwer op het werk in plaats van op de maker. Dit ergocentrisch geheten uitgangspunt krijgt zelfs enige nadruk in een situatie die tot polemiek noopte. Het hield verband met het tweede element, dat van de autonomie.
In Tussen de regels spreekt Rodenko over het gedicht als over een taalmachine en hij vergelijkt de dichter met de ingenieur. Het beeld suggereert een overeenkomst die door het woord ‘organisme’ in feite verstoord wordt. Dit brengt ons bij de elementen die in de zogenaamde autonomie-beweging minder nadruk kregen, maar die juist daardoor Rodenko's eigen plaats bepalen.
Het gedicht als ‘autonoom organisme’ transcendeert de intentie van zijn auteur. Deze is zich daarvan niet bewust; hij schrijft niet vanuit een idee, eerder naar een idee toe. Deze laatste is hem (nog) niet bekend: al schrijvend, al dichtend, al experimenterend met taal creëert de dichter. Taal is een mogelijkheid tot schepping. In De sprong van Münchhausen (1959) werkt Rodenko die gedachte uit. Hij kent aan taal grote macht toe: zij kan de werkelijkheid der zintuiglijke waarneming veranderen, zij is een cultuur op zichzelf, in elke staat is de taal daarvan het fundament. De consequenties die hij daaruit trekt, liggen op een ander terrein, waarover straks. In de poëzie veronderstelt zij de gevolgen die de dichterlijke intenties overstijgen.
Maar de taalcultuur vereist van de poëziecriticus tevens dat hij het te be-