Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1975
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het woord als wapen
| |
[pagina 12]
| |
Er is namelijk ook iets overspannens in die leuze van het woord als wapen. Wat de waarde er van zijn mag-en hoe zou ik die ontkennen, die er zoals zovelen van mijn generatie voor geboet heb?-de oorlog die wij herdenken werd er niet mee gewonnen. Er zijn geen woorden zonder daden als wij ons in het engagement storten. Dichters van toen wisten dat wel, vandaar dat Nijhoff zei dat het beter was om te schieten dan om te dichten, en dat Bloem zijn barre ballade schreef Aan de Geallieerde Vliegers: Engelengelijk moeten wij die heten,
Die, gezeten tussen gerichte vleugels,
Onbewogen dan door te zijn gerechten
D'ondergang tartten.
En zij zegenden de gespleten aarde
Met de heilige bommen van de verdelging,
Deden als de tijd de gebouwen vallen
Van de vervloekten.
Wij die in de sombere winternachten
Slaven hokten in de besloten huizen
Hoorden boven 't nimmer te aanvaarden heden
't Ruisen der vrijheid.
En het hart ging open en duizelingen
Voeren door de lichamen der verdrukten
En het leven, daags nog alleen beklemming,
Scheen weer oneindig.
Ik wilde alleen de eerste strofe citeren, maar schreef het, eenmaal begonnen, helemaal over, weer in die ban. Want wat U ook voor of tegen dat gedicht te zeggen hebt, niemand die die jaren heeft meegemaakt, die winternachten, kan zeggen dat het onwaarachtig is. En zo zijn we tegelijk in medias res, want ik geloof als historicus ook dat men niet over het verleden kan spreken zonder het te beleven, zonder er in betrokken te zijn, niet moralistisch, maar in al de kleur en verscheurdheid van het gebeurde. De poëzie van die tijd is daarbij een onmisbare bron. Meer dan ze waarschijnlijk gemiddeld voor de kennis van het verleden is. In tijden van crisis en emotie barst de poëzie te voorschijn, zelfs uit het platste land, als hete geysers uit het ijs, en ze leert ons veel over de menselijke belevenissen. En dat afgedacht van de meer of minder litteraire waarde die zij bezit. Hoe meten we die trouwens? Nee, de discussie over de aesthetische betekenis van de verzetspoëzie hoeven we hier niet meer op te | |
[pagina 13]
| |
halen, die is meen ik achterhaald door ons besef voor de zin van het alledaagse, de grootheid van het geringe, de gerichtheid van het toevallige. Wij scheiden kunst en leven niet zo hautain meer, al geve God dat wij ze blijven onderscheiden. Wat mij in de herinnering van die poëzie bij blijft, dat is, zo valt mij op, juist het spontane, het gewone, het menselijke. Er was veel verhevens dat ik vergeten ben, maar wat voorgoed in mijn geheugen staat, zijn zulke simpele regels als: De tiende Mei-dag zal ik nooit vergeten
hij staat getekend in mijn bloed.
of: Ik snak naar een dag vol van rood, wit en blauw
met een zwier van oranje erboven.
of: Ik ben een doodgewone man
die moeilijk iemand haten kan
maar Hitler moet ik haten.
of: Laat de Gestapo deze twee vergeten,
laat ze in Jezus' naam toch bij elkaar.
En zo nog veel meer, grotendeels van dichters zonder naam, daarom naief, doorzichtig, van en voor doodgewone mensen. Wat ik hier wil beklemtonen is dat deze poëzie zo overtuigde juist omdat ze zo eenvoudig was, dat ze haar weerbaarheid ontleende aan haar eenvoud, haar kracht aan haar beperktheid. Het lied van het verzet, ook dat van de bekende dichters, zelfs al voor de oorlog-ik denk aan Marsman's hartekreet: Alles immers is beter dan dit,
zou ons hart niet moeten vergaan
van wroeging en schaamte dat dit
ongestraft kan bestaan!
of aan van Duinkerken's Ballade van de Katholiek-was zo sterk omdat het zo direct was. Het woord als wapen is pas scherp als het het woord is van het moment, toegespitst op de situatie, de dreiging. Als het niet geboren wordt uit een principieel programma maar uit een spontane verontwaardiging. In onze beste verzetspoëzie is er weinig metaphysische ruimte, de dichter is er zelden een vates, een homme révolté. Nee, dat is toch te eenzijdig. Er is niet alleen geroepen en gehoond en | |
[pagina 14]
| |
gehaat, er is ook gedroomd, en dat nog wel op die onwaarschijnlijk schone, onwerkelijke wijze waarop alleen mensen kunnen dromen die in de diepste duisternis gezeten zijn. Zij zien een groot licht. In het gezelschap van deze Maatschappij is het niet ongepast hem te herdenken die als het ware de belichaming was van zulke visionaire gerichtheid, Klaas Heeroma, en wie zijn vrienden waren horen hem nog voorlezen met die ongeëvenaarde profetische allure, zulke woorden als deze: Maar als ik leven mag tot de bevrijding
en juichen op het overwinningsfeest,
God doe mij dan dit weten: wat voorbijging
aan nood en leed is niet vergeefs geweest.
Laat hier een volk herrijzen, wijzer, schoner,
dan toen het neerdaalde in het doodgebied...
Als ik dat lees raak ik weer onder de bekoring van die stem, van die man die mijn goede vriend was. Maar als ik probeer afstand te nemen, sta ik voor een problematiek die ik herken, die al oud is trouwens, die van de dichter die in de wereld van de daad terechtkomt. Als kunstenaar is hij geladen met de hunkering naar het volmaakte, bezield met het besef dat een zo klassiek dichter als Conrad Ferdinand Meyer als zijn motto koos: Genug ist nicht genug! Wanneer hij dat verlangen dat betrekking heeft op zijn werk, zijn expressie, overplant op de wereld, zoals hij in tijden van oorlog makkelijk doen kan, dan ontstaat er, soms, een grandioze overspanning, een ruimte van licht, maar altijd en in elk geval daarna een bittere ervaring van teleurstelling. Want de wereld beantwoordt niet, kan niet beantwoorden aan zijn droom en wat er bereikt wordt mag goed zijn en schoon, het haalt nimmer bij wat hij zich had voorgesteld. De wereld wordt weer gewoon, dat wil zeggen grijs in plaats van zwartwit. Het eigen bestuur keert terug en vraagt medewerking. Zoals Elsschot zo onnavolgbaar bondig samenvatte: Alles zit weer, de koning op zijn troon, de ministers in hun departementen en de ontvangers achter hun loketten. Als dan nog de politionele acties in Indonesië volgen, de wereld in de koude oorlog geraakt, wat de herbewapening van Duitsland (oost en west) meebrengt, en onze ongevoelige regering de nationale bevrijdingsdag afschaft, dan zijn de voorwaarden gegeven om het verzets-sentiment te doen herleven. Maar eigenlijk, zo geloof ik, hangt het niet van de uiterlijke omstandigheden af wat er nu gebeurt, eigenlijk gaat het over een innerlijk proces, een bepaalde habitus, de dichter makkelijk eigen, zijn | |
[pagina 15]
| |
doem en zijn rechtvaardiging. Hij kan het verleden niet vergeten, zozeer heeft hij het doorleefd. In de gekweldheid van zijn ervaring, de onmogelijkheid die last af te schudden, wordt hem de oorlog een blijvende beklemming, de wereld zelf een gevangenis: Ik weet zeker dat het geen verschil maakt
of ik Dachau of de wereld zeg.Ga naar voetnoot2
In die houding vinden we, gesaeculariseerd, het oeroude besef terug van het aardse tranendal, van de mens als exsul patriae, van de wezenlijke vervreemding. Vandaar uit groeit de romantiek van het absurde, de poëzie van de verbijstering, van de woede tegen de wereld, die haar zin verloren heeft in Auschwitz en Hiroshima, die sacraal binnenste buiten is gekeerd: Het dient gezegd zoals het is geweest
mensen die met radeloze keel
de dood inhaalden.
In zwarte hokken stond hun angst
opeengedrongen, sloeg alarm
en stierf.
De wolken dreven voort, de wind
luisterde enkel naar zijn eigen stem
[...]
Geen wreker stortte uit het blauw
de tijd in. Het was morgen, het werd nacht
Het was begonnen en het werd volbracht.Ga naar voetnoot3
So far, so good, zo indrukwekkend, zo waarachtig. Het woord is in zulke poëzie geen wapen maar een schreeuw waarin de wanhoop zich bevrijdt. Maar wanneer dit besef van absurditeit, dit opstaan tegen de tijd gericht wordt op de maatschappij, wanneer het betrokken wordt in een engagement, dan loopt het gevaar te verworden tot een nieuw absolutisme. De mens, de dichter, die zijn oorlogs-ik, om met de psychiater te sprekenGa naar voetnoot4, niet meer kan noch wil omzetten in een vredes-ik, kan gemakkelijk verzeild geraken in een radicalisme, dat in zijn eenzijdigheid helemaal niet meer waar is, en dat de kans loopt verstrikt te raken in de dwaaste ideologie. Want de wijsheid van de dichter is zelden die van deze wereld. | |
[pagina 16]
| |
Wij leven verscheurd, in lagen van zin en zinloosheid. Dromend van de eenheid des levens zijn wij altijd teleurgesteld in de alledaagsheid: in de grijsheid van vandaag
vliegt een vogel nergens heen (Jan Vermeulen)
Maar er is naast de grote waarheid ook een kleine, om het zo maar te noemen, die van de menselijke mogelijkheden binnen de beperktheid, van het kleine geluk dat klemt. O zeker, wij hebben niet gewonnen wat wij droomden, dat kon ook niet. Een wijzer, schoner volk, uit de doden opgestaan tot nieuw leven, nee dat is niet gebeurd. Wij zijn niet uit de geschiedenis weggeraakt. Wat er gebeurd is is dat wij het overleefd hebben, en dat wij dat zeggen kunnen, en in vrijheid onze doden herdenken. Hoeveel of hoe weinig dat is, wie zal het zeggen, het ligt er aan hoe men het beleeft. Er is een gedicht van Jules Supervielle, dat, midden in de oorlog, spreekt van die aanvaardende berusting, met het beeld van de mens als Atlas: Comme la Terre est lourde à porter ...
[...]
Plus lourde que jamais, la Terre en temps de guerre,
Elle saigne en Europe et dans le Pacifique,
Nous l'entendons gémir sur nos épaules lasses
Poussant d'horribles cris
Qui dévorent l'espace
Mais il faut la porter toujours un peu plus loin
Pour la faire passer d'aujourd'hui à demain.
Die morgen is aangebroken. Wat wij gewonnen hebben is nog altijd zoveel dat het hart, herdenkende, er telkens weer mee volloopt. Waarom vergeten wij zo gemakkelijk? Er zijn er die zeggen dat wij alweer verloren hebben wat wij in 1945 verwierven, dat het ons is ontnomen door een of andere nieuwe overmacht, het kapitalisme, de consumptie-maatschappij, de repressieve tolerantie. Wij zouden de dictatuur geruild hebben voor een schijn-democratie, zo is ons nog onlangs diets gemaakt, een dwang niet dragelijker dan die in de landen achter het IJzeren Gordijn. Alleen Duits idealisme kan zoiets bedenken en de respons op die abstracties was niet toevallig het luidst in de idealistische en derhalve masochistische nieuwe wereld. Een curieuze gelijkschakeling is zo ontstaan, vanuit een totaliteit die de werkelijkheid verre te boven gaat, een hemelse ethiek die de hele aarde in beslag neemt, met een volstrekte inflatie van alle termen, waarin alle vijan- | |
[pagina 17]
| |
den fascisten zijn-of omgekeerd communisten-en elk onrecht absoluut wordt, waarin wezenlijk alles gedetermineerd is. Een radicaal roept uit: ‘Wat is in godsnaam vredestijd zolang er nog economische onderdrukking bestaat?’ Zulke uitspraken zijn op een bepaald vlak waar, op hetzelfde vlak namelijk waar op het waar is dat alle mensen zondaren zijn of omgekeerd van nature goed. Met zulke waarheden maakt men spreekwoorden: homo homini lupus, of leuzen: Alle Menschen werden Brüder. Ze zijn te waar om nog zin te hebben zodra men ook maar enigszins dieper, genuanceerder, op de werkelijkheid in wil gaan. En natuurlijk staat wie bij zulke generalisaties leeft dwars op alle werkelijkheid, doet denken aan dat verhaal van daarnet. Waar spreekt hij over. Over de zonde? Wat zegt hij ervan? Hij is er tegen. In zo'n donkere atmosfeer wordt het leven niets anders dan onafgebroken opdracht, in plaats van spontaneïteit, het is voorgoed gedetermineerd in plaats van vrij. Tegenover het onthulde industrieël-militaire complex (Eisenhower was de eerste die er voor waarschuwde) verheft zich een poëtisch sociaal-realistisch complex, even dwingend, even mechanisch. De historicus heeft dan maar één opdracht: het ontdekken van samenzweringen (hier passen de meeste revisionisten van de Amerikaanse historiografie, na elke oorlog in actie), en de dichter een navenante: het verdoemen der zondaren. Heine heeft dat type trompetters al subliem beschreven, opgeroepen, in één van zijn Zeitgedichte, waarin hij de Duitse zanger vraagt om ‘in Marseillerhymnenweise’ het volk aan te vuren: Sei nicht mehr die weiche Flöte,
Das idyllische Gemüt -
Sei des Vaterlands Posaune,
Sei Kanone, sei Kartaune,
Blase, schmettre, donnre, töte!
Blase, schmettre, donnre täglich,
Bis der letzte Dränger flieht -
Singe nur in dieser Richtung,
Aber halte deine Dichtung
Nur so allgemein wie möglich.
Wie zo te werk gaat is gelukkig, want hij ziet een gemakkelijke uitweg. Hij heeft immers de wortel van alle kwaad ontdekt, in wat hij in die ‘allgemeine Dichtung’, die sociologische on-taal, de menselijke structuren noemt. Worden die maar veranderd, dan komt de mensheid weer terecht, wordt in | |
[pagina 18]
| |
een ogenblik, een oogwenk des ‘tijds-want we hebben hier natuurlijk te maken met een saecularisatie, een verschraling, een mechanisering, van de bekeringsdrift-van kwaad goed. Zij heeft immers-leve Rousseau!-niets te verliezen dan haar structurele ketenen. Zo wordt de geschiedenis geënt op, gedompeld in, de eeuwigheid, zo wordt de eigen tijd, of het eigen land, uniek, zo staan wij aan de grenzen van het godsrijk. Zo worden wij overgeleverd aan de perversie van een perfecte toekomst, die alles rechtvaardigt, aan Jakob Burchhardt's ‘terribles simplificateurs’. Dan wordt het gewapende woord tot daad en maakt de poëzie in die ‘brave new world’ overbodig. Want Yeats had gelijk: ‘What theme had Homer but original sin?’ Naar mijn gevoel ligt het vitium originis van onze verschillen en misverstanden in de zojuist aangeduide spanning tussen geschiedenis en eeuwigheid, menselijke betrekkelijkheid en hemelse totaliteit. Diep in de mens, zeker in de dichterlijke mens, zit de neiging om te proberen te ontsnappen aan wat dan ook door een dichter is genoemd de heerschappij van uur en feit. Op allerlei manieren probeert hij dat, individueel of collectief, religieus of gesaeculariseerd. Zo ontstaat een spanning tussen heden en toekomst, werkelijkheid en ideaal, die alles wat wij zeggen en doen bepaalt. Bijvoorbeeld, als wij het woord vrijheid gebruiken, wat bedoelen wij dan? Daar is de hele tegenstelling in gegeven. Voor wie dat woord in het spoor van de Franse revolutie heeft gekoppeld aan het woord gelijkheid, is er geen oplossing, geen voltooiing, geen vrede. Het volmaakte drijft hem voort als een dwingende droom. Maar ik voor mij denk meer en meer dat vrijheid niet meer kan zijn dan diversiteit, verwarring, compromis. Wanneer wij volmaakt zijn hoeven wij niet meer vrij te zijn, heeft de openheid plaats gemaakt voor de uiteindelijke afsluiting. Het is misschien niet zo vreemd dat in tijden van grote spanning, van crisis en gevaar de drang om in het volmaakte te ontkomen heviger wordt. Hebben wij de oorlog niet dikwijls zo beleefd, als een volstrekte, een kosmische strijd tussen goed en kwaad, waarin onze keuze dan ook totaal was en beslissend? Dat gaf een voldoening zo sterk dat wij er soms in onze verwarring van heden naar terug verlangen als naar een unieke ervaring. Dat was het natuurlijk ook voor wie het beleefd heeft, zoals Bloem heeft geschreven: Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zo beseffen.
| |
[pagina 19]
| |
Maar dezelfde dichter besefte, in dezelfde tijd-de beide gedichten staan in dezelfde bundel naast elkaar-dat er desondanks geen ontkomen aan de tijd was, dat het unieke van de oorlogsbelevenis werd opgewogen door de ervaring van de eeuwige menselijke bitterheid, die slechts in het gedicht kon worden omgevormd tot troost: En de beklemming wijkt want het bekommerd heden
Verbindt zich aan wat was en zijn zal in 't gedicht:
Zolang de wereld duurt is er daarop geleden,
Het zal niet anders zijn, totdat de wereld zwicht.
Dat wil zeggen, want zo versta ik het, dat het niet goed is, om almaardoor het woord als wapen te hanteren. Het is immers, net als het werkelijke wapen, het extreme middel dat de mens gebruikt, gebruiken moet in de uiterste nood. Maar met het besef van de uitzonderlijkheid van de situatie. Want een wapen kent geen compromis, geen nuance, geen andere werkelijkheid dan de zwarte-witte van leven en dood. Daarom overtreft het zichzelf, het wordt bij permanent gebruik zo rekbaar als de boog die te lang gespannen zichzelf en de mens die hem gebruiken wil machteloos maakt. Het is een woord dat alleen waar is in de bizarre rechtvaardiging van het moment. Zo min als wij Von Clausewitz' vermaarde adagium moeten aanvaarden dat de oorlog de voortzetting van de politiek is met andere middelen, zo min moeten wij ons neerleggen bij de gedachte dat de poëzie de voortzetting is van het proza der maatschappij met andere middelen. Daar komt bij dat wij achteraf weten dat het niet allemaal zo duidelijk lag als wij tijdens de oorlog graag geloofden, dat het goede niet heeft gezegevierd over het kwade, maar alleen het mindere kwaad over het grotere, en dat daarbij het doel de middelen heiligde, zoals het in de wereld van de daad is en alleen maar zijn kan. Maar de verleiding van het engagement, gemakkelijk gevoed door de emotie van de herdenking, is om te geloven in een blijvend zwart-witte wereld, met de pen af te bakenen. Of, als dat niet kan-en hoe dikwijls maakt de teleurstelling ons ‘sadder’, hoe zelden ‘wiser’-, om het hele menselijke bedrijf te verdoemen in een moralistisch absolutisme, ver verheven boven het alledaagse gedoe, en zo opnieuw te ontkomen aan de tijd. Laat mij een reeds half gemaakte vergelijking voltooien: men zou de polen waartussen de dichter leeft die op de werkelijkheid betrokken is, kunnen omschrijven als die tussen de profeet en de priester, tussen hem die de tijd aanspreekt enkel en alleen om haar te bestrijden, in het geloof dat | |
[pagina 20]
| |
alles anders moet worden-zoals vanouds de boetepredikers-en hem die de betrekkelijkheid van deze wereld aanvaardt, die weet dat zijn woord geen wapen is, maar de expressie, de zuivering van de werkelijkheid. Tussen hem die op de toekomst gericht het verleden wil uitdelgen, met het woord geheven als het zwaard der wrake, en hem die staat in de traditie, die het bestaande bezweert, die doorgeeft, doorspreekt wat er gesproken is, en zo met de taal zelf de creatieve reiniging volbrengt. Tussen het woord dat een middel is tot verandering, en het woord dat rust in het bestaande. Tussen het woord dat vecht en het woord dat viert. Betrokkenheid en betrekkelijkheid horen, zo denk ik steeds meer, bij elkaar. Daarom bepleit ik hier het priesterlijke woord, stel ik mij de dichter in de wereld voor als iemand die de dwaasheid en het geheim van het leven met de taal begeleidt, en op die wijze bij de mensen is en hen leert het leven te kiezen in plaats van het zich te laten opleggen, het te vieren in plaats van het te vrezen. Zoals het geschreven is: Nicht sind die Leiden erkannt,
nicht ist die Liebe gelernt,
und was im Tod uns entfernt
ist nicht entschleiert.
Einzig das Lied überm Land
heiligt und feiert.Ga naar voetnoot5
Dat is, zo meen ik, de wijze waarop ik vrij mag zijn, en ik weet ook geen andere. En met vrij bedoel ik dan een relatie tot de werkelijkheid die hoezeer op alles betrokken, onafhankelijk is. Geïnspireerd door het verleden, maar er niet door gebonden, niet schuldig aan de daden der voorgeslachten. En open naar de toekomst, maar zich niet buigend voor de dwingelandij van het dogma van een geprogrammeerde droom. Vrij in alle betrokkenheid, in maar tegenover de wereld, zoals het met de mens is-en niet toevallig horen de regels die ik nu citeer thuis in een liedboek-: Door een geheimenis omsloten,
door alle dingen uitgestoten
gaat hij op alle dingen in.Ga naar voetnoot6
Laat mij een voorbeeld geven van een terrein dat mij enigszins vertrouwd is, dat van de strijd om gelijke rechten van de negers in de Verenigde Staten van Amerika. De twee belangrijkste schrijvers die daar in de laatste kwart | |
[pagina 21]
| |
eeuw naar voren zijn gekomen zijn de ook in ons land algemeen bekende James Baldwin en de wat meer op de achtergrond gebleven Ralph Ellison. Baldwin is, vooral in zijn meesterlijk geschreven essays, de onafgebroken radicaal, die beweert dat geen neger een dag in de blanke wereld leeft zonder gekweld te zijn door de voortdurende onderdrukking, die van de blanken vergt dat ze allen tesamen zich schuldig verklaren, niet alleen voor hun eigen tekorten, maar voor die der eeuwen, collectief, totaal. Ellison daarenten protesteert tegen het protest, verzet zich er tegen dat hij als mens, als schrijver, voortdurend een deel van het geheel dient te zijn. In een discussie met de bekende essayist Irving Home verwijt hij deze blanke bemoeizucht, als hij hem op de strijd wil vastpinnen. Moeten mijn woorden, vraagt Ellison, almaardoor wapens zijn in de strijd zoals b.v. de door Howe ten voorbeeld gestelde Richard Wright geloofde. En dan schrijft hij: ‘Wright believed in the much abused idea that novels are ‘weapons’-the counterpart of the dreary notion, common among most minority groups, that novels are instruments of good public relations. But I believe that true novels, even when most pessimistic and bitter, arise out of an impulse to celebrate human life and therefore are ritualistic and ceremonial at their core. Thus they would preserve as they destroy, affirm as they reject.’ En een paar bladzijden verder concludeert hij dan ook: ‘The diversity of American life is often painful, frequently burdensome and always a source of conflict, but in it lies our fate and our hope.’ Lees voor Amerikaans Westers en ons aller situatie in onze vrije wereld is getekend, even krachtig en paradoxaal en inderdaad priesterlijk als in de vermaarde regels van W.H. Auden: In the prison of his days
Teach the free man how to praise.
Voor de schrijver, de dichter zowel als de historicus, lijken mij deze woorden essentiëel. Zijn hele menszijn is in het geding, zijn schrijverschap. Hij bestaat immers van, bij, door deze gebroken vrijheid. Als wij volmaakt zijn hoeven wij niet meer te schrijven. Vrijheid is dat niets ons schrijven werkelijk kan inperken en bepalen, geen traditie en geen toekomst, geen methodiek en geen cliometrie, al kunnen al die zaken nuttig en nodig zijn. Want wij-en met die wij bedoel ik de leden van onze Maatschappij-zijn mensen die bezig zijn met mensen, irrationeel en ondoorgrondelijk. Bezig in de taal, dat is ons enige correctief en onze enige rechtvaardiging. Taal die meer is dan communicatie alleen, meer is dan manifest en verkla- | |
[pagina 22]
| |
ring, die een meerwaarde heeft, die behalve phatisch ook musisch is. De echte taal, om nog eens Klaas Heeroma te citeren. Moet een dichter geëngageerd zijn? Niemand kan, niemand mag hem wat voor een programma ook voor schrijven. Wil hij, zoals Richard Minne, niets anders hebben dan: [...] als onontvreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten
des avonds op den hogen berm een wijsje speel
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden,
dan is dit even legitiem en minstens even waarachtig en waardevol dan welke betrokkenheid ook. Kan een dichter geëngageerd zijn? Dat is een geweldige last en het dunkt mij dat het alleen mogelijk is met een groot besef van het betrekkelijke ervan, met een diepe huiver voor alle ideologie. Want elk systeem is in staat en meestal geneigd om de vrijheid, ja de mensheid die ze belijdt te dienen te verraden, juist omdat ze de toekomst wil vastleggen. Het moderne engagement vraagt een zo grote mate van wantrouwen tegen alle bedoelingen, dat het eerder romantisch dan actief dreigt te worden. Zoals tegenwoordig inderdaad het geval is. Er is een gedicht van Günter Eich, dat deze houding uitstekend reflecteert. De titel is een oproep: Wacht auf, denn eure Träume sind schlecht. Maar het eindigt met de irrationele conclusie: Tut das Unnütze! singt die Lieder die man aus
eurem Mund nicht erwartet!
Seid unbequem, seid Sand, nicht das Oel im
Getriebe der Welt!
Is dat een oplossing? Wat voor zand is dat? Dat wat de heersers doet knarsetanden? Of dat waar de struisvogel zijn kop in steekt, als het onheil nadert? Loopt zo het engagement dood in zichzelf, omdat het eigenlijk bezig is te ontsnappen aan de werkelijkheid? Wat mij betreft ik kan daar evenmin vrede in vinden als in de gewapende programma-poëzie waar wij straks over spraken. Terugdenkend aan de oorlog beleef ik de werkelijkheid van toen nog steeds met schrik en ontroering, ik droom er nog van en herdenk. Maar nu, na dertig jaar, is het perspectief veranderd. Het is allemaal minder vanzelfsprekend, minder uniek, raadselachtiger, dat hele beleven, en dat terwijl er zo'n stroom van litteratuur over verschenen is en we zoveel geheimen te weten zijn gekomen en zoveel films hebben gezien. Als het waar is dat in dat verschrikke- | |
[pagina 23]
| |
lijke gebeuren de hele mensengeschiedenis is samengevat dan niet in die zin dat het nooit meer over kan gaan, dat wij er voorgoed en totaal in betrokken zouden zijn. Nee, eerder in die zin dat wij ervaren hebben over wat voor diepten van duisternis en pijn het menselijk leven heen is gedragen om aan de overlevenden de betrekkelijke maar gezegende vrede te garanderen waarin zij leven mogen en eten en drinken en vrolijk zijn, om op de momenten dat zij het zich herinneren de hymne te zingen, Ambrosiaans of Hölderliniaans, het lied van pijn en troost, herdenking en hoop, poëzie hardop. Laat ik daarom eindigen met een paar strofen uit een gedicht van Guillaume van der Graft, waar eigenlijk alles waarover wij vanmiddag samen spreken in samenvloeit, priesterlijk, in zijn, in onze taal: de vrijheid is voor de mensen
de vrijheid bestaat in taal
de vrijheid is voor de mensen
wij spreken elkander toe -
en vrijheid bestaat in woorden
die brood geworden zijn
stemmen die zijn gebroken
en bloed dat is vergoten
de vrijheid smaakt naar pijn.
|