Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1974
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Enkele opmerkingen over de positie van de joden tijdens de tweede wereldoorlog in bezet NederlandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 15]
| |
Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat naar schatting nog ongeveer 8000 joodse onderduikers zijn opgepakt. Het totaal aantal joden, dat in Nederland onderdook, kan dus waarschijnlijk op 24.000 (16.000 plus 8000) worden gesteld, dat wil zeggen dat 19% van de joden waar de Duitsers jacht op maakten, een poging hebben gedaan - gelukt of niet gelukt - om onder te duiken. Om een antwoord te vinden op de vraag, die mij werd gesteld en op de vraag die ik mijzelf stelde, dient allereerst - zij het in grove trekken - de situatie te worden beschreven waarin de joden na de capitulatie van het Nederlandse leger op 14 mei 1940 kwamen te verkeren. Als ik als uitgangspunt aanneem, dat nog geen 13% van de joden werd gered, dat, met andere woorden, een zo grote ramp zich aan het ‘joodse volksdeel’ kon voltrekken, is dit zeker niet te wijten aan een in Nederland algemeen heersende openlijk agressieve vijandigheid ten aanzien van de joden, die de Duitsers bij hun vervolging goed hadden kunnen gebruiken. Het was in het algemeen stellig niet zo dat men de joden liever zo spoedig mogelijk zag gaan dan komen. Maar dat wil ook niet zeggen, dat er in Nederland geen antisemitisme zou zijn geweest. Dat is een legende, die lange tijd krampachtig in stand gehouden werd; de werkelijkheid was anders. Er zouden heel wat Nederlandse kranten uit de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog genoemd kunnen worden, waarin antisemitische beschouwingen zijn te vinden, met name in rooms-katholieke bladen. Overigens, een systematisch onderzoek naar deze materie is voor Nederland nog nimmer verricht. Als feit mag intussen aangenomen worden, dat in sommige verenigingen joden werden geweerd. Men liet soms ook wel blijken, dat op de aanwezigheid van joden in enkele dansgelegenheden of restaurants geen prijs werd gesteld. Een enkele keer leidde dit ook tot vechtpartijen. Ook in studentenkringen was het antisemitisme niet vreemd. De Nederlandse afgevaardigde naar het in 1931 in Nyon georganiseerde congres van de International Students Service - er werd daar ook over het antisemitisme onder studenten gesproken - maakte hiervan melding in het studentenblad Propria Cures van 2 en 9 mei 1931. Wat M.H. Gans in zijn Memorboek schreef (blz. 769) is zeker juist: ‘Er was in Nederland veel antisemitisme, variërend van het bezwaar maken tegen ‘joodse invloed’ door de man met echt veel joodse vrienden en de uitingen van Hitlervolgelingen.’ Dit alles sloot strijd en principiële afwijzing van het antisemitisme door niet-joden, waaronder gelovige Christenen, niet uit. Maar een onderstroom van latent en potentieel antisemitisme was er wel, ook tijdens de oorlog. | |
[pagina 16]
| |
Dr. Y.N. Ypma, die een boek schreef over de provincie Friesland in de jaren 1940-1945, maakt er melding van, dat de geloofsovertuiging (overwegend protestant) één van de oorzaken was, dat men er in Friesland zo vroeg toe kwam joden te laten onderduiken, maar Ypma laat aan deze opmerking voorafgaan, dat toch ‘bij velen een zweem van antisemitisme beslist aanwezig was.’Ga naar voetnoot2 En J. Meulenbelt, tijdens de oorlog nauw betrokken bij het doen onderduiken van joodse kinderen, schreef na de oorlog in zijn zo kritisch geschreven boek De Duitse tijd: ‘In het gehele land, d.w.z. ook buiten de sfeer van onderduikwerk en verzet, nam het antisemitisme in de loop der jaren toe. Men kan dat onder andere aflezen uit de ernst, waarmee later grote en kleine verzetsbladen... het probleem aan de orde hebben gesteld en bestreden.’ De intensieve en agressieve propaganda der kleine groepen van nationaal-socialisten en fascisten vóór de oorlog - omstreeks 1938 verschenen in Nederland ongeveer vijftig uitgesproken antisemitische dag-, week- en maandbladen - sloeg echter niet aan. En dat niet alleen omdat de nationaal-socialistische bladen ook de kerken bestreden en andere, grote maatschappelijke organisaties, zoals die van de arbeidersbeweging, maar vooral omdat zij openlijk een felle, agressieve jodenhaat ten toon spreidden. Daardoor en door zovele andere historische en contemporain-politieke en economische oorzaken, alsmede culturele - wij moeten deze in dit bestek verder buiten beschouwing laten - bleef het antisemitisme vlak vóór de oorlog in Nederland beperkt; het was er, maar als het zich agressief uitte werd het aan de kaak gesteld. Al vóór de oorlog kon stellingname tegen het antisemitisme als een stellingname tegen het nationaal-socialisme worden uitgelegd. Daar bedoelde men dan in het algemeen het Duitse nazisme mee. En zo zou het tijdens de bezetting blijven. In het thans volgende wil ik enkele kwesties bespreken die voor nader inzicht in de positie der joden tijdens de oorlog van belang zijn. Het gaat om de volgende onderwerpen: de hulp aan joodse vluchtelingen vóór de oorlog, de veranderde verhoudingen na de capitulatie op 14 mei 1940, de eerste protesten tegen de jodenvervolging (eind 1940-begin 1941) de instelling van een ‘Judenrat’ in februari 1941, zijn medewerking aan de Duitsers, en ten slotte de oorzaken van de weerloosheid van een zeer groot deel der joden. Streng te scheiden zijn die onderwerpen niet; ik zal dan ook meermalen of vooruitlopen op hetgeen later ter sprake zal komen of in herinnering brengen hetgeen reeds was vermeld. Tot slot wil ik er op wijzen, | |
[pagina 17]
| |
dat mijn opmerkingen over de Joodse Raad beperkt blijven tot het onderwerp dat hier behandeld wordt. | |
Hulp aan joodse vluchtelingen voor de oorlogDe geschiedenis van de hulp aan joden tijdens de oorlog heeft een voorgeschiedenis. De voor de nazi-terreur gevluchte Oostenrijkse en Duitse joden werden opgevangen door verschillende organisaties, waarvan het in maart 1933 opgerichte Comité voor Bijzondere Joodse Belangen wel de belangrijkste was. De bezielende kracht hierin was prof. dr. D. Cohen, later één van de twee voorzitters van de Joodse Raad. Steun voor deze vluchtelingen werd mogelijk gemaakt door giften van particulieren, door adressen gericht tot het parlement om meer vluchtelingen toe te laten, en een deel van de twee miljoen gulden die een collecte, gehouden na de Reichskristallnacht in november 1938, had opgebracht. Moeilijkheden waren er met de regering als gevolg van haar toelatingsbeleid; de grenzen werden gesloten nadat het contingent vluchtelingen was bereikt (± 7000-8000). In dit verband moge gewezen worden op een nota van 3 januari 1938 van de directeur-generaal van het departement van Handel en Nijverheid, dr. H.M. Hirschfeld. In die nota, bestemd voor de minister van economische zaken, schreef hij, dat het vraagstuk der Duitse vluchtelingen een zo veelzijdig karakter droeg, dat hij onmogelijk alle aspecten daarvan kon belichten en daarom volstaan wilde met een aantal losse opmerkingen uit eigen ervaring. Hij schreef: ‘De houding van Nederland zal in dit geval uiteraard geheel door het eigen belang bepaald moeten worden. Met deze formule heeft men de oplossing echter nog geenszins gevonden, want het eigen belang werd op dit punt in de loop der eeuwen naar de omstandigheden verschillend beoordeeld. In de eerste plaats zal men hier met culturele factoren moeten rekening houden. Een plotseling teveel aan mensen, die zich niet onmiddellijk aan de Nederlandse omstandigheden kunnen aanpassen, leidt steeds tot moeilijkheden en zou de introductie in Nederland tengevolge kunnen hebben van een mentaliteit tegenover het joodse vraagstuk, die wij zelf traditioneel hebben verworpen. Reeds thans is de maat hier en daar overvol. Men mag niet vergeten, dat de Duitse Israëliet een goed leven gewend was en dit zeker meer nog ten toon spreidde dan de Nederlandse rasgenoten dit doen. Verder heeft de Duitse jood veel en vaak zeer veel eigenschappen in zich verenigd, die de Duitsers vaak weinig populair maakten. De vraag is wel | |
[pagina 18]
| |
eens gewettigd geweest of de Duitse jood in het algemeen vaak niet heeft bijgedragen tot de slechte naam, die de Duitsers op menig gebied gewoonlijk hebben. Om al deze redenen zou ik het standpunt willen innemen, dat beperking hier stellig gewenst is. Intussen zijn er onder de Duitse joden weer velen, die op een uitzonderlijk hoog cultureel niveau staan en die stellig mettertijd zich tot eerste klas Nederlandse staatsburgers zouden kunnen ontwikkelen. Intussen staat het mijns inziens vast, dat in de bewogen tijden, die wij beleven, de joden zich stellig enige reserve zullen moeten opleggen, wil de reactie tegen de vervolgingen in Duitsland niet leiden tot het ontstaan van dezelfde geest, die men in Duitsland verwerpt...’ Een analyse van deze brief, die zeer duidelijk onthult, hoe de regering door één van haar belangrijkste hoofdambtenaren werd voorgelicht - tijdens de bezetting vervulde Hirschfeld de belangrijke posten van secretaris-generaal van het departement van handel, nijverheid en scheepvaart en van het departement van landbouw en visserij - laten wij gaarne aan de lezer over. Materiële zaken worden, het geschiedt zeer vaak, niet recht bij hun ware naam genoemd; hun ware aard wordt versluierd. Maar wij zijn in dit geval stellig niet bezijden de waarheid, als wij, na het voorafgaande tot de conclusie komen, dat de Nederlandse tolerantie voor de inval der Duitsers in feite beperkt bleef door economische belangen. Na de Reichskristallnacht, toen in Oostenrijk en Duitsland duizenden joden de consulaten bestormden om in Nederland te worden toegelaten, drong de Nederlandse regering het Joodse Vluchtelingencomité in een situatie, zelf voorstellen te doen (dus zelf te selecteren) welke joden zouden mogen immigreren. Het comité kon daarmee als het ware een vingeroefening maken voor wat later de Joodse Raad zou doen - zij het onder geheel andere omstandigheden. Intussen: talrijke brochures waren over de vervolging verschenen en vele verhalen over het meedogenloos optreden tegen de joden in Duitsland deden de ronde; vluchtelingen vertelden ervan. Maar geloofd werden ze niet altijd. Werd er door de vluchtelingen niet overdreven om de Nederlanders mild te stemmen hun te helpen? Er heerste een zekere argwaan over de gruwelijke verhalen. In tegenstelling hiermede lieten vele organisaties niet na bekendheid te geven aan wat in Duitsland geschiedde en wat nationaal-socialisme betekende. Dat deden trouwens de meeste politieke partijen die in het parlement vertegenwoordigd waren, alsmede anti-parlementaire politieke stromingen en talloze niet georganiseerde personen. Hoe onvol- | |
[pagina 19]
| |
ledig ook getekend, de vervolging der joden in Duitsland vóór de oorlog was de Nederlandse bevolking niet zonder sporen achter te laten, voorbijgegaan. Maar tot de massa van de bevolking, zo is mijn indruk, drong het echte leed niet door. Dat zou het ten dele uit de praktijk leren. En die praktijk zou ook de mensen voortbrengen, die zich over de vervolgde joden zouden ontfermen - vervolgd door de Duitsers en in de steek gelaten door de Nederlandse autoriteiten. | |
De veranderde verhoudingen na de capitulatieDe secretarissen-generaal. Na de capitulatie op 14 mei 1940 werd al vrij spoedig in Nederland een Zivilverwaltung ingesteld. Het was - wij wezen er reeds eerder op - een ‘Aufsichtsverwaltung’, dat wil zeggen een apparaat dat controle zou uitoefenen op het Nederlandse bestuursapparaat, dat zelf slechts met inachtneming van de Duitse belangen zou mogen functioneren. Dr. Arthur Seyss-Inquart, berucht door zijn aandeel bij de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland, werd rijkscommissaris. Hij werd geassisteerd door vier Generalkommissare, (waaronder de Oostenrijker Fischböck) ieder beschikkend over een eigen bureau en zeer vele beambten. Op deze wijze kon een effectieve controle op de diverse sectoren van het Nederlandse leven worden uitgeoefend. Binnen het kader van het door de Duitsers gevoerde beleid - onder meer tot uiting komend in de door hen uitgevaardigde ‘Verordnungen’ en ‘Erlasse’ - berustte de leiding van het Nederlandse bestuur bij de secretarissen-generaal. Vóór de oorlog waren zij de administratieve beheerders van de departementen. Na het vertrek van de Nederlandse regering naar Engeland en na de installatie van Seyss-Inquart tot rijkscommissaris op 29 mei 1940 verklaarden deze secretarissen-generaal, na een desbetreffend verzoek van Seyss-Inquart, zich bereid met hem samen te werken. Daarmee kregen zij een taak, die ver buiten hun oorspronkelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden lag. Al waren zij voorheen de topfunctionarissen van het departement geweest, regeringsverantwoordelijkheid hadden zij niet gedragen. Na hun loyaliteitsverklaring jegens Seyss-Inquart veranderde hun positie en namen zij binnen het zojuist aangegeven kader, besluiten van politiek karakter. Zij zelf werden wel eens aangeduid als het ‘College van Secretarissen-Generaal’ en zij zelf spraken over zich zelf wel als ‘de regering’. Een collectieve verantwoordelijkheid van de secretarissen-generaal werd - al kwamen zij de eerste drie jaren regelmatig, elke week, bijeen - door Seyss-Inquart echter niet erkend. In feite ‘regeerde’ elke secretaris- | |
[pagina 20]
| |
generaal op eigen verantwoordelijkheid, op een enkele uitzondering na - we komen hier nog op terug - ook met betrekking tot de vervolging van en verdrijving der joden uit Nederland. De secretarissen-generaal oefenden hun nieuwe functies onder geheel andere politieke en economische omstandigheden uit dan de vroegere regering. Nederland, dat zo sterk van im- en export van goederen en kapitaal en van de bezittingen in de koloniën had geleefd, was in één slag van de overzeese wereld afgesneden en vrijwel volledig van de Duitse economie afhankelijk geworden. De Duitse machthebbers vonden hierin een effectief drukmiddel om in essentiële kwesties hun wil door te zetten, bekend ook als zij waren met het feit, dat de secretarissen-generaal aanblijven wilden om zoveel mogelijk de belangen van de Nederlandse bevolking te behartigen en Nederlandse nationaal-socialisten uit hun midden te waren. Uit deze omstandigheden valt bijvoorbeeld te verklaren, dat de directie van de Nederlandse Spoorwegen de opdracht van de Duitsers uitvoerde, treinen en personeel ter beschikking te stellen om de joden naar het Durchgangslager Westerbork te vervoeren, van waaruit zij ‘nach dem Osten’ werden gedeporteerd. De belangen van het geheel gingen toch vóór die van het deel? Het besluit van de secretarissen-generaal om loyaal met de Duitsers samen te werden, had, het zij herhaald, verregaande consequenties. De secretarissen-generaal gaven immers niet alleen passief een voorbeeld, zij stimuleerden ook het gehele ambtenarendom, het bedrijfsleven, trouwens de gehele Nederlandse maatschappij hun voorbeeld te volgen. De principiële tegenstanders van politieke en economische collaboratie waren daar niet tegen opgewassen en verloren dan ook al heel spoedig de eerste slag. De gevolgen werden onder meer zichtbaar op het gebied van het bedrijfsleven (het uitvoeren van Duitse orders voor de bewapeningsindustrie) en medewerking van de Nederlandse arbeidsbureaus aan de gedwongen tewerkstelling van werkloze arbeiders in Duitsland. Ook langs andere weg, namelijk langs die van de gelijkschakeling van maatschappelijke organisaties kregen de Duitsers greep op verschillende sectoren van de Nederlandse samenleving. Deze gelijkschakeling, ‘vrijwillig’ of onder dwang, voltrok zich al vrij spoedig. De grootste vakvereniging, het nvv, met ongeveer 320.000 leden, werd al in juli 1940 gelijkgeschakeld; de sociaal-democratische partij, trouwens vrijwel alle politieke bewegingen en partijen, bezweken onder de Duitse druk en waren niet in staat zich als partij illegaal te herstellen. De pers bijvoorbeeld - er was geen voorcensuur - bleek over een snel aanpassingsvermogen te beschikken. | |
[pagina 21]
| |
De uitspraak is gewettigd, dat na enkele maanden reeds, vrijwel het gehele maatschappelijk georganiseerde leven, zij het vaak met tegenzin, zich aan de nieuwe situatie had aangepast, zo men wil overgegeven. ‘Aanpassing’, dat was de politieke leus die door velen werd verkondigd. Aanpassing aan de nieuwe verhoudingen - aan de verhoudingen dus in het nieuwe Europa, waar de orde der Duitsers zou heersen. Deze lieden waren ervan overtuigd, aanvankelijk althans, dat de suprematie van de Duitsers op het vasteland van Europa moest worden erkend. Waarlijk, het waren stellig niet uitsluitend nationaal-socialisten, die in de aanvang de Duitsers met hoop op politieke en economische verandering in Nederland tegemoet traden. In vele gevallen waren het echter personen, die sympathie koesterden voor het (vage) corporatisme of solidarisme, maar die over antisemitisme of jodenvervolging in het openbaar zwegen; het waren in elk geval voorstanders van een z.g. geleide democratie, in feite van een autoritair bestuur, - en in dat opzicht was een gespreksbasis met de Duitsers meer dan voldoende gegeven. Het was stellig niet overbodig de zojuist genoemde politieke en economische collaboratie in herinnering te brengen. In die politieke situatie immers vond het begin van de jodenvervolging plaats. Aanvankelijk waren de joden met rust gelaten - zij die spoedig na de capitulatie zelfmoord hadden gepleegd, leken, volgens velen in die dagen, voorbarig te hebben gehandeld - maar al spoedig werden de eerste anti-joodse maatregelen afgekondigd. Wij kunnen in dit bestek slechts de allerbelangrijkste noemen en daarbij vooral die maatregelen signaleren, die verzet van de bevolking opriepen - al was het ook zo, dat elke minder spectaculaire anti-joodse maatregel de reeds aanwezige anti-Duitse gezindheid versterkte. Enkele belangrijke anti-joodse maatregelen vonden plaats in oktober-november 1940. Ondanks protesten van de secretarissen-generaal bij de bezettende macht, stemden zij er toch in toe, geen joden in overheidsdienst te benoemen en te bevorderen. In november accepteerden de secretarissen-generaal, zij het alweer onder protest, dat joodse ambtenaren werden ontslagen. Zij stonden voor een gewetensconflict, zo schreven zij aan de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, Wimmer, onder wie deze ‘zaak’ ressorteerde, maar zij aanvaardden de opdracht toch. Van Nederlandse zijde was voornamelijk de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, dr. K.J. Frederiks, met de uitvoering belast. Alle anti-joodse maatregelen waren naar de letter en naar de geest in strijd met de grondwet, waarin onder meer staat vermeld, dat elke Nederlander tot elke landsbediening benoembaar is. Eerder, in oktober 1940, hadden de secretarissen-generaal (waaronder Fre- | |
[pagina 22]
| |
deriks, die zijn departement ‘het’ ‘politieke’ departement bij uitstek achtte) de onder hen ressorterende diensten een zogenaamde Ariërverklaring doen toekomen. Elke ambtenaar moest met zijn handtekening bekrachtigen dat noch hij, noch zijn echtgenote of verloofde of ouders of grootouders tot het joodse geloof hadden behoord. Vrijwel allen - onder hen ook joden - tekenden, velen misschien ondoordacht, misschien zich niet bewust van de consequenties die het invullen kon hebben, namelijk dat zij door die verklaring, in het ambtelijk bestuur de scheiding tussen joden en niet-joden voltrokken, een scheiding waarvan de secretarissen-generaal zich uiteraard wel bewust waren. Slechts enkele ambtenaren tekenden niet, voor zover ons bekend, nog geen twintig van de ongeveer 240.000 personen in overheidsdienst. In oktober 1940 hadden ook alle joodse ondernemingen (volgens die verordening was hij een jood die minstens drie joodse grootouders had) zich moeten aanmelden. De formulieren waren nota bene bij de Nederlandse Kamers van Koophandel verkrijgbaar. Dat vormde het begin voor de latere economische plundering. In december 1940 mochten personen ‘van Duitsen bloede’ niet in joodse huishoudingen werken. En zo ging het door. In januari 1941 moesten alle joden volgens ‘Verordnung’ 6/1941 zich aanmelden, wij vermeldden dat reeds. Op basis van deze verplichte registratie kon later een j in het persoonsbewijs worden geplaatst (in april 1941 werd begonnen de gehele Nederlandse bevolking een persoonsbewijs uit te reiken) en de administratie worden opgebouwd voor de deportatie die in juli 1942 zou begonnen. Bij de registratie van de joden waren de Nederlandse overheidsinstellingen ten nauwste betrokken - de Joodse Raad liet in de herfst van 1941 in opdracht en ten behoeve van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung een aparte kartotheek met namen en adressen samenstellen, die de administratieve basis zouden vormen voor de deportaties. De voorschriften voor de uitvoering van de Duitse verordening kwamen van Frederiks. Intussen verdient het wel de aandacht dat het, na alles wat sinds 1933 in Europa gebeurd was, de joden zelf waren die zich aan de verplichting tot registratie onderwierpen. Minder dan vijftig ‘Volljuden’ meldden zich niet, zo zijn de schattingen. Uit het voorgaande is wel gebleken, dat van een actief principiële houding der secretarissen-generaal geen sprake was. In hun gemeenschappelijke brief aan Seyss-Inquart van 25 november 1940 naar aanleiding van het ontslag aan joodse ambtenaren schreven zij onder meer dat zij er wel be- | |
[pagina 23]
| |
grip voor hadden dat van Duits standpunt gezien, joden als ‘deutschfeindlich’ te beschouwen waren. Dit was nota bene een protestbrief! Moesten dergelijke opmerkingen de Duitsers niet in de kaart spelen? De secretarissen-generaal boden geen overtuigde en overtuigende weerstand en derhalve kon hun verweer geen indruk op de Duitsers maken. Dit moet ongetwijfeld ten gevolge hebben gehad, dat de Duitsers eens te meer de gelegenheid grepen, onverdroten, in zo snel mogelijk tempo het programma af te werken, dat in Duitsland en andere bezette gebieden reeds was uitgevoerd. In plaats van een schild voor de joden te zijn - de joden waren toch immers ook burgers van de Nederlandse staat? - lieten de secretarissen-generaal hen in de steek. Dat betekende in de praktijk, dat de joden geen beroep op bescherming bij de Nederlandse staatsorganen konden doen. Mede door deze omstandigheid konden de joden later vogelvrij worden verklaard - en daar aan zijn de secretarissen-generaal mede schuldig. De eerste protesten, de ‘Judenrat’ en zijn medewerking met de Duitsers. De antijoodse maatregelen en vooral die betrefffende het ontslag van joodse ambtenaren leidde tot weerstand in vele niet-joodse kringen. In oktober 1940 protesteerden de kerken. Op de laatste zondag van die maand werd een afkondiging voorgelezen, waarin de gemeente werd medegedeeld, dat een adres aan Seyss-Inquart was verzonden, waarin ernstige bedenkingen waren geuit tegen de anti-joodse maatregelen. Op hun rekest kregen de kerken geen antwoord. Maar voor velen was het duidelijk waar de kerken stonden en dat gaf steun. Verzet tegen het ontslag van hoogleraren kwam van de Technische Hogeschool in Delft en van de Universiteit in Leiden. In propvolle zalen werd geprotesteerd. Een redevoering in Leiden, gehouden door prof. Cleveringa, circuleerde al heel spoedig in gecyclostyleerde vorm door het gehele land. De protesten tegen de jodenvervolging vielen samen met een algemene daling van het levenspeil, van gedwongen tewerkstelling van werklozen in Duitsland en van een dreigende uitzending van werkende arbeiders naar Duitsland; er was ontevredenheid alom. Werklozen demonstreerden wekenlang door de straten van Amsterdam. De dreigende uitzending van werkende arbeiders werd door een grote staking afgeweerd. In diezelfde tijd - ik spreek nu van begin februari 1941 - trokken Duitse soldaten samen met Nederlandse nazi's de joodse buurten in, drongen huizen binnen en lokten vechtpartijen uit. Dit had een eerste georganiseerd joods buurtverzet tot gevolg, waaraan niet-joden, ook uit andere delen van de stad, deelnamen. Naar aanleiding van die vechtpartijen en naar aanleiding van | |
[pagina 24]
| |
dit voornamelijk door joden gevoerde verweer - een nsb-er overleed enkele dagen later en andere nationaal-socialisten raakten in de vechtpartijen gewond - namen de Duitsers wraak. Nog dezelfde avond van de hevigste vechtpartij in de ‘jodenhoek’ in Amsterdam, namelijk die van 11 februari, sloten de Duitsers dit stadsgedeelte hermetisch af. En later - op zaterdag 22 en zondag 23 februari 1941 - werden in de jodenbuurt razzia's gehouden en 400 jonge joodse mannen naar Duitsland (eerst naar Buchenwald, later naar Mauthausen) weggevoerd. De razzia's vonden met ruw geweld plaats. In antwoord hierop brak op 25 februari 1941 een staking uit die twee dagen duurde. Zij werd met geweld neergeslagen. Het was de eerste antipogromstaking ooit gevoerd. Maar men mag hierbij niet uit het oog verliezen, dat in die staking een sociale onlust tot uiting kwam en dat men in die opstandige beweging lucht gaf aan zijn bestaande anti-Duitse gezindheid. Reeds enkele maanden hadden vechtpartijen tussen Nederlandse nationaal-socialisten en politieke tegenstanders plaatsgevonden. De vechtpartijen in de jodenhoek hadden niet alleen een afsluiting van die buurt ten gevolge, maar ook - op bevel der Duitsers - de instelling van een Judenrat (13 februari 1941). Zijn taak was orde en rust te handhaven. Zijn eerste optreden in het openbaar bestond - eveneens op bevel der Duitsers - uit een oproep tot de joodse bevolking, de ‘vuur-, slag- of steekwapenen’ in te leveren, die tijdens de vechtpartijen zouden zijn gebruikt. Ingeleverd werd er uiteraard niets. Wel wekte deze oproep van de Joodse Raad wrevel, ook bij die niet-joden die bij de vechtpartijen de joodse bevolking geholpen hadden. In elk geval, vastgesteld kan worden dat de eerste daad van de Joodse Raad het verhinderen van het straatverzet der joden beoogde. Men zou er de situatie toch alleen maar mee verscherpen en ‘de overheid’ zou ‘onvermijdelijk strenge maatregelen’ nemen, zo luidde het advies. De juistheid van deze bewering behoeft men niet te ontkennen, maar wel dient de aandacht gevestigd te worden op het feit, dat de adviezen van de Joodse Raad altijd de strekking hadden om ‘orde en rust’ te handhaven, hetgeen onder de toenmalige omstandigheden noodzakelijk leiden moest tot toegeven, tot bukken. Deze politieke mentaliteit heeft er mede toe geleid, dat ook de wil tot verzet bij joden, voor zover aanwezig, werd verstikt; we kunnen achteraf wel zeggen, in de kiem werd gesmoord. De Joodse Raad bestond uit vertegenwoordigers van de gezeten burgerij. Hun positie en levensbeschouwing richtten zich niet op strijd, maar op het behouden van overleg - zo nodig ook met de vijand. Door hun maatschappelijke functies, hun carrière alsmede hun vooraanstaande positie in | |
[pagina 25]
| |
de joodse gemeenschap voelden zij zich onder de toen heersende omstandigheden ook de aangewezen leiders van het Nederlandse jodendom, wat men daaronder ook moge verstaan. Zij werden als zodanig ook wel ten dele erkend en geaccepteerd. Trouwens hoe zouden de tegenstanders tot uiting moeten brengen geen, of een Judenrat van andere samenstelling, te willen? Zo kon het geschieden dat aan de leiding van de Joodse Raad, die in generlei opzicht een weerspiegeling was van de sociale en politieke structuur van de Nederlandse joden, met de Duitsers afspraken kon maken of overeenkomsten sluiten, die bindend voor alle joden waren. Aanvankelijk, dat wil zeggen de eerste maanden na de februaristaking, merkte de grote massa van de joodse bevolking weinig van het bestaan van een Joodse Raad. Vandaar ook misschien de weinig kritische weerklank die zij toen ondervond. Bij haar oprichting was wel door een lid van de eind november 1940 opgerichte Joodse Coördinatie CommissieGa naar voetnoot3 - een commissie die bijstand aan joden wilde geven doch samenwerking met de Duitsers ten scherpste afwees - gewaarschuwd dat de Joodse Raad instrument van de Duitsers zou worden, maar deze waarschuwingen werden in de wind geslagen. Langzaam groeide het apparaat van de Joodse Raad, omdat hij door de Duitsers als het enige instrument werd beschouwd door middel waarvan enerzijds de joden op de hoogte werden gesteld van de Duitse eisen, anderzijds ‘de jood’ zijn wensen kon kenbaar maken. De Joodse Raad werd onmisbaar bij het oplossen van de vele moeilijkheden die bij de uitvoering van de tegen de joden gerichte maatregelen ontstonden. Men kreeg er bijvoorbeeld mee te maken bij verhuizingen en bij de concentratie van joden uit de provincie naar Amsterdam. En dan leerde men het bestaan van de Joodse Raad ook kennen - van de lente van 1941 af - toen men zekerheid wilde hebben over het lot van de opgepakte joden die na februari 1941 naar Mauthausen waren gebracht. Later, toen de deportaties aangekondigd werden, werd de functie van de Joodse Raad - uitvoerder, machteloos uitvoerder van de bevelen der Duitsers - pas duidelijker. Toen ook ontwikkelde zich een weerstand bij de joden, om de ‘bekendmakingen’ van de ‘autoriteiten’ die de leiders van de Joodse Raad in het ‘Joodse Weekblad’ moesten publiceren, op te volgen. Maar deze weerstand was van korte duur. We komen hier nog op terug. De Joodse Raad, zo schrijft mr. Abel J. Herzberg in zijn Kroniek der Joden- | |
[pagina 26]
| |
vervolgingGa naar voetnoot4 was niet opgericht om mensen te redden, want toen hij werd opgericht was er van deportatie nog geen sprake. Toen deze echter eenmaal een feit was, werd gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Duitsers aanboden (uiteraard uit eigen belangen ingegeven) om vrijstellingen, voorlopige vrijstellingen (sperren) voor medewerkers van de Joodse Raad aan te vragen. ‘Ja, die Joodse Raad,’ volgens Herzberg, ‘heeft gradaties van misbaarheid en onmisbaarheid aangenomen, heeft voorzienigheid gespeeld en dat is voor mensen een moeilijk spel. Maar laat het eens na! Ik heb de meest principiële tegenstanders van de Joodse Raad naar David Cohen en SluzkerGa naar voetnoot5 zien lopen om hulp, toen hun ouders op transport werden gesteld. Ik heb ze stempels zien aannemen om vrouw en kinderen te redden. Het ‘heroische standpunt’ in ere, kreeg David Cohen in feite gelijk. Weg waren alle principes, behalve dat ene, dat toch ook werkt in ons hart als een wet van God: de verantwoordelijkheid voor wie ons lief zijn.’ Wat Herzberg hier releveert speelt zich elke dag af in de praktijk van het leven, het is het algemeen menselijk verschijnsel, waarin de strijd om het bestaan zich manifesteert. Een kanttekening op Herzbergs beschouwing is hier echter wel op zijn plaats. De leiders van de Joodse Raad hebben namelijk niet alleen gradaties van misbaarheid en onmisbaarheid gehanteerd - Herzberg neemt blijkbaar dit door de leiders van de Joodse Raad zichzelf toegeëigende recht op selectie maar als een vanzelfsprekende, als een natuurlijke zaak aan - zij, de leiders van de Joodse Raad, hebben door het doorgeven van de dreigementen der Duitsers medegewerkt aan het aanwakkeren van de reeds bestaande onzekerheid en angst bij joden, die niet ‘gesperrt’ waren door een stempel van de Joodse Raad, met als gevolg - later - dat zij bleven wachten om te worden opgehaald. Aanvankelijk, namelijk bij het begin van de deportaties in juli 1942 hadden velen niet gereageerd op het bevel van de Duitsers, het deportatiebevel in ontvangst te komen nemen. Razzia's en waarschuwingen en dreigementen in het ‘Joodse Weekblad’ (het communicatiemiddel tussen joden en Joodse Raad) volgden. Ik behoef slechts in herinnering te brengen de oproepen in dit weekblad van 14 juli en 7 augustus 1942. In de eerste werd medegedeeld dat de Sicherheitspolizei 700 ‘arrestanten’ (joden) naar een concentratiekamp in Duitsland zou overbrengen als niet in dezelfde week zich 4000 joden zouden melden om ‘naar de werkkampen’ in Duitsland te gaan. In de ‘Extra Editie’ | |
[pagina 27]
| |
van het ‘Joodse Weekblad’ van 7 augustus lieten ‘de Duitse autoriteiten’ bekendmaken, dat zij die zich niet zouden melden ‘voor de arbeidsverruiming’ in Duitsland naar Mauthausen zouden worden getransporteerd. Naar ditzelfde concentratiekamp zouden diegenen gedeporteerd worden die ‘de jodenster’ niet zouden dragen en die zonder toestemming van ‘de autoriteiten’ van woonplaats veranderden. Het doorgeven van dergelijke chantageberichten der Duitsers door de Joodse Raad moest, zoals gezegd, wel verlammend werken om onder te duiken omdat vrijwel elke jood sedert de zomer en herfst van 1941 wist, dat Mauthausen een zekere dood betekende. Dat wist de Joodse Raad. Ook vandaar zijn medewerking aan deze publikaties. Tegenwerking zou toch immers betekenen dat hij de basis van zijn bestaan, van zijn ‘hulp’ en van zijn ‘rekken’ ondermijnde? Misschien zal wel eens in een persoonlijk gesprek de raad zijn gegeven om onder te duiken, maar mij is zeker het tegenovergestelde bekend. Als ‘positief’ aspekt van de Joodse Raad wordt wel gewezen op de steun die hij aan de vertrekkenden heeft gegeven, aan het geven van onderwijs, aan de verzorging van ouderloze kinderen, aan de verstrekking van kleding en schoeisel, aan de hulp bij het schrijven van rekesten aan de Duitsers, aan het ‘rekken’ van vrijstellingen, want altijd hoopte men maar, dat de geallieerden spoedig zouden landen. Die hulp van de Joodse Raad kan men daarentegen als van bijkomende aard beschouwen en de ‘positieve’ betekenis van de Joodse Raad hierin zien, dat - zoals Herzberg meent - door hem (de Joodse Raad) ‘de handhaving... ener eigen Joodse zelfstandigheid moest worden beproefd’ en de enkele, verlaten, op zichzelf staande jood ‘in de bedding der joodse geschiedenis (moest) worden opgevangen.’Ga naar voetnoot6 ‘Men vergist zich,’ zo vervolgt hij, ‘als men denkt, dat daarvoor geen Joodse Raad nodig was.’ Natuurlijk is de Joodse Raad daar niet in geslaagd. Dat is geen wijsheid achteraf. De joden vormden een zeer heterogene groep op vrijwel alle gebieden van het maatschappelijk, cultureel en geestelijk leven. De ‘positieve’ kant die Herzberg als taak, doel en functie van de Joodse Raad meende te kunnen vinden was niet in overeenstemming met de realiteit. De Joodse Raad weerspiegelde in geen enkel opzicht hetgeen er onder de Nederlandse joden in het algemeen leefde. Her argument dat aan de deportatie onder andere medewerking moest worden verleend om door middel van vrijstellingen (we komen hier nog op terug) te pogen een kern van joden in Nederland te houden, die na de oorlog belangrijk zou zijn voor een heropbouw van het joodse leven is wel begrijpelijk, maar moet | |
[pagina 28]
| |
afgewezen worden. Wie en wat gaf de Joodse Raad het recht mede te werken aan het ‘verplaatsen’ van personen tegen hun wil? Kennelijk beschouwde de leiding van de Joodse Raad zich tot die groep die onmisbaar was voor de heropbouw van het joodse leven na de oorlog. Men zou deze zelfverzekerdheid evenzeer kunnen interpreteren als een rationalisering van de drang tot zelfbehoud. Want het was de leiding van de Joodse Raad die tot en met de laatste selectie bepaalde wie wel of niet van de eigen medewerkers naar Westerbork op transport zou gaan en die leiding maakte daarbij voor zichzelf een uitzondering. Zij werd bij de laatste razzia weggevoerd. Als Herzberg verder constateert, dat de Joodse Raad ‘geen sterke representanten’ gevonden heeft is dat geen toeval. Het Nederlandse jodendom - ik herhaal het - was daarvoor te veel versplinterd, uit elkaar geslagen. Het jodendom - nogmaals, wat men daaronder ook moge verstaan - en dat vooral in Amsterdam, werd al sedert tientallen jaren geacht in een ‘crisis’ te verkeren. Het ontbrak hem aan innerlijke kracht, daarom ontbrak het hem aan ‘sterke representanten’. Er was geen lotsgemeenschap dat gebaseerd was op een hechte levensovertuiging. Daardoor ook ontstond geen krachtige joodse illegaliteit en daardoor was er ook geen Joodse Raad, die een strijdbare overtuiging uitdroeg. Zijn hulp, zijn steun bleef zodoende uiteindelijk beperkt tot het uitvoeren van de door de Duitsers aan hem opgelegde taak - en dat was sedert juli 1942 voornamelijk het medewerking verlenen aan een ordelijke wegvoering der joden naar Westerbork en de hulp van de mensen in deze kleine maatschappij tot het moment hunner definitieve deportatie.Ga naar voetnoot7 En nu zien wij van andere hulp van de Joodse Raad, verstrekt bij het ophalen der joden door Duitse en Nederlandse politie uit hun woningen, maar af. Het werkte als het ware als een legalisatie voor de misdaad die werd bedreven; en als zodanig moest ook deze medewerking verlammend werken. | |
De weerloosheid der jodenEr is wel eens gesproken over de weerloosheid der joden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. In menig opzicht is dit juist. Ik wil hier ook enkele opmerkingen over maken. Maar niet mag uit het oog verloren worden, dat waarschijnlijk ongeveer 24.000 mensen getoond hebben te | |
[pagina 29]
| |
willen onderduiken. Tevens waren er ongeveer 3000 joden die tijdens de oorlog naar het buitenland wisten te ontkomen. Zij allen boden weerstand. Daarnaast waren ook vele joden die actief verzet boden, belangrijk werk verrichtten in georganiseerd illegaal verband. Het is niet wel doenlijk, dit alles in getallen uit te drukken. Maar wij mogen naar alle waarschijnlijkheid wel vaststellen, dat meer dan 27.000 mensen met de daad getoond hebben weerstand te willen bieden aan de Duitse maatregelen. Een feit is echter ook, dat de grote massa van de joden, ongeveer 100.000 mensen, geen mogelijkheden zag aan de greep der Duitsers te ontkomen of hiertoe geen pogingen deden. Om de weerloosheid van deze grote groep gewone joodse burgers een weinig meer te kunnen begrijpen, kan - als uitgangspunt van mijn betoog - niet genoeg de nadruk gelegd worden op het optreden van de secretarissen-generaal en de Joodse Raad, zoals in het voorgaande geschetst. De secretarissen-generaal hadden de joden als staatsburgers laten vallen, leverden hen in feite uit door de onder hen ressorterende overheidsinstanties niet te verbieden op één of andere wijze aan de deportatie medewerking te verlenen; de leiders van de Joodse Raad hielpen de Duitsers bij de uitvoering van de maatregelen. Moesten deze gewone joodse burgers zich onder die omstandigheden niet verlaten en vereenzaamd voelen? En dat vooral toen zij in mei 1942 gemerkt werden met de gele ster? Waren het niet Nederlandse politieagenten, dus Nederlandse ambtenaren, die meehielpen hen uit de huizen te halen? Waren het niet de gemeentelijke trams van de hoofdstad van het land, wel eens het Jeruzalem van het noorden genoemd, die hen naar de stations vervoerden; en waren het niet de Nederlandse treinen met Nederlandse machinisten die hen transporteerden naar Westerbork; uitgangspunt voor de ‘Arbeitseinsatz’ in ‘het oosten’? Bij de algemene factoren die een rol hebben gespeeld in de weerloosheid der joden, moet gewezen worden op het feit, dat de joden - als groep - de eersten waren waartegen het gehele terroristische propaganda-apparaat van de Duitsers met volle kracht werd ingezet. Ze werden beschimpt en belasterd en bedreigd. Bij woorden bleef het niet. Daar waren de verscherpte uitzonderingsbepalingen, joden mochten niet meer verhuizen, niet reizen, niet in parken wandelen, niet zwemmen, niet in niet-joodse winkels kopen. Er kwamen aparte scholen voor joodse kinderen. Hun fietsen werden afgenomen, hun telefoons afgesneden. Deze en nog vele andere maatregelen tegen de joden werden tussen september 1941 en eind juli 1942 afgekondigd. Er werd ‘gebeukt’ op ‘de jood’ om hem murw te maken voor de deportatie, om elke weerstand tegen de maatregelen van ‘het gezag’ te | |
[pagina 30]
| |
breken en het gevoel te versterken, dat het ontduiken ook van door een vreemde overheid genomen maatregelen en door die overheid ‘met gezag’ beklede instellingen (de Joodse Raad) ook nú ten strengste verboden was. Bij alle pogingen om vast te stellen welke de oorzaken geweest kunnen zijn, dat toch zo'n gering aantal joden de oorlog heeft overleefd, moeten - er is al zo vaak op gewezen - de fatale gevolgen genoemd worden van de verschillende door de Duitsers toegelaten ‘Sperren’.Ga naar voetnoot8 Door het bestaan van de verschillende vrijgestelde groepen - alle voorlopig vrijgesteld op verschillende data - kon de ene na de andere groep worden gedeporteerd. Met blind geloof in de kracht van de eigen Sperre - men had immers geen ander houvast - bleef men in huis, tot zij, de Sperre, waardeloos bleek te zijn, tot zij, zoals men het noemde ‘platzte’. Een ieder hoopte op een spoedige landing der geallieerden. Maar die kwam voor een ieder te laat, die niet de voorlopige ‘vrijstelling’ als mogelijkheid gebruikte, om zo snel mogelijk een goed onderkomen te zoeken. Ook voor de leiding van de Joodse Raad en voor degenen die hieraan verbonden waren hadden de Duitsers vrijstellingen verleend. De Joodse Raad had om 35.000 gevraagd. De Duitsers halveerden het verzoek. Binnen het systeem, de doelstellingen en de (politiek-militaire) verwachtingen van de Joodse Raad was het aanvaarden van vrijstellingen door die Raad uit handen van de Duitsers een vanzelfsprekende zaak geweest, maar hij kon niet - op straffe zijn eigen bestaan te ondermijnen - het advies geven onder te duiken. Bovendien, mede door het aanvaarden van de ‘Sperren’ werden automatisch de niet-gesperrden joden prijsgegeven. Het was de onvermijdelijke consequentie van een principieel fataal uitgangspunt. Na de oorlog op 8 februari 1966 verklaarde Harster tijdens een verhoor door de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht München ii openlijk: ‘Nach dem der gesamten Deportationsaktion war die Höhe der zunächst ausgesprochene Rückstellungen keineswegs als endgültig anzusehen; vielmehr stand von vornherein fest, dass diese Rückstellungsgruppen im Laufe der Zeit abgebaut werden sollten.’ Het werk van de Joodse Raad was gebaseerd geweest op overleg, op loyale samenwerking - een andere hadden de Duitsers niet geaccepteerd - en daarin nam hij in zijn ondergang duizenden mee. | |
[pagina 31]
| |
In dit verband zij vermeld, dat de voorzitters van de Joodse Raad gevraagd hadden de ‘Arbeitseinsatzstätten im Osten’ - aldus Harster tijdens het verhoor op 8 februari 1966 door de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht München ii - te mogen bezoeken. Het rsha wees dit verzoek echter af. De Joodse Raad heeft ook geen ernstige pogingen gedaan de berichten van Radio-Oranje over de moord op joden in Polen te controleren en haar medewerking aan de deportatie - afgezien van principiële stellingname hiertegen - afhankelijk te stellen van de eis, zelf, in Polen, te onderzoeken of de berichten van Radio-Oranje juist zijn geweest. Op 29 juli 1942 berichtte Radio-Oranje: ‘Maar welk Duits oorlogsbelang is er mee gemoeid, dat duizenden weerloze joodse Polen, bij grote groepen tegelijk, in gaskamers afgemaakt zijn geworden? Welk oorlogsbelang, dat duizenden joodse Nederlanders thans worden weggevoerd?’ Op 30 juli 1942 berichtte Radio-Oranje: ‘Maar wat nu gebeurt, is geen roof en plundering meer, het is niet meer uitsluitend wegvoering om ruimte voor Duitsers in Nederland te maken; het is zelfs geen gedwongen opeenhoping van joden in Oost-Europa. Het is een bewuste poging tot uitroeiing; het is een bewuste poging tot moord op weerlozen.’ En op 5 augustus verklaarde minister-president Gerbrandy voor Radio-Oranje: ‘Kardinaal Hinsley, die altijd zeer goed geïnformeerd is, heeft bevestigd dat 700.000 joden in Polen zijn uitgeroeid.’ Het is niet moeilijk in de illegale pers, alleen reeds uit de maanden juli en augustus, nog meer waarschuwingen te vinden die in verband staan met de moord op de joden. Maar de leiding van de Joodse Raad ging haar eigen weg, nam niet de moeite te controleren of dit alles waar was. Evenals de secretarissen-generaal zal hij met grote reserve, zo niet met afkeer, tegenover die ‘wilde lieden’ van de illegaliteit hebben gestaan. Intussen: hoe de houding van de secretarissen-generaal en de Joodse Raad, alsmede die van de kerken en de regering in Londen zijn geweest - ook over beide laatstgenoemde zijn vele kritische opmerkingen te maken - uiteindelijk waren de joodse burgers zelf er voor verantwoordelijk of zij wel of niet ‘het gezag’ - vreemd of niet vreemd - zouden gehoorzamen. Maar dat was geen kwestie van vrije wil. Het durven ontduiken van strafbaar gestelde feiten hangt weliswaar nauw samen met de levensbeschouwelijke en maatschappelijke instelling van het individu of de groep waartoe hij behoort of zich rekent, maar ook van de directe dwingende kracht waarmee het gezag zijn gezag er probeert in te hameren. Langzaam, zeer langzaam wentelen onder dergelijke om- | |
[pagina 32]
| |
standigheden vaststaande ideeën om - bepaald als zij zijn door opvoeding en andere traditionele factoren - en zoekt men - gestuwd door de wil om te blijven leven - naar nieuwe mogelijkheden het onderdrukkingsapparaat te ontduiken. Voor de joodse burger was deze periode van pogingen tot vernieuwde, positieve, actieve aanpassing, dat wil zeggen van eventueel verweer, kort, zeer kort. Daarom mag bij het opsommen van de factoren waardoor zo weinigen overleefden, of anders gezegd, zovelen wachtten tot ze werden ‘gehaald’, deze factor niet buiten beschouwing worden gelaten. En dan waren er nog directe praktische moeilijkheden. Als groep waren de joden niet alleen gekenmerkt door de ster, maar ook soms door naam of uiterlijk. Het grootste deel van de joden waren arme joden, hadden dus geen ‘relaties’. De verhouding jood/niet-jood was in het algemeen niet van dien aard, dat het een vanzelfsprekendheid was, dat ‘de’ jood zo maar bij de niet-jood kon aankloppen om steun en hulp. ‘Het merendeel van ons volk is nooit uitgesproken pro-joods geweest...,’ schreef de Oranjekrant eind juli 1942. De joden waren de eerste grote groep Nederlanders die als groep met ‘het onderduiken’ werden geconfronteerd. Er was nog geen getrainde illegaliteit die met adressen, vervalste persoonsbewijzen en levensmiddelenkaarten, ja ook met geld, klaar stond de joden op te vangen en te helpen. De joden vormden als het ware de eerste groep, op wie die kleine, zo uiterst kleine groepen van voortrekkers, het illegale handwerk moesten leren. Ook dit alles maakte het voor de joden - en dat gold ook voor intellectuelen en rijken - zo moeilijk te ontkomen. Het is overigens verwonderlijk wat deze eerste illegale groepen hebben weten te improviseren. Uit het voorgaande moge nu wel gebleken zijn, dat de omstandigheden voor de joodse burgers zo ingrijpend waren veranderd, dat nauwelijks of niet verwacht mag worden, dat verzet van enige omvang van de joden als joodse groep mogelijk zou kunnen zijn. In februari 1941 waren de joodse jonge mannen die het initiatief tot het straatverzet hadden genomen nog niet zodanig geïntimideerd, dat dit tot dadeloosheid leidde. Dat proces zette wel in na de razzia's van februari 1941 en na de doodsberichten uit Mauthausen. Maar toch was er nog weerstand bij het begin der deportaties in juli 1942. Maar die weerstand werd - de redenen gaven we reeds aan - vrij snel gebroken. Overigens, de joden reageerden op de Duitse maatregelen niet exclusief, niet uitzonderlijk. Ondanks het feit, dat de niet-joodse bevolking meer mogelijkheden tot uitwijken, ja tot verweer had - zij was niet geïsoleerd als de joden en gekentekend op verschillende wijzen - | |
[pagina 33]
| |
moest zij voor de Duitse druk en de met de Duitsers samenwerkende Nederlandse autoriteiten vrij snel bukken. Dit mogen enkele voorbeelden illustreren. In maart 1942 werd voor werkende arbeiders de verplichte tewerkstelling in Duitsland afgekondigd. Ongeveer een jaar later waren van de 254.000 arbeiders die de Duitsers hadden geëist, ongeveer 187.000 op transport gesteld, dat wil zeggen aan de eisen van de Duitsers was voor 74% voldaan. Een ander voorbeeld. Toen in april 1943 in Oost-Nederland een staking uitbrak, omdat de in 1940 door de Duitsers vrijgelaten Nederlandse krijgsgevangenen zich weer in Duitse krijgsgevangenschap moesten melden, deed West-Nederland - en dat vooral Amsterdam met de herinnering aan het onverbiddellijk neerslaan van de februaristaking in 1941 - niet mee. Ik hoorde in die dagen arbeiders oproepen tot staking met de leus: ‘het gaat nu om onze eigen mannen’, maar het mocht niet baten. Enkele bedrijven legden enkele uren het werk stil. Een ander voorbeeld. Reeds sedert enige tijd na de invasie in Normandië in juni 1944 hadden geallieerde vliegtuigen Nederlandse spoorwegen gebombardeerd of beschoten. Er heerste al spoedig weinig animo onder het rijdend personeel om te werken. Illegale bladen deden een beroep om het werk neer te leggen. Maar om verschillende redenen bleven zij roependen in de woestijn, er was hoogstens wat verloop onder het personeel. Toen echter in september 1944 de Nederlandse regering in Londen de spoorwegarbeiders tot staking opriep en de directie van de Nederlandse spoorwegen deze oproep overnam om op deze wijze de geallieerde luchtlandingen in Arnhem mede tot een succes te maken, werd aan deze oproep toen pas in feite gevolg gegeven omdat geallieerde troepen op Nederlands grondgebied stonden, de bevrijding in zicht was, het bevel tot staking afkomstig was van een door de Nederlandse bevolking in het algemeen erkende overheid, alsmede vanwege het feit, dat strafsancties in het vooruitzicht stonden voor hen die voor de Duitsers zouden blijven doorwerken. Een laatste voorbeeld. Toen in oktober-november 1944 de Duitsers, zwaar gewapend de straten van vele steden introkken en door luidsprekers omriepen, dat de mannen van 18 tot 40 jaar wat kleren en proviand moesten pakken, zich daarna voor hun huizen opstellen of zich op bepaalde plaatsen melden, om in Duitsland direct tewerk te worden gesteld, gaven velen aan deze oproep gehoor. Tienduizenden mannen - naar schatting zeker tachtig tot negentigduizend - meldden zich. De illegale pers sprak schande van zoveel ‘Meldungsfreudigkeit’ - daarmee uiteraard niets verklarend. Met deze voorbeelden wil ik overigens slechts aangeven hoe bijzonder moeilijk het voor de gewone joodse burger in juli 1942 moet zijn | |
[pagina 34]
| |
geweest om een adequaat antwoord te vinden op de penibele situatie waarin hij verkeerde. Niet alleen in juli 1942, maar ook daarna, want hoe minder joden er over bleven, des te meer vielen de anderen op, werd in elk geval de jacht op hen intensiever. Zij kwamen in een situatie te verkeren waaruit zij zich steeds moeilijker konden bevrijden - niet materieel, niet psychisch. | |
Het hulpwerkOngeveer 16.000-19.000 joden zouden, zo schat men, door vlucht of onder te duiken het leven hebben kunnen redden. Ik laat het aan anderen over te beoordelen of een percentage van ongeveer 13 of 15 hoog of laag genoemd kan worden. Ik wil ook niet in de beoordeling treden of de Nederlandse burgers (ik bedoel hier dus niet de overheids- en semi-overheidsorganen) de joden in de steek hebben gelaten, want het is wel bekend dat zij aan dezelfde angstmechanismen onderworpen waren als de joden. Er waren kleine groepen mensen die zich actief verzetten en hulp boden. Het is moeilijk te beoordelen in welke mate het tot de niet-joodse bevolking is doorgedrongen welk een ramp zich onder haar ogen voltrok. Velen zal het ongetwijfeld onverschillig hebben gelaten, anderen weer zal de ellende der joden zijn ontgaan omdat zij zelf de grootste moeilijkheden hadden met de oplossing van hun eigen problemen. Interesse voor ‘de joden’ zou hen ook onverbiddelijk geconfronteerd hebben met het probleem of geen hulp moest worden aangeboden; dit kan mede een reden zijn geweest zich af te wenden. Want men wist, dat de Duitsers hulp aan joden als hulp aan de vijand beschouwden en met mishandeling en concentratiekamp bestreden. De essentie van de hulp die aan joden werd gegeven is reeds eerder verteld. In het algemeen kunnen we onderscheiden - alhoewel de grenzen soms moeilijk zijn te trekken - tussen materiële en immateriële, zogeheten ideële steun. Onder de ideële hulp dienen genoemd te worden de solidariteitsbetuigingen en de stakingsbeweging, dus bijvoorbeeld de rede van Cleveringa en de februaristaking. Verder waren er protesten van de kerken - we wezen er op. In dit verband wijzen wij op het protest tegen de sterilisatie in mei 1943. Daar waren verder niet-joden die demonstratief een ster droegen (en daarvoor ook enige weken in de gevangenis terecht kwamen). In vele tienduizenden exemplaren werd daar ook een pamflet tegen verspreid. Verder verschenen er talloze illegale brochures, waarin op hartstochtelijke toon geprotesteerd werd en opgeroepen joden te helpen. Vlugschriften richten zich tot de spoorwegmannen, die de treinen met joden vervoerden. De illegale pers riep de joden op - tevergeefs in | |
[pagina 35]
| |
het algemeen - niet te reageren op de aanwijzingen van de Joodse Raad. Aan protesten ontbrak het niet, maar het waren de protesten van de weinigen. Dat het te weinigen waren, wordt ook bevestigd door de ervaringen van hen, die joden probeerden onder te brengen. Menigmaal kwam men voor een gesloten deur. Soms werden zij, die hulp boden angstig, en wilden de joden weer kwijt; dit ging ook wel door middel van verraad. Weer anderen maakten van de hulp een bron van inkomsten waar zij redelijk wel bij voeren. Soms was de hulp gefingeerd en werd de joodse onderduiker ‘onderweg’ of op een bepaald adres opgepakt. Maar dit alles zullen we hier buiten beschouwing laten; het is overigens algemeen bekend. Hulp, de directe materiële hulp bestond onder meer uit het verkrijgen van solide adressen, persoonsbewijzen en distributiebescheiden, het brengen van de joden naar de onderduikadressen en het onderdak verlenen zelf. In het begin was het uitermate moeilijk dit alles te realiseren want het waren slechts kleine groepen, die al dit vele werk moesten doen. Aan hen vooral is het te danken, dat menigeen het leven heeft kunnen behouden. Naarmate echter een groter deel van de Nederlandse bevolking moest onderduiken - voornamelijk omdat men niet in Duitsland wilde werden - konden de reeds ondergedoken joden gemakkelijker door grote steunorganisaties van de illegaliteit worden geholpen. Maar dan is het intussen reeds eind 1943, begin 1944 geworden, dat wil zeggen toen was de ramp reeds een voldongen feit. In het algemeen kan men zeggen, dat naarmate de oorlog verstreek hulp aan joden zich verstrengelde met hulp aan niet-joden. Het aarzelend begin van hulp aan joden ontwikkelde zich tot een consequente steun aan allen, die voor de Duitsers op de vlucht waren. Bij de pogingen joden voor deportatie te behoeden, moet ook gewezen worden op de activiteiten van onder meer Frederiks en de overigens Duitsgezinde secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, prof. dr. J. van Dam, die er in slaagden van de bezetter de toezegging te krijgen, dat 640 personen niet op transport zouden worden gesteld. Na aanvankelijk in Barneveld te zijn geconcentreerd, werden zij echter in strijd met de toezegging eind september 1943 naar Westerbork overgebracht en begin september 1944 naar Theresienstadt gedeporteerd, vanwaar zij vrijwel allen na de bevrijding terugkeerden.Ga naar voetnoot9 Bij | |
[pagina 36]
| |
het vermelden van deze activiteiten van Frederiks mag intussen niet vergeten worden, dat hij - ik moge het herhalen - de onder hem ressorterende overheidsdiensten niet verbood aan de deportatie mede te werken. Ook door de protestantse Kerken en de rooms-katholieke Kerk werden pogingen in het werk gesteld joden voor wegvoering te beschermen. Zij deden dit onder meer in een telegram van 11 juli 1942. Toen de bezetter de eis stelde, dat dit principieel, in het algemeen tegen de deportatie gericht protest niet in de kerken mocht worden voorgelezen en in tegenstelling tot de Nederlandse Hervormde Kerk, de rooms-katholieke Kerk en andere protestantse Kerken aan deze eis gehoor weigerden te geven, werden razzia's gehouden - in Den Haag op 2 augustus onder leiding van RajakowitschGa naar voetnoot10 - met het uiteindelijk resultaat, dat ongeveer 110 rooms-katholiek gedoopte joden naar de vernietigingskampen werden gedeporteerd. De overige opgepakten werden vrijgelaten of bleven in Westerbork achter. Later werden ook protestantse joden naar Westerbork overgebracht (ongeveer 500) en in september 1944 naar Theresienstadt, waar zij vrijwel allen werden bevrijd. Al hebben slechts 5% van de joden de vernietigingskampen overleefd, al mogen de joden op allerlei wijzen aan hun lot zijn overgelaten, het mag niet tot gevolg hebben, dat de steun aan de joden en het verzet tegen de anti-joodse maatregelen worden geminimaliseerd of gekleineerd. Er is een hartverwarmende solidariteit, zelfopoffering en humaniteit geweest, als slechts in dagen van grootste nood kan ontstaan. We behoeven slechts te denken aan angsten van hen die onderduik verleenden, maar die angsten trotseerden. Wij behoeven slechts te denken aan de rooms-katholieke vader en moeder die hun kinderen elke avond voor het Christuskruis lieten beloven, dat zij nooit op straat zouden vertellen, dat beneden hen, op de eerste etage, twee mensen waren ondergedoken, een jood en een niet-jood, die de Duitsers zochten. Ten dele daaraan misschien heb ik het te danken dat ik deze woorden kan schrijven. Ik denk verder aan die boerenfamilie, die tientallen mensen op hun boerderij lieten onderduiken en een paar honderd joden bij anderen onderbracht; drie leden van de familie gingen daarbij zelf ten onder - in concentratiekamp en gevangenis. Van de onderduikers zijn velen gepakt, vaak tegelijk met hen die onderdak verleenden.Ga naar voetnoot11 Hoevelen van hen kwamen in gevangenis en concentra- | |
[pagina 37]
| |
tiekamp om? Het is de historische verdienste van de eerste illegale groepen en later van de georganiseerde illegaliteit, de joden weer als Nederlandse staatsburgers te hebben behandeld door hen die bescherming te verlenen, die de secretarissen-generaal - zij voorop - hadden opgezegd. De illegaliteit hief de uitzonderingstoestand voor de joden op en verbrak in principe het isolement waar de Duitsers de joden hadden in gedreven. Het reddingswerk was gevaarlijk, maar het maakte ook inventief. Op allerlei manieren slaagde men er in onder de ogen der Duitsers duizend kleine joodse kinderen, babies soms, te redden. Dat wilde concreet zeggen: het vervalsen van kaartenbakken, het halen van de kinderen uit de gebouwen waar ze vertoefden, hen zo weinig mogelijk laten huilen, hen brengen naar de onderduikadressen, hen laten wennen aan het nieuwe milieu etc. etc. Dat alles eiste organisatie, samenleving. Meestal wordt in verband met dit werk - en terecht - de naam van Walter Süskind genoemd; hij is naar Theresienstadt gedeporteerd en omgekomen. Er was nog ander verzet, dat van de zogenaamde Palestinapioniers. Van de 821 personen werden er 460 gedeporteerd. Een aantal ging op grond van hun geloofs- en zionistische overtuiging - vrijwillig mee. Van de overigen bereikten circa 200 Frankrijk, van wie 80 naar Palestina konden trekken. Van hen die in Nederland onderdoken (323 pioniers) werd ongeveer een derde gepakt. Joachim (‘Schuschu’) Simon was degeen onder wiens leiding het uitwijken naar Frankrijk plaats vond. Hij werd gepakt, maar pleegde januari 1943 zelfmoord in de gevangenis van Breda. Hij wist te veel en wilde niet doorslaan. Het werk werd voortgezet door Joop Westerweel, die reeds lang de kern van het verzet der Palestinapioniers vormde. In augustus 1944 werd hij gefusilleerd. Joop Westerweel was geen jood. Dit feit geeft ons aanleiding een enkele opmerking te maken over de na de oorlog gestelde vraag, wanneer men van joods verzet of verzet van joden kon spreken. Bij de Palestinapioniers die de grens overtrokken waren ook niet-joden, zoals niet-joden ook joden over de grenzen smokkelden. Er is geen twijfel aan, dat het verzet der Palestinapioniers ingegeven werd uit zionistische overwegingen. De persoonsbewijzen en wat al niet meer, kwamen echter weer van groepen, waar soms niet-joden en joden (waaronder er waren die van het jodendom en het joodse geloof waren vervreemd) samen- | |
[pagina 38]
| |
werkten. Met uitzondering van het pioniersverzet kan van een eigenlijk joods verzet nauwelijks gesproken worden. Wel is het een feit, dat joden in vrijwel alle sectoren van de illegaliteit en het illegale hulpwerk aanwezig waren. Men kon ze ook vinden op de internationale vluchtroutes.
Ik wil, ten slotte, samenvattend, nog eens de belangrijkste redenen opsommen, die naar mijn mening de joden in de positie van paria's, in een uitzonderingspositie plaatsen. Wie ook aan Nederlandse zijde medeverantwoordelijkheid daarvoor dragen, de hoofddaders zijn de Duitsers, de nationaal-socialisten - dat zij vooropgesteld. Zij zijn het geweest die het land binnenvielen, een ‘joods vraagstuk’ aan de orde stelden, dat moest worden ‘opgelost’. Zij zijn het geweest, die - meestal onder valse voorspiegelingen - Nederlandse autoriteiten en later ook leiders en leden van de Joodse Raad - zij het op verschillende wijze - in hun misdadig systeem betrokken. De Nederlandse autoriteiten, en met name de door de vertrekkende regering met regeergezag beklede secretarissen-generaal werden, door volledig in strijd te handelen met bestaande wetten, het allereerst medeplichtig aan het voltrekken van een onderscheid in een bevolking tussen jood en niet-jood. Op die basis voltrok zich een scheiding, waarbij de joden - uiteraard onder Duits oppertoezicht - ‘zichzelf’ zouden regeren. Zo kon - op grondslag van het Duitse Führerprincipe - een Joodse Raad ontstaan, die zichzelf benoemde en zichzelf verantwoordelijk stelde voor de handhaving van de rust en orde die de Duitsers eisten. De joodse burgers hadden, ook indien zulks mogelijk ware, geen keus een andere Raad te kiezen, want alleen een Raad die de Duitse eisen zou uitvoeren, zou door de Duitsers worden aanvaard. Daarom was het lood om oud ijzer wie aan de top van de of een Joodse Raad zou staan. De joodse burgers bestonden slechts via de Joodse Raad, dat wil zeggen als administratieve eenheden die op lijsten genummerd waren om mettertijd te worden gedeporteerd. Een ‘depersonalisatie’ - zij het in maatschappelijke zin - voltrok zich, doordat zij waren geïsoleerd. Zij waren geen ‘volledige’ mensen meer, omdat zij waren uitgestoten en in menig opzicht door niet-joden, uit angst, werden geweerd. Deze joden stonden niet meer in de oude werkelijkheid, en wisten niet wat te doen. Meer dan ooit waren zij een speelbal van meedogenloze krachten, krachten, die zij nauwelijks begrepen. Het maakte hen machteloos, dadeloos. Zij konden de illegale helpers niet bereiken, de illegale helpers - afgezien van de reëele moeilijkheden - hen evenmin. En zo vond ongeveer 80% der joden de dood. |
|