| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Jaarrede
Door G. Borgers
Ook al zijn niet alle 923 leden, die de Maatschappij thans telt, op dit moment aanwezig, de jaarvergadering - die de vroegere voorzitter mr. Idenburg vijfentwintig jaar geleden al ‘het hoogtepunt van ons verenigingsleven’ noemde - blijft onze drukst bezochte ledenbijeenkomst, waarop ik u allen van harte welkom heet.
Alvorens wij naar behoren de ‘orde der werkzaamheden’, zoals onze agenda heet, te lijf gaan, dus zonder de neiging, naar ik aanneem, deze orde te verstoren, wil ik over het afgelopen jaar een paar opmerkingen maken die de straks te behandelen verslagen aanvullen.
In de eerste plaats heb ik behoefte u te verzekeren, dat de pogingen om de Maatschappij te vernieuwen (ik bedoel de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), of wel de pogingen om de leden meer bij de werkzaamheden te betrekken, allerminst door dit bestuur zijn opgegeven. Er is destijds door voorzitter Gomperts met de vernieuwing een begin gemaakt door de maandvergaderingen te moderniseren en het resultaat hiervan was een aantal opzienbarende manifestaties, die ook buiten de lokaliteiten op de t.v. te volgen waren. De bijeenkomsten veranderden door deze aanpak grondig van karakter, maar helaas niet de betrokkenheid van de leden hierbij. Temidden van de honderden bezoekers waren immers op deze avonden niet veel méér leden van de Maatschappij te ontwaren dan op de traditionele maandvergaderingen. Ondanks deze teleurstellende ervaring dient er volgens het bestuur toch doorgegaan te worden met het zoeken naar meer aangepaste vormen van contact met de leden. Er zijn plannen om het aantal maandvergaderingen sterk te reduceren en jaarlijks slechts enkele, zorgvuldig voorbereide lezingen te organiseren die niet zozeer over een bepaald vakgebied of werkterrein handelen, als wel vanuit zo'n vakgebied of werkterrein meer algemene problemen of onderwerpen belichten. Deze ‘extraverte’ lezingen zullen mogelijk ook een meer gemeenschappelijke belangstelling weten te wekken bij de verschillende groeperingen waaruit de Maatschappij is opgebouwd. Bovendien onderzoekt het bestuur de mogelijkheden de lezingen en de daar eventueel op volgende discussies regelmatig te publiceren, zodat ook de leden die niet aanwezig kunnen zijn erbij betrokken worden en tevens alle belangstellende niet-leden in staat worden gesteld de activiteiten van de Maatschappij te volgen. Voor die uitgaven
| |
| |
van de Maatschappij acht het bestuur, daarin bijgestaan door de Commissie voor de Publikaties, samenwerking met een op dit terrein actief uitgever gewenst, waarover op zeer korte termijn onderhandelingen zullen worden geopend.
Dat het tempo van de vernieuwingspogingen in het afgelopen jaar niet hoger kon liggen, werd voornamelijk veroorzaakt door de aandacht die de benarde financiële toestand van de Maatschappij voor zich opeiste. Bij de besprekingen die hierover met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gevoerd zijn, bleek niet alleen een redelijke kans op een bevredigende oplossing te bestaan, maar werd ook het belang erkend dat de kleine Maatschappij met een hoofdletter toch ook voor de grote maatschappij met een kleine letter heeft. Men toonde namelijk alle begrip voor de toelichting op de begroting van 1975, waarin over de sterk gestegen kosten van de bibliotheek en het jaarboek wordt opgemerkt: ‘Het zijn echter juist de uitgaven
voor de bibliotheek en het jaarboek, die niet alleen de belangen van de leden dienen, maar waarmee de Maatschappij in het algemeen belang, overeenkomstig haar doelstelling, ‘bevordert de beoefening der schone letteren en de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde’. De bibliotheek vormt een unieke verzameling handschriften, boeken en tijdschriften, die in 1867 contractueel in bruikleen is afgestaan aan de Leidse Universiteitsbibliotheek en die sedertdien jaarlijks is aangevuld en uitgebreid. Door dit bruikleen stelt de Maatschappij haar collectie in dienst van allen die wetenschappelijk of creatief werkzaam zijn op het terrein waar de Maatschappij haar activiteiten op gericht heeft. Ook het jaarboek is door de daarin opgenomen verhandelingen en de levensberichten met hun bio- en bibliografische gegevens - ongehonoreerde bijdragen die voornamelijk door de leden der Maatschappij geleverd worden - in de loop der jaren een waardevol naslagwerk geworden, dat voor algemeen gebruik ter beschikking staat.’
Ook een tweede desideratum, dat langzamerhand zijn eerste lustrum heeft bereikt, is door het huidige bestuur niet uit het oog verloren. Ik bedoel de plannen om tot de stichting van een aan de Maatschappij verbonden wetenschappelijk bureau voor de verzorging en stimulering van tekstedities te komen. Op 8 januari 1970 is een verzoek om steun aan deze plannen tot het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gericht, waarop twee besprekingen, bemoedigende besprekingen mag ik wel zeggen, ten departemente zijn gevolgd op 10 juni 1970 en 18 januari 1971. Op de jaarvergadering van onze Maatschappij in 1972 sprak de toenmalige voorzitter er zijn
| |
| |
teleurstelling over uit dat nog steeds geen antwoord was ontvangen op ons verzoek van begin 1970 en gaf hij bij zijn aftreden de fakkel aan zijn opvolger door. Helaas bleef dit antwoord ook de afgelopen twee jaren uit. Aangezien het voornamelijk financiële hinderpalen zijn die het Ministerie tot nu toe van steun hebben weerhouden, leek het voorlopig niet raadzaam naast de onderhandelingen over de financiële positie van de Maatschappij ook deze kwestie nog eens op tafel te leggen. Er blijft dan ook niets anders over dan de smeulende fakkel weer op mijn beurt door te geven in de hoop dat binnenkort de overheid ertoe bewogen kan worden voldoende zuurstof te leveren voor een blijvend vuur.
Ten slotte nog een opmerking over de commissies van de Maatschappij. De verslagen van de commissies voor geschied- en oudheidkunde en voor taal- en letterkunde komen straks aan de orde. Zoals gebruikelijk ontbreekt echter een verslag van de Commissie voor schone letteren, doordat haar werkzaamheden zich beperken tot het jureren en het opstellen van een rapport voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. De vraag die deze commissie zich kan stellen - en ik zou het toejuichen als zij dit in de komende periode wilde doen - deze vraag luidt: zijn er geen mogelijkheden de activiteiten van de Commissie voor schone letteren uit te breiden? Kan zij, naast het beoordelen welk letterkundig werk een bekroning verdient, niet nagaan of er middelen zijn om de schrijvers onder onze leden zich meer in de Maatschappij thuis te doen voelen door hun aandeel in de werkzaamheden te verhogen? U begrijpt dat ik dit niet zeg om het volgend jaar ook een verslag van de Commissie voor schone letteren op de orde der werkzaamheden te zien prijken - ook al zou het een verheugend teken zijn - maar vooral in de hoop dat deze uit schrijvers bestaande commissie door suggesties en adviezen eveneens een bijdrage gaat leveren aan de vernieuwing en verlevendiging van de Maatschappij. Er is al meermalen op gewezen dat het begrip ‘letterkunde’ uit de oprichtingstijd van de Maatschappij zijn eenheidskarakter in de loop der eeuwen verloren heeft en in min of meer afzonderlijke begrippen is uiteengevallen. Of met andere woorden: de ‘heerschende zucht voor de Tael- Dicht- en Oudheidkunde onzes Vaderlands’, die een aantal Leidse heren destijds hecht verbond, heeft zich ontwikkeld tot vele, veelsoortige en soms zeer diepe zuchten. De heterogene samenstelling van de Maatschappij, weliswaar op grond van een gemeenschappelijk uitgangspunt, is hier het gevolg van. Langzamerhand werd de band losser tussen de schrijvers aan de ene en wat vroeger ‘filologen’ heette, de beoefenaars van de taal- en letterkunde met hun weten- | |
| |
schappelijke confraters, de historici, aan de andere kant. De Maatschappij is geboren als een plechtstatige, achttiende-eeuwse zuigeling en deze plechtstatigheid bleef het best en het langst bewaard in de vroede handen van de academici, die het duidelijkst hun stempel op de Maatschappij hebben gedrukt. Toch - en terecht - bleef het samengaan met de creatieve taalkunstenaars steeds op prijs gesteld, al vielen in deze collectieve echtverbintenis zonder huwelijksvoorwaarden tussen wijze wetenschappers en eigenwijze kunstenaars, de laatsten uiteraard het meest uit de boot. Vele malen hebben schrijvers reeds tevoren, al of niet met open brieven, voor de eer van het lidmaatschap bedankt en Jan Wolkers bijvoorbeeld reageerde op zijn benoeming door op de titelpagina van een zijner romans onder de auteursnaam gniffelend ‘lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ te laten afdrukken. De schrijvers die wèl het lidmaatschap hebben aanvaard, gedragen zich in het algemeen vrij passief binnen de Maatschappij. Nu is het beslist niet mijn bedoeling de filologen en historici - bij wie ondanks de geslotenheid van hun commissies de plechtstatigheid toch ook op haar retour is - tot enig afremmen van hun vruchtbare geldingsdrang te bewegen, integendeel, maar wèl de dichters en prozaïsten - met als mogelijk centrum de Commissie voor schone letteren - uit te lokken ook met hùn stempel op de Maatschappij aan te komen zetten en niet langer genoegen te nemen met hun eigen gekozen of door schuchterheid aanvaarde rol van kleine zelfstandigen in de vakgroep toeleveringsbedrijven voor de industrie der Nederlandse taal- en literatuurwetenschap.
Tot zover mijn inleidende opmerkingen. Inmiddels heeft u misschien de indruk gekregen, dat ik mij op slinkse wijze aan de gewoonte wil onttrekken als voorzitter een openingstoespraak te houden over een onderwerp dat doorgaans aan het eigen werkterrein is ontleend, maar zo onconventioneel ben ik nu ook weer niet.
In mijn geval is dat werkterrein een met de literatuur verbonden instelling, van welk betrekkelijk jong soort er een drietal in onze taalgebieden bestaat, namelijk het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum te Leeuwarden en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Deze instellingen zou men met de door mij reeds gebezigde moderne term ‘toeleveringsbedrijf’ kunnen aanduiden, als men dit woord tenminste niet alleen in de gangbare betekenis hoeft te gebruiken. De letterkundige musea verzamelen - niet alleen passief, maar ook actief - allerhande documenten van en over schrijvers, waartoe voor- | |
| |
namelijk handschriften, typoscripten en brieven behoren, maar ook drukproeven, beeldmateriaal, kranteknipsels en dergelijke, kortom alles wat op letterkundige werken en hun auteurs betrekking heeft. De in boekvorm gepubliceerde werken zelf worden echter niet bijeengebracht - het zijn dus geen bibliotheken - evenmin trouwens als de auteurs zelf, al zijn er wel enigen bij deze instellingen werkzaam. Het documentenmateriaal wordt niet alleen verzameld, geordend en geïnventariseerd, er worden ook tentoonstellingen mee ingericht en publikaties uit samengesteld, zoals de reeks Schrijversprentenboeken. Door het verschaffen van deze aanvullende en dikwijls ook stimulerende informaties aan lezers of lezers-in-spe wordt aan onze letterkunde iets ‘toe’ geleverd. Maar de letterkundige musea hebben door het wekken van belangstelling niet alleen een dienende functie ten opzichte van de literatuur, zij hebben het ook ten opzichte van de literatuurwetenschap, waaraan zij, ook weer door publikaties, maar vooral door het verlenen van inzage, documentatiemateriaal verschaffen, zoals handschriften ten behoeve van variorum- of tekstedities en brieven die gegevens voor de literatuurhistorici bevatten.
Als alles wat jong is, worden deze instellingen op bepaalde punten nog met enige voorzichtige argwaan bekeken. Zo worden door deze letterkundige documentatiecentra, in tegenstelling tot handschriftenafdelingen van wetenschappelijke bibliotheken en zogenaamde schrijversarchieven, waar zij een moderne voortzetting van zijn, letterkundige nalatenschappen niet als archieven behandeld. Een archief is een geheel van ambtelijke documenten die op een of andere instelling betrekking hebben en in ruimere zin rekent men hiertoe ook nog de zogenaamde familiearchieven. Maar een letterkundige nalatenschap is allerminst zo'n organisch geheel. Dit geldt vooral voor de brieven. Het belangrijkste deel hiervan, namelijk de brieven van de auteur zelf, bevinden zich niet in zijn nalatenschap, maar zijn her en der onder de geadresseerden verspreid. En het zijn juist dèze brieven, die de onderzoeker, geïnteresseerd in het leven of het werk van een bepaald auteur, bijeen zou willen zien. Vandaar dat gehele of gedeeltelijke literaire nalatenschappen wel eerst globaal in een aanwinstenregister beschreven worden waarbij elk onderdeel met hetzelfde aanwinstennummer wordt gekenmerkt, maar vervolgens uit elkaar worden gehaald om de brieven van verschillende schrijvers ook bij die schrijvers onder te brengen. Alleen de brieven van niet-schrijvers vinden hun plaats bij de auteur die ze ontvangen heeft en een duidelijk verwijssysteem zorgt ervoor dat men bij iedere schrijver ook direct kan constateren van welke andere schrijvers hij brieven
| |
| |
ontvangen heeft. Allerminst bij de gebruikers, maar vooral in de archiefwereld heeft men nog enige moeite met dit opgeven van het zogenaamde Provenienzprinzip. De samenhang bij collecties die wèl een organisch geheel vormen, zoals archieven van letterkundige tijdschriften of verenigingen, blijft daarentegen wel bewaard door die tijdschriften of verenigingen als een auteur te behandelen. Een apart probleem vormen de uitgeversarchieven, waarvan het letterkundig deel slechts een detail vormt dat niet zonder aantasting van het geheel hieruit verwijderd kan worden. In samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en het Museum van het Boek, waarmee het Letterkundig Museum door een personele unie statutair verbonden is, wordt hiervoor een bevredigende oplossing gezocht. Een tweede terughoudendheid ten opzichte van de brievenverzameling van het Letterkundig Museum betreft de toegankelijkheid van deze bescheiden, die soms allerminst voor de openbaarheid bestemd of geschikt zijn. Hoewel het ter inzage geven van een document, nòch een vorm van openbaarmaking, nòch van verveelvuldiging volgens de Auteurswet is, heeft het Letterkundig Museum een huisregel ingesteld, die ten dele in overeenkomst met de Auteurswet is opgesteld teneinde het vertrouwen van de schenkers niet te schaden. Deze bepaalt dat ongepubliceerde handschriften en brieven slechts ter inzage worden gegeven na vooraf verkregen toestemming van de auteur of - tot vijftig jaar na zijn overlijden - van diens erfgenamen. Voor ongepubliceerde brieven geldt bovendien dat ook de toestemming van de ontvanger der brieven vereist is. Toch is met deze regeling de zaak nog niet geheel waterdicht, althans in die gevallen waarin de onderzoeker tot publikatie wil overgaan. Volgens de Auteurswet immers mag men ongepubliceerde handschriften en brieven pas vijftig jaar na de eerste, met toestemming van de auteursrechthebbende verschenen publikatie hiervan, vrijelijk openbaar maken. In het Compendium van het auteursrecht merken mr. A. Komen en mr. D.W.F. Verkade hierbij op: ‘Uit deze bepaling blijkt dat op werken die niet gepubliceerd worden, het auteursrecht eeuwig blijft rusten. Uit cultuurhistorisch oogpunt kan dit bezwaarlijk zijn. Naar onze mening zou publikatie van bijv. brieven van een beroemd schrijver, na een zekere termijn (bijv. 100 jaar) niet meer door auteursrechthebbende erven verhinderd moeten kunnen worden.’ Men zij dus gewaarschuwd! Mocht u morgen een ongepubliceerde brief van, laten we zeggen, Vondel ontdekken, publiceer deze dan niet in ons Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor en aleer u de uitdrukkelijke toestemming van de erven-Vondel hebt verkregen!
| |
| |
Voor degenen die brieven willen publiceren, blijft er dan nog een laatste vraag: is het verantwoord brieven openbaar te maken waarin over nog levende of pas kort overleden personen vertrouwelijke of belastende opmerkingen worden gemaakt? Dit zal van geval tot geval bekeken dienen te worden. Het alternatief om met initialen of weglatingen te werken is dikwijls zeer onbevredigend, aangezien juist daardoor extra aandacht op deze plaatsen wordt gevestigd. Overleg met de betrokkenen is in zo'n geval de meest voor de hand liggende weg, waarbij het algemeen en het persoonlijk belang tegen elkaar afgewogen kunnen worden, hoewel men daarbij het risico loopt op weinig gevoel voor dat algemeen belang te stuiten en de brieven in de dossiers moet laten liggen.
Na u met de problematiek van het ter beschikking stellen van brieven te hebben lastig gevallen, wil ik u ter afsluiting ook laten delen in de vreugde van het achterhalen van brieven, al bekruipt me daarbij de twijfel of die vreugde van mij niet al te zeer bepaald is door de meest particuliere hoek van mijn werkterrein. Maar goed, ik waag het erop u met de primeur op te schepen van twee onlangs opgedoken brieven van Paul van Ostaijen, die ik eerst voor u in hun context zal plaatsen.
De laatste drie jaar voordat Paul van Ostaijen op 18 maart 1928 overleed, markeren het hoogtepunt in zijn schrijverschap. Als dichter had hij zijn eigen, specifieke werkwijze gevonden via het decadentisme, het unanimisme, het humanitaire expressionisme, het cubisme en het dadaïsme, waarvan men de neerslag kan volgen in zijn bundels Music-hall van 1916, Het sienjaal van 1918, De feesten van angst en pijn uit 1920-1921 en Bezette stad van 1921. Sedert 1923 kwam hij toe aan zijn ‘definitieve’ gedichten, waarbij het dichten niet langer een uiting was van de persoonlijke gevoelens van de dichter, maar een bezigheid, een spel met de taal, bedreven door een sensibel en gedisciplineerd dichter. Dit taalspel toonde verwantschap met een muzikale compositie waarin sprake is van de doorwerking van een bepaald thema, zodat hij zelf van ‘poésie à thème’ sprak en het aldus organisch tot ontwikkeling gebrachte gedicht onder het ‘organisch expressionisme’ rangschikte. Volgens deze werkwijze schreef hij een aantal ‘klassiek’ geworden avant-gardistische gedichten van internationaal niveau en een nog steeds geldende actualiteit.
Bovendien lichtte hij als criticus zijn poëtische opvattingen voortdurend toe in een groot aantal opstellen en hield hij in de winter van 1925 op 1926 een drietal lezingen over zijn lyriek, waarvan er twee, Le renouveau lyrique en Belgique en Gebruiksaanwijzing der lyriek, gepubliceerd werden.
| |
| |
Ten slotte was hij ook als prozaschrijver een opmerkelijke figuur. Zijn zogenaamde ‘grotesken’ en de lyrische prozastukken die hij tegen het einde van zijn leven schreef, waren destijds uniek binnen de Nederlandse letterkunde en liepen vooruit op latere ontwikkelingen in het proza, zoals E.M. Beekman in zijn studie Homeopathy of the absurd, The grotesque in Paul van Ostaijen's creative prose heeft aangetoond.
In diezelfde laatste drie jaren echter openbaarde zich op steeds duidelijker wijze de ziekte, longtuberculose, die hem begin september 1927 terecht deed komen in een particulier sanatorium te Miavoye-Anthée in de Naamse Ardennen. Achteraf bleek bij aankomst zijn toestand al hopeloos en als uiterste redmiddel werd op hem de pneumothorax toegepast, een behandeling met luchtinblazingen, die de zieke long op non-activiteit en zo tot genezing moest brengen. Zijn letterkundige activiteiten heeft hij tijdens zijn kuur nog enigszins voortgezet en tegen het einde van 1927 was hij vanaf zijn ziekbed druk bezig met E. du Perron en Gaston Burssens, waarmee hij naar eigen zeggen de ‘onserieuze escouade van de vlaamse letteren’ vormde, een eigen tijdschrift, Avontuur, op te richten en te redigeren.
Uit zijn sanatorium in Miavoye, waar hij haast alleen nog door correspondentie met de buitenwereld in contact stond, heeft hij vele brieven geschreven, die in het tweede deel van mijn documentatie over Van Ostaijen uit 1971 zijn opgenomen. Na deze publikatie zijn er intussen nog enkele brieven teruggevonden, waarvan ik u er twee zal voorlezen, niet alleen omdat ze tot nu toe onbekend waren, maar ook omdat ze enkele gegevens bevatten die het totale beeld dat we van hem hebben weliswaar niet veranderen, maar er toch enkele nieuwe facetten aan toevoegen.
De eerste is één van de weinig bewaard gebleven brieven aan zijn negen jaar oudere broer Constant, die in deze tijd ook ziek was en een half jaar na Paul eveneens overleden is. De brief werd gevonden in de nalatenschap van Constants onlangs overleden weduwe.
Toen deze nieuwjaarsbrief geschreven werd, was er een lichte verbetering in Pauls toestand opgetreden en eerst half januari zou een nieuwe inzinking hem treffen, die hij niet meer te boven is gekomen. Van Ostaijen was ook tegenover zijn beste vrienden steeds zeer terughoudend over persoonlijke aangelegenheden. Dit was ook het geval ten opzichte van zijn gezondheidstoestand en op de onvermijdelijke vragen hierover reageerde hij doorgaans vrij zakelijk, nooit klagend en met een gematigd optimisme over zijn uiteindelijke genezingskansen. Het opmerkelijke van deze brief aan zijn broer - in de aanhef waarvan hij zich ook tot diens vrouw en
| |
| |
dochter, Nini en Monique, richt - is dan ook de grotere openlijkheid, waarmee hij, meer dan ooit het geval is geweest, van zijn pessimisme over zijn toestand laat blijken.
Van zijn ter sprake gebrachte terugkeer naar huis op 25 januari 1928 en het zich onder behandeling stellen van de Antwerpse longspecialist G. Mutsaers is door de reeds genoemde inzinking van medio januari, die gepaard ging met de complicatie van een natte pleuritis, niets meer gekomen. Wèl heeft hij, tegen de door hem uitgesproken verwachting, nog een toelage van tweeduizend frank ontvangen, die Jozef Muls, de redacteur van het tijdschrift waar hij het langst en het meest aan meegewerkt heeft, Vlaamsche Arbeid, voor hem had aangevraagd bij de inmiddels afgetreden minister van kunsten en wetenschappen, Camille Huysmans.
De teruggevonden brief aan Constant of ‘Stan’ luidt als volgt:
Miavoye-Anthée, 26-12-27.
Beste Stan,
mijn beste wensen voor jou, Nini en monneke voor het nieuwe jaar, biezonder voor jou, als 't kan en mag, een volledig herstel. Ik geloof dat je daar wel kans op hebt, zeker wel.
Pneumo? neen, water heb ik niet en de afstand [tussen de inblazingen] bedraagt 14 dagen. Maandag, 2 januarie moet ik opnieuw opgeblazen worden en dan bereik ik waarschijnlik drie weken. Ik ben aan mijn twaalfde inblazing. De laatste die ik gehad heb bracht voor de eerste maal een hogere reaktie (38o). De koorts was op goede weg te zakken, maar deze week heeft ze weer driemaal hoger opgezet: 38o, 38o2′, 37o8′ bij volledige rust.
Zeker de pneumo is geen pijnlike behandeling, alleen de desorganisatie van het organisme is erg vervelend. De maag waarop gedrukt wordt, zodat je het laatste stukje appetijt vergaat, altans de eerste dagen van de inblazing, het hart dat op wandel gaat, enz. Daarbij wordt de ademhalingsoppervlakte kleiner gemaakt, zodat je, prakties, moeiliker ademt en dus de indruk krijgt van een achteruitgang.
In elk geval is in verhouding tot de inspanning of beter tot de ontspanning, de volledige rust dus, de winst zeker maar zeer klein. Ik hoest, ik spuw en blijf nog altijd op een te hoge temperatuur. Ik ben nog een kilo vermagerd, sedert de toepassing van de pneumo.
Je bent de enige aan wie ik het waag zo te schrijven. De anderen geef ik maar voortdurend berichten van langzame beterschap. Trouwens ik heb zelf over mijn toestand geen zeker oordeel. Ik had gehoopt dat ik ook, na
| |
| |
enige tijd, zou kunnen zeggen: hoesten, gedaan. Zie je: er gebeurt niets in mijn ziekte, dan, meen ik, een zeer trage consumptie.
Rond 25 januarie ga ik terug naar huis. Van dan af zal Dr. Mutsaers de pneumo-behandeling moeten voortzetten.
Op aanvraag van Joz. Muls, had min Huysmans op 15 okt. mij 2000 fr. subsidie toegestaan. Sedert viel het ministerie. Waarschijnlik blijf ik dus Grosjean comme avant. Dat hoort er zo bij.
Neem mij niet kwalik, beste Stan, maar, zie je, de weerstandstof geraakt op de duur verteerd.
Schrijf mij nu eens wat over jou.
Met beste groeten voor allen, je
Paul
p.s. Wat betreft je vraag: indien de behandeling nog 6 maanden zou moeten duren enz. - De rustbehandeling die kan je bijna oneindig of laat ons zeggen een jaar laten duren. De pneumo duurt, zoals je weet, ongeveer drie jaar. Het spreekt vanzelf dat ik thuis ook zal moeten rusten.
De tweede brief dateert van een maand voor zijn dood en is afkomstig uit de thans in het amvc berustende nalatenschap van Maurice Roelants. Roelants had hem uitgenodigd zitting te nemen in een comité dat de huldiging moest voorbereiden van Karel van de Woestijne, die op 10 maart 1928 zijn vijftigste verjaardag zou vieren.
Van Ostaijen had in november 1926 een uitvoerig artikel over Van de Woestijne in Vlaamsche Arbeid gepubliceerd, waarin hij onder meer schreef dat deze dichter voor hem ‘op dit moment de sterkste’ was ‘onder de vlaamse dichters’. Als voorstander van een ander soort lyriek voegt hij weliswaar het woord ‘eilaas’ aan deze constatering toe, omdat het hem spijt ‘zoveel talent aan de andere zijde te weten’, maar dit doet aan zijn oprechte waardering niets af, integendeel. Omgekeerd zal het hem, toen het eerste nummer van hun eigen tijdschrift Avontuur met zijn gedichten Boerecharleston en Alpejagerslied verschenen was, goed gedaan hebben in een brief die E. du Perron hem op 24 februari 1928 stuurde, te lezen: ‘Ik zou waarachtig vergeten je te vertellen dat Karel van de Woestijne (zegt Greshoff) ‘verrukt is, gewoonweg, over je twee gedichten’. Het eerste vindt hij in zijn soort volmaakt, en beide doen hem vinden dat je de volle hoogte bereikt van je persoonlik talent.’ Al is de waardering voor Van de Woestijne in de volgende brief dus geen nieuw gegeven, wèl is het motief voor zijn weigering interessant: hij wenst niet met de toen vijfenzeventigjarige mejuffrouw Maria
| |
| |
Eliza Belpaire, de grondlegster onder andere van Dietsche Warande en Belfort, in één comité te zitten op grond van haar houding tegenover de amnestiebeweging ten gunste van de toen nog steeds gevangen gehouden activist August Borms. Hierdoor wordt bevestigd dat Paul van Ostaijen tot het eind van zijn leven een principieel standpunt in de Vlaamse kwestie is blijven innemen en de Vlaamse strijd hem allerminst onverschillig liet, zoals door sommigen wel eens gedacht is doordat hij zich er in zijn later werk steeds minder over heeft uitgelaten.
Aan Roelants stuurde hij het volgende antwoord:
Miavoye, 16-2-28.
Zeer geachte heer,
ik dank u zeer voor uw schrijven van 13 dezer en ben zeer gevoelig voor de voorstellen die mij daarin gedaan worden. Ik weet deze eer zeer goed naar waarde te schatten.
Indien het er nu enkel om ging K.v.d. Woestijne te huldigen, een huldiging van mensen die 't waarachtig zo menen als zij het schrijven en zeggen, hoe gemakkelik! Ik heb nog voor kort gelegenheid gehad, naar aanleiding van ‘Zon in de rug’ de hoge waardering die ik voor onze grootste levende dichter koester, uit te spreken, tegenover de expressionisten dan die hem zo verkeerd om poëties-onvalente redenen te lijf gaan.
Maar het is mij anderzijds ook onmogelik plaats te nemen in een comité, naast mummies als Mej. Belpaire, die met de mateloze harteloosheid van de vieille jeune fille, de poort op het gevang van Borms weer toe gooiden. Dat kan ik niet. Sedert deze gebeurtenis, blijft er voor mij geen andere houding dan, op mijn beurt, Mej. Belpaire te negeren.
Ik ben nog niet helemaal aan de beterhand. Maar met veel geduld, komt dat wel.
In de hoop dat er zich eens een gunstiger mogelikheid van samenwerking moge voordoen, geloof ook mijnerzijds aan mijn sympathie,
Paul v. Ostaijen
Met deze laatste, strijdbare brief van een ziekbed, dat weldra eer sterfbed zou worden, wil ik mijn toespraak beëindigen en verklaar ik de jaarvergadering van de Maatschappij voor geopend.
|
|