tijdschrift Diagram (1963-1964), redacteur van De Tafelronde (van 1957 tot 1962) en Komma (van 1965 tot 1970), terwijl hij sinds 1969 eveneens redacteur is van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en sinds 1968 medewerker aan het tijdschrift Ons Erfdeel. De kritische bedrijvigheid die hij in deze diverse periodieken ontplooide, vond zijn neerslag in vier boeken, te weten de verzamelbundels Het Perzisch tapijt van 1966, Met kritisch oog van 1967, Facettenoog van 1968 en Paul Tegenpaul van 1970. Aan deze boeken, die nagenoeg uitsluitend opstellen over romans bevatten, waren twee kleine studies over de dichters Victor J. Brunclair (1960) en Hendrik Marsman (1961) voorafgegaan.
Voor iemand die, zoals De Wispelaere, het schrijven beoefent naast het dagwerk als leraar aan een kweekschool, is dit geen geringe oogst; hij kan dan ook niet anders dan wijzen op een bezetenheid-van-literatuur die het risico loopt ‘rücksichtslos’ en op het randje af gevaarlijk te zijn. Het pleit voor De Wispelaere dat hij erin geslaagd is de literatuur zodanig te objectiveren dat hij zowel tegenover de boeken van andere auteurs als tegenover zijn eigen romans een kritische distantie heeft bewaard; van deze auto-kritiek is het opstel ‘Mijn levende schaduw’ een conventionele roman? (in Met kritisch oog) een treffend voorbeeld: ‘In Mijn levende schaduw heb ik gepoogd de situatie van de problematische verteller in het schrijven van de roman zelf te integreren. Ik heb dus mijn ‘stevige vat’ en mijn ‘alwetende ingreep’ op de structuur van deze roman aangewend om binnen deze structuur de twijfelende ambivalentie van het schrijven zelf uit te drukken.’
Uit dit citaat blijkt duidelijk de preoccupatie met structuurproblemen die het kritisch werk van De Wispelaere kenmerkt. Optredend na een generatie van critici die, meer nog in Zuid- dan in Noord-Nederland, de op zichzelf legitieme historisch-biografische benadering van een auteur in de plaats lieten treden van de kritische evaluatie van het literaire kunstwerk, heeft De Wispelaere met steeds groeiend gezag de nadruk gelegd op de autonomie van het literaire woord en het onverwisselbare karakter van de literaire structuren.
Voor hem ontstaat de kritische beschouwing al schrijvend, als persoonlijke vormgeving aan de leeservaring van de volledig bij zijn object betrokken criticus. In zijn bundel Het Perzisch tapijt beschrijft hij dit lees- en schrijfproces kenmerkend aldus: ‘Lezen is vooreerst in de ‘leessituatie’ geraken [...] en in die situatie reageren met een ondeelbare eenheid van borend verstand en bloed, van intelligentie, intuïtie, gevoel en zenuwen,