Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971
(1971)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Over meten in de menswetenschappen
| |
[pagina 12]
| |
dieren? Niettemin is het begrijpelijk, dat men ten onzent een andere categorie, vaak als de alfawetenschappen aangeduid, erkend heeft, waaronder de taalkunde, de geschiedenis, de psychologie en haar aftakking de pedagogie. Daarnaast zouden dan de natuurwetenschappen en de wiskunde met de letter β worden gekenschetst, terwijl korter geleden een groep wetenschappen, ook wel maatschappijwetenschappen genoemd, de γ heeft opgeëist. Daartoe behoren dan de rechtswetenschap, de staathuishoudkunde of economie en is een overkoepeling aan de gang onder de naam sociologie. Op deze wijze tentoongesteld blijven er nog zulke denkactiviteiten als de theologie, de ethica of de moraal, enigszins dakloos, of moet ik zeggen ver boven het dak uitgaand? De algemene opmerkingen die ik over deze indeling zou willen maken, is dat de grenzen vaak vaag en ook veranderlijk zijn, en dat dat er eigenlijk niet zoveel toe doet. De grenzen zijn vaag; in het algemeen al tussen wetenschap aan de ene en geloof en kunst aan de andere kant. Is de letterkunde niet ook grotendeels een schone kunst? Dan het adembenemende verleggen van de grens tussen wat dood en levend is. Maar ook in de kleinere onderdelen. De grenzen tussen natuur- en scheikunde zijn volkomen willekeurig, en ik meen te begrijpen dat de biologie en de psychologie van de mens ook moeilijk te scheiden zijn. Vandaag zal ik onder de menswetenschappen in beginsel alle wetenschappen waarin de mens of de mensen kenobject zijn verstaan. Daarbij zal ik geen poging doen om als econonomist de sociologen dwars te zitten, hetgeen wij van tijd tot tijd beiderzijds graag doen, in onze slechtere ogenblikken. Nog een enkel woord over een ander onderscheidingskenmerk: dat van wetenschappen die kunnen experimenteren en andere die dat niet kunnen. Ook deze grens is maar vaag. De natuurkunde kan natuurlijk prachtig experimenteren en de sterrenkunde niet zo gemakkelijk. Maar nu, met die mensen op de maan? Men zegt wel dat de ekonomie nauwelijks kan experimenteren; akkoord, maar toch wel enigermate; bovendien experimenteert voor ons economisten de dode natuur met het object der economie door de volkshuishouding beurtelings bloot te stellen aan winter en zomer of aan minder of meer groeizaam weer. Waarom zijn al deze onderscheidingen echter maar van ondergeschikt belang? Omdat het in wezen gaat om het oplossen van vraagstukken, waarbij het er niet veel toe doet onder welke faculteitskleur of met welk etiket een oplossing wordt gevonden. Interdisciplinair onderzoek en interfaculteiten zijn, terecht, aan de orde van de dag. | |
[pagina 13]
| |
2. Het opstellen en toetsen van theorieënIk wil nu enkele woorden zeggen over de centrale bezigheid van de wetenschap: het opstellen en toetsen van theorieën. Het is wel nuttig om daarbij een onderscheid te maken tussen theorieën over objecten buiten de mens gelegen en objecten waarbij mensen een deel vormen. Bij de eerste kan men gemakkelijker aannemen dat de wetenschappelijke activiteit het object zelf niet beïnvloedt - ofschoon zelfs dit niet altijd juist is -; bij het tweede soort object is dat moeilijker aan te nemen. Het eerste doel van het opstellen van een theorie over waargenomen verschijnselen is het bevredigen van onze nieuwsgierigheid; wij willen de dingen begrijpen en wetenschapsbeoefenaren hebben een voorkeur voor determinisme. De natuurkunde biedt vele voorbeelden van het in veel opzichten ideale wetenschapsbedrijf. Kenmerkend is de wisselwerking tussen waarnemen en het opstellen van een theorie. Dit laatste begint met het onderscheiden van kwalitatief verschillende verschijnselen, die ook kunnen worden aangeduid als van elkaar onafhankelijke aspecten. Een hoeveelheid gas in een door een zuiger afgesloten cylinder kan worden beschreven door gebruikmaking van de begrippen volume en druk. Uit waarnemingen kan men vaststellen dat bij eenzelfde temperatuur het product van druk en volume altijd hetzelfde is; verandert men de temperatuur, dan kan men dat product doen veranderen en wel evenredig met de zgn. absolute temperatuur (d.i. de temperatuur gemeten van het punt -273o c af). De theorie die een en ander verklaart is de theorie dat een gas bestaat uit heel kleine deeltjes, moleculen, die in voortdurende beweging zijn, doch een grote gemiddelde afstand hebben. Een stoommachine of een verbrandingsmotor maakt voor een deel gebruik van dit gedrag. Verlaagt men de temperatuur, dan komt er voor elk gas een punt, waarbeneden de bedoelde theorie niet langer opgaat. Het gas blijkt te kunnen worden samengeperst tot een vloeistof en het volume daarvan reageert geheel anders op verhoging van de druk. Aldus dwingt de nieuwe waarneming ons tot verandering van de theorie, die daarmee ingewikkelder wordt, maar een groter waarnemingsgebied verklaren kan. Andere beroemde voorbeelden van de opstelling van theorieën zijn te vinden in de sterrenkunde, wanneer men probeert de loop der planeten te beschrijven. Aanvankelijk empirisch vastgestelde regelmatigheden, bekend als de wetten van Keppler, kunnen later door een algemenere theorie worden verklaard, die gebruik maakt van de wet van Newton omtrent | |
[pagina 14]
| |
de op elkaar uitgeoefende aantrekkingskracht van twee lichamen, in dit geval de zon en een planeet. Bij het opstellen van theorieën die een gegeven geheel van waarnemingen kunnen verklaren geeft men de voorkeur aan de eenvoudigste theorie onder de verschillende denkbare theorieën. Dit bracht in het laatste geval een overgang mede van een beeld waarbij de aarde centraal stond naar een beeld waarbij de zon centraal werd gesteld. Theorieën over buiten de mens staande voorwerpen stellen ons wel in staat om de gebeurtenissen die binnen het waarnemingsgeheel staan te beschrijven en ook voor de toekomst te voorspellen. Maar sommige filosofen zijn van mening dat die theorieën ons niet het wezen der waargenomen objecten doen beseffen. Wat dit dan ook moge betekenen, hiermee zou het anders zijn bij objecten die in de mens of de menselijke samenleving zelf zijn gelegen. Sombart onderscheidt in dit opzicht voor de economische wetenschap de ‘ordnende’ beoefening daarvan, die geheel analoog met de methode van de natuurwetenschappen verloopt en de ‘verstehende’ beoefening.Ga naar voetnoot2 Als ik hem goed begrijp, speelt hierin mee het element van aanvoelen, als mens, wat een mens beweegt. In een deel van mijn verder betoog stuit ik op iets dat hiermee een zekere verwantschap vertoont (zie par. 8). Als voorbeeld van een menswetenschap heb ik hierbij dus al de economie gekozen, de wetenschap die het gedrag van de mensen bestudeert in het proces van hun behoeftebevrediging door middel van schaarse middelen, dat zijn middelen die niet onbeperkt ter beschikking staan. Zoals U weet verschuift als gevolg van de luchtvervuiling en andere soortgelijke verschijnselen de grens tussen deze schaarse en zogenoemde vrije goederen, waartoe men in 't algemeen de lucht nog rekent. Tot de meer eenvoudige vragen die een economist zich stelt behoren vragen als waarom de gemiddelde Amerikaan rijker is dan de gemiddelde Aziaat; waarom van 1929 tot 1932 in de westerse wereld de productie zo sterk gedaald is. Ook bij het beschrijven van de verschijnselen die in de economie optreden dient men te beginnen met het kwalitatief onderscheiden tussen de verschijnselen die een rol spelen. Ook hier tracht men de vragen te beantwoorden door het opstellen van theorieën, die getoetst worden aan de feiten en als gevolg van nieuwe feiten kunnen worden geloochenstraft. De economische theorie berust voor een deel op resultaten van andere weten- | |
[pagina 15]
| |
schappen, zoals de theorie der productie ten dele kan worden herleid tot technische, dat wil zeggen natuurkundige theorieën. Voor een ander deel berust de economische theorie op een eenvoudig soort psychologie, vooral in het materiële vlak, vaak geformuleerd als het streven naar maximale bevrediging onder de begrenzingen die de omgeving stelt, dat wil zeggen de hoeveelheden beschikbare goederen. Aldus kan men verklaren waarom de mensen in het algemeen van een gegeven goed minder kopen, wanneer daarvan de prijs relatief hoog is dan wanneer de prijs relatief laag is. Soms kan men een verbazingwekkende regelmatigheid van deze zogenaamde ‘wet van de vraag’ vaststellen. Over de vraag naar en de prijs van rundvlees of, om een andere buitenplaats te noemen, ansjovis, kunnen onze statistieken dit verband over meer dan vijftig jaar lang vaststellen. Ook zijn er Italiaanse statistieken, die ons soortgelijke regelmatigheden voor vervlogen eeuwen tonen.Ga naar voetnoot3 Sommige der waargenomen verschijnselen die de economische wetenschap tracht te verklaren zijn van eenvoudige, als u wilt, laag-bij-de-grondse aard. De zoëven genoemde vraag naar bepaalde voedingsmiddelen zouden aldus kunnen worden aangeduid, althans, om met U Thant te spreken, van uit ons ‘prosperous provincialism’. Voor menig Aziaat is wat wij ons dagelijks brood zouden noemen, er niet. Moeilijker en meer centraal in de diepere vraagstukken van de economie is het begrip bevrediging, waarvoor vele termen bestaan, zoals welvaart of liever welzijn - om het woord geluk maar voor wezenlijk hogere sferen te laten. Hier heeft Sombart gelijk dat we de bedoeling van het begrip kunnen aanvoelen, omdat het op ons mensen betrekking heeft. Voor de theorievorming in de economie, of zelfs de sociologie, is de vraag van veel belang, van welke andere verschijnselen of grootheden het welzijn afhangt. Ongetwijfeld van het verbruik van allerlei goederen en diensten, doch ook van de inspanningen die men zich getroost in zijn opleiding en in zijn werk, beide veelsoortig van aard en zeer verschillend voor verschillende mensen. Bovendien hangt het welzijn van de een af van wat de anderen verbruiken en doen, zij het nu dat er medeleven of afgunst bij in het spel is. En deze lijst is niet volledig. Enkele der centrale problemen in de sociologie of economie der sociale stelsels is hoe men, en zelfs of men, het algemene welzijn kan vaststellen, tot een maximum kan maken, of hoe men het welzijn van de een gelijk kan maken aan dat van de ander. | |
[pagina 16]
| |
3. Wat is meten?En dit brengt ons dan in medias res. Kan men welzijn meten? Laten we eerst spreken over wat onder meten moet worden verstaan. Als men iets wil meten moet men het eerst kwalitatief definiëren; daarover spraken wij reeds. De beschrijving van de aard van het voorwerp moet voorafgaan. Men gebruikt reeds hier het woord dimensie, aan de natuurkunde ontleend en niet aan de meetkunde, ofschoon dit begrip dimensie ook op meetkundige grootheden toepasselijk is. De gemakkelijkste voorbeelden kunnen aan deze beide wetenschappen worden ontleend. Men spreekt er in de natuurkunde van dat bijvoorbeeld een deeltje een weg aflegt in een bepaalde periode, hetgeen een bepaalde snelheid inhoudt waarmee zich dat deeltje voortbeweegt. En men zegt dan dat de weg de dimensie lengte heeft, de periode de dimensie tijd; en de snelheid een uit deze twee basisdimensies afgeleide dimensie lengte gedeeld door tijd.Ga naar voetnoot4 In de economie, waarvoor F. de Jong deze begrippen met veel zorgvuldigheid heeft ontwikkeld,Ga naar voetnoot5 kan men het begrip dimensie illustreren door een veel voorkomend onderwerp: het verschil tussen een voorraad en een stroom, zeg van geld. De voorraad (die bijvoorbeeld het vermogen van iemand kan zijn) heeft de dimensie geld; het inkomen is een stroom, dat is een hoeveelheid die per jaar bv. iemand toestroomt en daarvan is de dimensie een afgeleide, nl. de dimensie geld gedeeld door de dimensie tijd. Door het aangeven van de dimensie kan men een voorwerp dus duidelijker omschrijven. Reeds vroeg is deze vraag aan de orde gekomen in de pedagogie, waar men de vraag stelde of wat men in een gewoon woord de ‘aanleg’ van een leerling noemt uit veel of weinig componenten bestaat: kan men de verscheidenheid der leerlingen voldoende verklaren door bv. slechts te veronderstellen dat er een wiskunde-aanleg, een talen-aanleg en een paratekennis aanleg (goed geheugen) bestaan of moet men een groter aantal componenten aannemen? De zgn. factoranalyse verschaft een wiskundige methode om, bij een van te voren gekozen graad van nauwkeurigheid, uit de veelheid van rapportcijfers, de voornaamste factoren (aanlegcomponenten) te bepalen. Een soortgelijke vraag doet zich voor bij de beschrijving van de ‘moei- | |
[pagina 17]
| |
lijkheid’ van een groot aantal beroepen in het maatschappelijk leven. Men gebruikt daarvoor de zogenaamde werkclassificatie, die aan elk beroep een aantal aspecten onderscheidt en voor elk dier aspecten in onderling overleg tussen betrokkenen en algemene deskundigen een schaal die de graad van moeilijkheid weergeeft. Een der vragen die zich hierbij voordoet is welk aantal van elkaar onafhankelijke aspecten voldoende is om een beschrijving te geven van de moeilijkheid, waarbij van te voren een bepaalde nauwkeurigheidsgraad wordt gekozen. Terwijl men voor een groot aantal beroepen een tijd lang met meer dan twintig aspecten meende te moeten rekening houden, is men later overtuigd geraakt, dat een aantal van minder dan tien voor de beschouwde groep van beroepen voldoende is. Ik zal meten in mijn betoog gelijkstellen met in cijfers uitdrukken. Dit is een ruimere definitie dan door anderen wordt toegepast. Het verschil is hierin gelegen dat sommige cijfers een cardinaal en andere slechts een ordinaal karakter hebben. De lengte van een touw van twee meter wordt cardinaal genoemd, omdat op dit getal twee de stellingen van de rekenkunde kunnen worden toegepast. Een touw van twee meter kan verdeeld worden in twee touwen van een meter. Soortgelijke cardinale getallen zijn gewichten en inhouden in de natuurwetenschappen en hoeveelheid verbruikte suiker, aantal gewerkte uren of de prijs van suiker in de economie. Zij kunnen bij hun soortgenoten worden opgeteld, er van worden afgetrokken, men kan de betreffende getallen vermenigvuldigen en verkrijgt door vermenigvuldiging van een kilo suiker met vier een hoeveelheid van vier kilo suiker. Sommige der genoemde meetbare verschijnselen hebben een dimensie die uit andere dimensies kan worden afgeleid, zoals ik reeds zei. Cardinale grootheden kunnen nog worden onderscheiden in extensiteiten en intensiteiten. Zo is in de natuurkunde het volume van een gashoeveelheid een extensiteit (een omvang), doch de druk een intensiteit. Als men de extensiteit halveert, verandert men niet noodzakelijk de druk van elk der helften. In de economie is de hoeveelheid suiker een extensiteit, de prijs van suiker een intensiteit. Cijfers met een ordinaal karakter zijn niet aan de stellingen van de rekenkunde onderworpen. Zij geven een volgorde aan, maar geen omvang of intensiteit. Huisnummers en telefoonnummers zijn voorbeelden. Huisnummer 4 is niet tweemaal huisnummer 2. Het volgt alleen gewoonlijk op huisnummer 2. Men kan ook zeggen dat ordinale cijfers een complex elementen van dezelfde soort classificeren, bv. de statistieknummers die men aan goederen heeft gegeven of de rapportcijfers die men aan leerlingen | |
[pagina 18]
| |
toekent. Het cijfer 8 is niet tweemaal iets dat door het cijfer 4 wordt weergegeven. Het doet er dan ook niet toe dat vroeger op de Nederlandse Economische Hogeschool het beste cijfer 1 was, 3 nog net voldoende en 5 slecht. Men beschrijft in de werkclassificatie, zoals reeds opgemerkt, de moeilijkheid van een aantal verschillende werkzaamheden met behulp van ordinale cijfers, één voor elk aspect; evenals een leerling voor elk vak een cijfer krijgt. Een classificatie kan fijner of grover wezen. In het voorlopig rapport in november werden in mijn schooltijd slechts vier klassen onderscheiden, overigens met letters: goed, voldoende, onvoldoende en slecht. Een medicus kan een klas kinderen onderverdelen naar hun voedingstoestand, die hij als goed, middelmatig en onvoldoende kan aanduiden. In de taalwetenschap is het fonetisch schrift ook een voorbeeld van classificeren van klanken. Voor meten een belangrijke zaak is de mogelijkheid van het herhalen van de handeling ter controle van een voorafgegane meting. In de meeste natuurkundige metingen levert die herhaling vrijwel hetzelfde cijfer op. Bij ordinale cijfers kunnen eerder afwijkingen optreden bij herhaling. | |
4. Het belang van metenWat verschaft aan de handeling van het meten zijn grote belang voor de wetenschap? Dat is reeds gezegd: het opent de mogelijkheid om een theorie te toetsen. Deze mogelijkheid is uiteraard des te groter, naarmate bij herhaling van de meting ongeveer hetzelfde getal wordt gevonden. Bij verschijnselen die nauwkeurige meting toelaten is dan ook een scherpe toetsing van een theorie daarover mogelijk. Komt het metingsresultaat niet overeen met wat de theorie had gesteld, dan wordt door de meting die theorie verworpen. Is er wel overeenstemming, dan kan de theorie aanvaard worden, doch dat behoeft niet. Er kunnen meer theorieën zijn die met de meting overeenstemming opleveren. De keuze zal veelal vallen op de eenvoudigste der theorieën, als er een verschil in eenvoud is. Het kan ook een subjectieve keuze blijven. Ook in de menswetenschappen heeft meting in het verleden geleid tot het verwerpen van een bepaalde theorie. Over het zgn. conjunctuurverschijnsel, dat wil zeggen de zich in golven voltrekkende ontwikkeling van de industriële volkshuishoudingen bestonden omstreeks 1936 een groot aantal theorieën, op meesterlijke wijze weergegeven door G. von Haberler.Ga naar voetnoot6 Aan mij werd opgedragen om te trachten door statistische toetsing | |
[pagina 19]
| |
vast te stellen welke dezer theorieën met de waarneming in strijd zijn. In een poging om de theorieën in een toetsbare vorm te gieten kwam ik tot een zgn. econometrisch model, dat in beginsel de intensiteit waarmede de verschillende verschijnselen tot elkaars bewegingen bijdragen voor meting, althans voor schatting toegankelijk maakt. Het opstellen van dergelijke modellen is thans een door vele econometristen uitgeoefende bezigheid. Het aantal daardoor opgeworpen vragen is groter dan het aantal beantwoorde vragen. Toch kan men stellen dat het inzicht in de aard van het schommelmechanisme van de volkshuishoudingen verdiept is. Werk van een reeks schrijvers kan dit illustreren.Ga naar voetnoot7 Het belang van het toetsen en daardoor verbeteren van theorieën is niet alleen het daardoor verkregen verbeterde inzicht op zichzelf. Het is vooral gelegen in de mogelijkheden van beïnvloeding van natuur en maatschappij tot verhoging van het menselijk welzijn. Dat betekent dus voor de toepassing van een wetenschap tot het bereiken van bepaalde vooropgestelde doelen. Wat de natuurwetenschappen betreft is dit een reeds lang bestaande menselijke activiteit, waarvan het meer wetenschappelijk deel zich afspeelt in de technische wetenschappen en de daartoe opgerichte instituten. Wat de menswetenschappen aangaat, is er sprake van een veel jongere activiteit, die nu toch wel enige tientallen jaren oud is. In deze categorie heeft, naar mijn inzicht, de rechtswetenschap het alleen in kwalitatieve bijdragen gezocht en die zijn natuurlijk veel ouder. De kwantitatieve vorm waarin niettemin een aantal rechtsregels zijn gegoten, zoals de belastingwetgeving of het strafrecht, is meestal eerder op intuïtie dan op meting gegrond. De beïnvloeding van de natuur heeft vormen aangenomen die men vaak eerder met beheersing aanduidt en enkele willekeurige voorbeelden zijn de aanleg van dijken, het samenstellen van machines in een ongekend omvangrijke en gevariëerde vorm en het produceren van een zeer groot aantal bewerkte natuurproducten en kunststoffen. De gehele moderne indus- | |
[pagina 20]
| |
triële samenleving en het daarmee mogelijk geworden levenspeil zou zonder de toegepaste natuurwetenschappen niet mogelijk geweest zijn. In de laatste tijd wordt men zich overigens bewust van een aantal neveneffecten, die niet alle bijdragen tot het menselijk welzijn en die wel eens drastische maatregelen zouden kunnen nodig maken. Ik denk natuurlijk aan de vervuiling van lucht en water, aan het lawaai en aan de mogelijke uitputting van enkele natuurlijke hulpbronnen, die wij tot voor kort als onuitputtelijk beschouwden. Het meten in de menswetenschappen is begonnen in de buurt van het natuurwetenschappelijk element in deze wetenschappen, en is ook daar al veel langer aan de gang. De biologie en de daarop gebaseerde medische wetenschappen hebben al eeuwen ervaring, ten dele ook in kwantitatieve vorm. Met de ontwikkeling van het meten zelf, dat nog allerlei problemen kent waarover ik later zal spreken, ontwikkelt zich de wetenschap van de statistiek. En een der oude statistische oefeningen heeft bestaan in het meten van de fysieke aspecten van de mens. De Belgische statisticus Quetelet, is hier de pionier geweest.Ga naar voetnoot8 Een eeuw later is in opdracht van De Bijenkorf door J. Sittig en H. Freundenthal veel nauwkeuriger aandacht geschonken aan de afmetingen van onze vrouwelijke landgenoten met de bedoeling tot een werkelijk systeem van maten in meer dan een dimensie te komen bij de damesconfectie.Ga naar voetnoot9 Langzamerhand is de meting zich gaan richten op minder uiterlijke eigenschappen, waarvan de rapportcijfers de voorlopers waren, de intelligentie- en andere tests een verdere faze en de werkclassificatie een aanmerkelijk subtielere. Zoals ik reeds even opmerkte, is als een der belangrijkste uiteindelijke doelen van het meten in de menswetenschappen het vinden van een optimale sociale orde te beschouwen. Dit vereist beantwoording van de vraag of wij kunnen hopen eenmaal het welzijn van afzonderlijke mensen en van gehele groepen van mensen te meten. | |
6. Kan het welzijn gemeten worden?Op deze vraag wil ik nu wat dieper ingaan. Het antwoord op het eerste gezicht luidt ontkennend en daartoe worden overwegingen aangevoerd die de grenzen illustreren van wat in het menselijk gedrag meetbaar is en wat niet. De economisten hebben zich daarbij aanvankelijk alleen geïnte- | |
[pagina 21]
| |
resseerd voor het gedrag als verbruiker. Uit zijn gedragingen kan worden afgeleid, hoeveel gram Nederlandse kaas hij bereid is op te geven voor één gram Franse kaas, uitgaande van een gegeven verhouding en niveau van zijn huidige verbruik en van een gegeven inkomen. Voor velerlei marktanalyses kunnen dergelijke oninteressante vragen hun betekenis hebben. Iets interessanter wordt het al, wanneer hij, bij een gegeven loon per uur, kiest tussen meer of minder werken. Dat verschaft licht over zijn relatieve waardering van goederen en vrije tijd. Weer wat interessanter is de keuze, bij gegeven lonen van twee alternatieve functies, tussen die functies. Een aantal verschijnselen kunnen wij zo inderdaad meten, wanneer zij steeds op een en dezelfde persoon betrekking hebben. De vergelijking tussen twee personen stuit al dadelijk op moeilijkheden. Wanneer van twee mensen de ene meer van een zeker onaangenaam werk doet (tegen hetzelfde uurloon) dan de andere, kan hij òf sterker, òf ijveriger, òf hongeriger zijn dan de ander. Iemand die relatief weinig werkt kan òf zwak en daardoor moe zijn, òf lui òf asceet. Het is de vraag of een buitenstaander van hem kan zeggen dat hij ‘liever lui dan moe’ is. Als Jan een bepaald werkje, dat een zekere hoeveelheid verstand en een zekere hoeveelheid wilskracht vereist, niet doet, is het dan verantwoord om te zeggen: ‘wie wil, die kan’? Er zijn bepaalde grenzen aan wat een meting ons kan leren. Toch zijn er bepaalde metingen mogelijk, die verschillen tussen individuele personen aan het licht brengen. Medici doen dit geregeld, evenals, op ander gebied, leraren of examinatoren, of sportwedstrijden. Zoals gezegd, is de meest interessante vraag evenwel, of het welzijn kan worden gemeten. De meeste mijner vakgenoten economisten ontkennen dit. Velen gaan zelfs verder en zeggen dat het in beginsel niet mogelijk is om het welzijn van verschillende personen te vergelijken. Zij voegen daaraan vaak toe, dat zij het in hun kwaliteit van economist niet kunnen. Vergelijking van het welzijn van verschillende personen zou wel kunnen geschieden door het geven van een waarde-oordeel en door dat te doen handelt men misschien als ethicus of misschien maar zonder meer subjectief. Zoals ik al opmerkte, vind ik het weinig relevant of men het doet met de pet van economist op dan wel met die van ethicus of zelfs maar met een persoonlijke pet er naar gooit. In het werkelijke leven worden wij namelijk herhaaldelijk voor deze vraag gesteld en geven dan een antwoord. Het parlement oordeelt, door een meerderheidsstemming, of een bepaalde groep mensen, arbeiders, ou- | |
[pagina 22]
| |
den van dagen of zieken ‘genoeg’ krijgen en daarin ligt een oordeel besloten over het vergelijken van het welzijn van verschillende wezens. Mijn eigen mening als economist ben ik daarom geneigd iets voorzichtiger te formuleren. Ik weet niet of wij principiëel niet in staat zijn om het welzijn van A en dat van B te vergelijken; ik constateer slechts dat wij er tot nu toe niet in geslaagd zijn om dit op een nauwkeurige wijze te doen, waarbij nauwkeurig de smaak van objectief heeft en wetenschappelijk. Alvorens de bespreking van onze hoofdvraag voort te zetten, zullen wij een zijweg inslaan, die ons over deze laatste vraag iets meer uitzicht biedt. | |
7. De grens tussen ordinaal en cardinaal meten is, evenals de begrippen nauwkeurig en objectief, vager dan men denktDe zijweg die wij zullen bewandelen is de beantwoording van de vraag of het verschil tussen ordinaal en cardinaal meten wel zo scherp is en daarmede ook, of aan het begrip nauwkeurig of het begrip objectief een absolute betekenis kan worden toegekend. Laat ik eerst een voorbeeld mogen geven, natuurlijk weer uit de natuurkunde, die onze menswetenschappen ver voor is, van de overgang van een ordinale naar een cardinale meting, die tevens een overgang is van een subjectieve naar een objectieve meting. Het gaat over het begrip temperatuur. Er was een tijd waarin men zijn hand in een bad stak om te besluiten of het water koud, koel, lauw, warm of heet was. Een ordinale classificatie, bovendien subjectief, omdat iemand die koorts heeft een ander oordeel zal afgeven dan iemand die het koud heeft. Natuurkundigen ontdekten dat bij het regelmatig toevoegen van warmte, verreweg de meeste stoffen regelmatig, in een rekenkundige schaal, uitzetten. Zo kwam men er toe thermometers te vervaardigen, gevuld met kwik of met alcohol, die pretendeerden de warmtegraad of temperatuur te meten. De aldus gemeten temperatuur werd door hen in theorieën gebruikt, waarmede zij niet alleen het gedrag van gassen, maar ook van stoffen in andere aggregaatstoestanden konden verklaren. In boeken over thermodynamica, zoals dat van Mevrouw Ehrenfest,Ga naar voetnoot10 wordt dan ook van het begin af aan de temperatuur als een meetbare grootheid ingevoerd. Het is daarmee een voorbeeld geworden van een begrip dat aanvankelijk als slechts toegankelijk voor ordinale en subjectieve meting geworden is tot een meetbare grootheid, toegankelijk voor cardinale, objectieve, nauwkeurige meting. | |
[pagina 23]
| |
Dat er een ontwikkeling in die richting heeft plaatsgevonden, zou ik willen illustreren door het feit dat Allen de temperatuur (nog) niet als een meetbare grootheid ziet,Ga naar voetnoot11 daarin gevolgd door De Jong.Ga naar voetnoot12 Nog interessanter is dat niet alle stoffen op niet alle temperaturen zich zo gedragen als de grote meerderheid voor de grote meerderheid der temperaturen. Water krimpt bij verwarming van 0o c tot 4o c in; en alle stoffen vertonen een afwijkend gedrag in de buurt van hun smeltpunten en kookpunten. Men heeft in de natuurkunde dus genoegen genomen met een meerderheidsbesluit. Het is bovendien bekend dat geen cardinale meting ooit volkomen nauwkeurig is; twee waarnemers zullen vrijwel nooit precies dezelfde uitkomst opleveren bij meting van dezelfde grootheid. Er is in hun uitkomst een zgn. toevallige component, in de statistiek bekend als een onderwerp van diepgaande studie. Deze toevallige component wordt vaak toegeschreven aan de werking van een groot aantal kleine, van elkaar onafhankelijke, invloeden en gedraagt zich dan zelf weer regelmatig, waarmee hij eigen onderwerp van wetenschappelijk onderzoek is geworden. Onze deterministische aard verlangt altijd naar theorieën waarin al deze ongekende zaken worden geïdentificeerd en de natuurkunde heeft het daarin ver gebracht, maar is tegen een muur gelopen in de studie der kleinste deeltjes, waarbij men een grens van de te bereiken nauwkeurigheid nu als element van de werkelijkheid heeft erkend. Het determineren is hiermee gedeeltelijk onttroond, hetgeen van grote principiële betekenis is, maar de nadruk moet hier liggen op gedeeltelijk en niet op onttroond, zoals sommige filosofen en theologen het gaarne doen. De ontwikkeling rond het begrip temperatuur kan model staan voor de ontwikkeling van de wetenschap als geheel: het terugdringen van het subjectieve ten bate van het objectieve; dit is haar roeping. Het is ook haar zegen, in zoverre als zij de oplossing van geschillen mogelijk maakt. Maar deze terugdringing heeft eveneens grenzen gevonden, of zal hen wellicht vinden. Ik tracht daarbij nog enkele grenzen te identificeren die door Myrdal niet worden besproken.Ga naar voetnoot13 | |
8. Meting van het welzijnLaten wij, na van het uitzicht genoten te hebben, dat het inslaan van de | |
[pagina 24]
| |
zijweg ons verschafte, naar onze oude weg terugkeren en opnieuw de meting en vergelijking van het welzijn van meer dan een persoon bezien. Ik herinnerde er U al aan, dat allerlei beslissingen genomen worden, die onmogelijk zouden zijn, wanneer niet toch, subjectief of intuïtief en onnauwkeurig, een meting en vergelijking van het welzijn plaats vond. Ik noemde U de meerderheidsbeslissingen in een parlement over het lot van arbeiders, bejaarden of zieken. Ik herinnerde er U aan dat het meten van de temperatuur berust op eigenschappen van stoffen die niet altijd, maar in een grote meerderheid der gevallen optreden. Eveneens dat bij het meten in de natuurwetenschappen enige afwijkingen aanvaard worden: men spreekt daarbij ook wel van tolerantie, dus eigenlijk verdraagzaamheid. Alvorens wij verder gaan iets over de manier waarop beslissingen worden genomen door verantwoordelijke personen. Het woord van Sombart dat hij via Goethe aan Empedokles heeft ontleend namelijk ‘dass Gleiches nur durch Gleiches erkannt werden kann’ kan hier van betekenis zijn.Ga naar voetnoot14 De vergelijkingen zijn, naar het inzicht van de meeste economisten, alleen binnen de geest (of ziel) van één persoon mogelijk. Als ideaal van de verantwoordelijke persoon de moeder van een gezin nemend, zou men kunnen zeggen, dat de moeder het welzijn van haar kinderen vergelijkt door een zodanig zich inleven, dat daardoor de vergelijkbaarheid van het welzijn harer verschillende kinderen tot stand komt, geprojecteerd, als u wilt, in haar eigen waardeschalenstelsel. Interessanterwijze kent ook het recht, wanneer het voor een moeilijk vraagstuk geen eigen oplossing heeft, de figuur van de ‘goede huisvader’ die als laatste toevlucht wordt genomen. U ziet dat ik tussen moeders en vaders niet discrimineer; overigens van mening ben dat zij het eerst eens moeten worden over beslissingen ten aanzien van hun kinderen. Is het niet een misverstand, als ik het parlementslid, dat in maatschappelijke zaken aan soortgelijke beslissingen deelneemt, met de moeder of vader van een gezin vergelijk? Komt dat lid niet juist als een belangenvertegenwoordiger? En zou zij of hij niet geneigd zijn om heel anders te werk te gaan? Er is hier inderdaad nog wel heel wat te overbruggen, maar de grootsten onder de parlementariërs zijn toch wel degenen die iets van deze ruime blik hebben; iets van die verdraagzaamheid. Zouden parlementsleden, bij het uitbrengen van hun stem uitsluitend een groepsbelang hebben te vertegenwoordigen, dan is er tegen een meer- | |
[pagina 25]
| |
derheidsbesluit nog een belangrijk argument aan te voeren. Als de werkelijke maatstaf voor de beslissing het algemeen welzijn zou moeten zijn, opgevat, gemakshalve, als de som van het welzijn van alle individuele staatsburgers, dan zou een meerderheid een klein belang per persoon bij het te nemen besluit kunnen hebben, en de minderheid per persoon een groot tegengesteld belang. De uitkomst van de stemming zou dan onjuist zijn. Behalve de bevordering van de ruime blik der parlementsleden blijft er daarom een behoefte aan andere, meer objectieve vormen van besluiten. Een deel van de oplossing kan gelegen zijn in het eisen van een grotere, of een gekwalificeerde meerderheid. We hebben gezien hoe zelfs in de natuurkunde met een grote meerderheid, maar niet met unanimiteit, besloten wordt. Een tweede deel van de oplossing kan gelegen zijn in het aanvaarden, als stemgerechtigde leden, in een parlement, van een aantal deskundigen, in het bijzonder in het zich inleven in de omstandigheden van anderen. De Nederlandse Sociaal-Economische Raad (ser) neemt besluiten naar dit patroon. De zgn. kroonleden zijn aan de regering, door wie zij benoemd worden, geen verantwoording schuldig; slechts aan hun eigen geweten. Toch voel ik mij door deze twee correcties op een zuiver op groepsbelangen gebaseerd parlement nog niet bevredigd. Kunnen wij niet tot nog wat meer objectieve besluitvorming geraken? Kan de wetenschap, het doet er niet toe welke, of welke wetenschappen tezamen, nog niet iets meer bijdragen? Ofschoon nog geenszins geheel uitgewerkt, zie ik een weg, waarbij wordt uitgegaan van het beginsel dat ik in het begin van mijn betoog formuleerde (par. 2) dat men de voorkeur geeft aan de eenvoudigste theorie die met de feiten niet in tegenspraak is. Als bijdrage van de ethica wil ik daar dan bovendien bij betrekken de grootse gedachte van de gelijkheid in beginsel van alle mensen. Tezamen dus zou mijn uitgangspunt zijn de gelijkheid van alle mensen behalve waar uit de feiten ongelijkheid blijkt. In wiskundige taal zou dit kunnen worden gepreciseerd dat het welzijn van elk onzer door dezelfde algebraïsche formule zou worden weergegeven, d.w.z. een uitdrukking met dezelfde coëfficiënten, doch een aantal parameters bevattend, die onze meetbare verschillen in capaciteiten en behoeften uitdrukken. Als voorbeelden van deze laatste zie ik de capaciteiten als gemeten door velerlei toetsen (rapportcijfers, als u wilt) en de behoeften als gemeten door grootte van het gezin, en een aantal bij het beroep behorende behoeften, in de belastingpraktijk als beroepskosten tot uitdrukking gebracht. Door velerlei gedragsbestudering zou men de | |
[pagina 26]
| |
verhoudingen van de coëfficiënten kunnen meten, waarbij men tevens de mogelijkheid heeft, de onderstelling van gelijke coëfficiënten te toetsen. Daardoor zou ten minste de absolute waarde van één coëfficiënt onbepaald blijven en hier zou het beginsel van de fundamentele gelijkheid der mensen tot het besluit kunnen leiden dat deze coëfficiënt voor iedereen gelijk wordt aangenomen. In de aldus gevonden uitdrukking zouden behalve de reeds genoemde coëfficiënten en parameters ook nog voorkomen de al vroeger genoemde meetbare grootheden die het welzijn verder bepalen, zoals het verbruik van velerlei goederen en diensten (desnoods te vervangen door het beschikbaar inkomen), en de hoeveelheid en aard van het werk dat ieder verricht. Omtrent beide gebieden is reeds veel materiaal aanwezig, bv. in de vorm van inkomensstatistieken en statistieken van de besteding van het inkomen, aantal werkuren voor vele personen en voor de aard van het werk, de metingen van de werkclassificatie. Niettegenstaande dit alles blijven er nog belangrijke gapingen in het noodzakelijke materiaal, noodzakelijk dan, in zoverre als men het met mijn betoog eens is en ook, omdat de gehele theorie der economische wetenschap als centraal begrip het welzijn heeft gekozen. Het is mijn hoop dat langs deze weg de menswetenschappen kunnen voortgaan aan hun roeping te voldoen om bij te dragen tot het terugdringen van het subjectieve in de zin van willekeur en daardoor tot het oplossen van conflicten langs de weg van de rede in plaats van geweld, in welke vorm dan ook. Want daarmede vervult zij - en hier sta ik tegenover Sombart - haar hoogste roeping, door hem als ‘richtende Nationalökonomie’ op de laagste trap der drie door hem onderscheiden soorten economie geplaatst.Ga naar voetnoot15 |
|