Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971
(1971)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Varianten van ironie
| |
[pagina 4]
| |
flict, maar van ironie. Voor velen van ons functioneert het achttiendeeeuwse liefhebberijgenootschap van lakenkoopman Van Lelyveld uitsluitend in een ironisch perspectief, terwijl aan de andere kant, gezien vanuit dit traditionele genootschap, bijvoorbeeld de pogingen van het bestuur van de laatste jaren om literaire evenementen te verbinden aan massa-bijeenkomsten en televisie-uitzendingen zonder ironie niet getolereerd zouden zijn. Zo ook: telkens als het ons lukt jonge schrijvers binnen onze tent te lokken, bekijken zij de wetenschapsbeoefenaars, wier habitus wel een omslachtige en gezapige indruk op hen moet maken, met een gelijksoortige ironie als waarmee de anderen op hun beurt de lange haren, de spijkerpakken en de wilde ideeën van de jeugdige creatieven ondergaan. Wij moeten, geloof ik, als we eerlijk willen zijn, erkennen: dit is een verdeeld huis, hecht uiteengehouden door het dubbelzinnige cement van de ironie. Natuurlijk kan deze stelling betwist worden. Men kan mij tegenwerpen dat ironie onwellevend is, dat zij, incidenteel, in onze Maatschappij kan voorkomen, maar niet als regel, niet als structuur-element. In dat geval zou ik niet willen insisteren, maar er alleen op willen wijzen, dat in de eerste plaats alle ironie dubbelzinnig is en dat het in de tweede plaats kenmerkend is voor de beste ironie, dat haar aanwezigheid niet kan worden aangetoond. Als u 't goed vindt, zou ik deze beweringen aan de hand van enige literaire voorbeelden willen toelichten. Alle ironie is dubbelzinnig. Is dat waar? Is het niet zo, dat ironie in de klassieke zin van het woord een uitingsvorm is, waarin de werkelijke bedoeling verborgen is en tegengesteld is aan de gebruikte woorden? Indien een gepreoccupeerd hoogleraar met zijn auto het water van het Rapenburg inrijdt, zeggende tot zijn naast hem zittende echtgenote ‘dat is me ook wat moois’, dan is er geen sprake van dubbelzinnigheid. Zijn gezellin zal geen ogenblik denken dat hij wellicht bedoelde zijn tevredenheid over het gebeurde te betuigen. De bedoeling van zijn uitroep was duidelijk het tegengestelde van zijn woorden. Hetzelfde is het geval met de herhaalde verzekering van Marcus Antonius in zijn rede bij het lijk van de vermoorde Caesar: ‘Brutus is an honourable man’. Immers ook zijn bedoeling is tegengesteld aan zijn woorden. Hij is bezig het volk op te ruien tegen de moordenaars van Caesar en de bedoeling dringt langzamerhand door: Brutus is niet achtenswaardig; de moordenaar van een groot man en een weldoener des volks kan niet achtenswaardig zijn. Door de demonstratie | |
[pagina 5]
| |
van deze logische tegenstrijdigheid maakt Antonius zijn werkelijke bedoeling duidelijk. Men kan het er ook over eens zijn, dat de ironische formulering een functie had, juist omdat de ironie niet onmiddellijk herkend werd. Niet alleen waren Caesars moordenaars op dat moment het heersende gezag dat misleid moest worden, maar de ironie moest ook de discrepantie laten zien tussen de officiële waarheid - de eerbiedwaardigheid van Brutus - en de werkelijke waarheid: hij is een gemene moordenaar. Antonius bedient zich bewust van een formulering die dubbelzinnig is, die aanvankelijk letterlijk wordt begrepen, terwijl hij zich blijvend achter die letterlijke betekenis kan blijven verschuilen. Voor de goede verstaander is er al gauw geen dubbelzinnigheid meer, maar de redenaar maakt er gebruik van dat niet alle hoorders goede verstaanders zijn en dat aanvankelijk niemand kan weten dat zijn bedoeling anders is dan zijn woorden. In het geval van de in het water rijdende professor is er geen enkele poging om te misleiden. Hij maakt gebruik van een stereotiepe ironie, die hoogstens een opmerkelijk phlegma verraadt. Zij werkt als understatement en is in zoverre verschillend van een adequate uitroep van schrik en ontsteltenis, die men verwachten zou. Intussen is deze ironische uitdrukking, vóórdat zij stereotiep werd en daardoor bruikbaar als phlegmatische reactie, natuurlijk wel dubbelzinnig geweest. En zij blijft in zoverre dubbelzinnig als de betekenis ongelijk is aan de zich opdringende contextuele interpretatie. Om nog even terug te keren naar ‘Brutus is an honourable man’: we twijfelen er niet aan dat de bedoeling van de redenaar tegengesteld is aan de betekenis van die zin. De dubbelzinnigheid wordt in de context opgeheven. Kijkt men echter verder dan deze redevoering, dan lijkt het juist, om een onderscheid te maken tussen de dramatische waarheid van de tragedie Julius Caesar en de bedoeling van de redenaar Marcus Antonius. Brutus is in het objectieve gezichtspunt van het toneelstuk geen gemene moordenaar, maar een patriot, die nobele motieven had voor de moord op een heerser, van wie hij, hoezeer wellicht ten onrechte, vreesde dat hij een tiran zou worden. We krijgen dus in de zin ‘Brutus is an honourable man’, een tweede, dieper liggende ironie. De werkelijke waarheid, die door Antonius voor de officiële waarheid in de plaats was gesteld, blijkt een demagogische waarheid te zijn en de werkelijke waarheid van het stuk valt samen met de officiële waarheid, die de toeschouwer, evenals de Romeinse toehoorder van de redevoering, te gemakkelijk had verworpen. Bij het aanwijzen van deze tweede, dieper liggende ironie hebben wij te maken | |
[pagina 6]
| |
met een discutabele interpretatie. Men kan ontkennen dat deze tweede ironie er is. En dat is een illustratie van mijn tweede stelling: dat de aanwezigheid van de beste ironie niet dwingend kan worden bewezen, hoezeer zij in dit geval ook aannemelijk kan worden gemaakt. De aanwezigheid van ironie is veel moeilijker staande te houden, indien men beweert dat het objectief waarneembare gezichtspunt van een stuk ironisch is, dat dus hetgeen men voor zijn ogen ziet gebeuren op het toneel niet waar zou zijn, maar juist het tegendeel van wat de auteur als zijn eigenlijke waarheid wil overbrengen. Als voorbeeld noem ik Le Tartuffe van Molière. Zoals men zich zal herinneren heeft deze valse vrome zich door de goedgelovigheid van zijn slachtoffer vrijwel meester gemaakt van diens dochter, vrouw en fortuin. Het slachtoffer wordt uit zijn huis gezet en staat op het punt in de gevangenis te verdwijnen, als de politieman die hij daarvoor heeft meegebracht niet hem, maar de bedrieger arresteert, omdat de wijze vorst hem op het laatste moment heeft doorzien. Indien de waarheid van het stuk is, dat de goedgelovigen de slachtoffers zijn van de schijnheilige schurken die aan het langste eind trekken, dan is dit slot ironie. De waarheid is vervangen door een potsierlijk einde dat niet alleen in overeenstemming is met de blijspel-conventie, maar ook met de officiële waarheid van Frankrijk anno 1665, namelijk dat onder Lodewijk xiv geen onrecht wordt geduld. Deze officiële waarheid, die samenviel met de blijspel-waarheid gold voor de koning en zijn hof, die in de stalles de eerste voorstelling bijwoonden, verder voor het blijspel-publiek, dat een prettig einde verlangde voor zijn amusement. Ik veronderstel dat er ook, verspreid in het theater, goede verstaanders geweest zijn, die de ironie in het potsierlijke slot hebben herkend, zowel op grond van de logica van de intrige als van hun kennis van de werkelijke situatie in het land. Soms gaan trouwens de argwanende vijanden van een auteur nog verder dan de goede verstaanders in het aanwijzen van ironie. Tegen Tartuffe is bijvoorbeeld bezwaar gemaakt van kerkelijke zijde. Men gaf toe dat Molière niet de echte, maar de valse vroomheid attaqueerde, maar ook dat werd ontoelaatbaar gevonden: de ware en de valse vroomheid, zei men, hebben hetzelfde gezicht. Hierin ligt de veronderstelling dat de aanval op de valse vroomheid een ironische vermomming was voor een aanval op het heerszuchtige en onverdraagzame ook van de echte vroomheid. Het is mogelijk dat de tijdgenoot het zo heeft ondergaan. In elk geval heeft de politie, die vaak een fijner oor voor verborgen bedoelingen heeft dan de kritiek, de opvoering in de jaren 1667-1669 verboden. | |
[pagina 7]
| |
Voor een hedendaagse lezer of toeschouwer gaat deze interpretatie een stap te ver. De valsheid van Tartuffe's devotie is nu eenmaal een van de basis-gegevens die men niet ironisch kan interpreteren zonder er een geheel ander verhaal van te maken. Mijns inziens kan men wèl staande houden, dat het blijspel-slot op geen enkele manier uit het voorafgaande volgt en alleen onder ironisch voorbehoud kan worden aanvaard. Maar het is een andere ironie dan we bij Julius Caesar hebben aangetroffen. Daar kon men aannemelijk maken, dat de waarheid van het stuk inhoudt, dat de ironische duiding van de term ‘honourable’ opnieuw ironisch geduid wordt, zodat in laatste instantie de term geïnterpreteerd wordt in overeenstemming met zijn betekenis. Het slot van Tartuffe daarentegen is een blij-eindigend slot. De waarheid van het stuk is, dat het kwaad wordt gestraft. Men kan niet zeggen: eigenlijk gebeurt er iets anders dan er gebeurt. Maar plaatst men het stuk in zijn historische situatie, dan kan men aannemelijk maken dat het blijde slot, dat er geforceerd bijhangt, in een andere toonaard is gezet dan het voorafgaande. Een andere zingeving vervangt niet de letterlijke interpretatie, maar wordt er wel aan toegevoegd, omdat de letterlijke interpretatie zo onserieus en zo zweverig is geworden. De ironie vestigt hier dus niet een ware, vervangende interpretatie, maar een dubbelzinnigheid, waardoor er als het ware een ‘maar niet heus’ meer resonneert met de letterlijke betekenis. Eric Bentley heeft deze ironie goed aangeduid door het stuk vòòr de potsierlijke wending aldus samen te vatten: Deze komedie krijgt een tragisch slot, tenzij de koning onmiddellijk tussen beide komt. Daarmee is tevens gezegd, dat de waarschijnlijke afloop in de onwaarschijnlijke meeklinkt.Ga naar voetnoot1 Een soortgelijk procédé vindt men in Don Juan, waarin de titelheld als booswicht dreigt te triomferen, tenzij hij nog gauw even door de bliksem getroffen wordt, en in Le bourgeois gentilhomme, waar de heer Jourdain, wie rijkdom en deftigheid zo zeer in de bol geslagen is dat hij krankzinnig wordt, in het gekkenhuis zou moeten eindigen, indien de schrijver niet de voorkeur had gegeven aan de andersoortige zotternij van het Turkse ballet dat het stuk besluit. Opzettelijk en gechargeerd ironisch is Bertolt Brecht, die het geforceerde ‘happy end’ van John Gay's Beggar's Opera in zijn Dreigroschenoper versterkt overnam. De rover Mackie Messer staat op het punt om te worden opgehangen. Omdat wij het goed menen met U, publiek, (wordt er ge- | |
[pagina 8]
| |
zegd) zal genade voor recht gelden en wordt hij niet opgehangen. Dan verschijnt de koninklijke bode te paard, die mededeelt dat de misdadiger wordt vrijgelaten, in de erfelijke adelstand wordt verheven, een kasteel krijgt en een lijfrente van £ 10.000 per jaar. Hier hebben we te maken met een ironisch slot aan een ironisch stuk. Brecht is van het begin af aan dubbelzinnig, dat wil zeggen dat andere bedoelingen, parodistische, maatschappij-kritische, meeklinken in zijn opera. Een van de redenen waarom de aanwezigheid van ironie vaak niet kan worden vastgesteld is de begrijpelijke neiging van de ironicus om zijn sporen uit te wissen. Hij zoekt niet alleen goede verstaanders, die met hem een samenzwering van verstandhouding aangaan, hij mikt ook op slechte verstaanders, over wie hij triomfeert doordat zij ‘erin lopen’. Duidelijk is dot vooral bij parodieën die als mystificaties worden opgezet, zoals bv. het verhalend gedicht Julia, waarmee Kloos, Verwey en de hunnen de sentimentele dichtkunst van Fiore della Neve trachtten te parodiëren. Maar juist omdat zij de kritiek wensten te verschalken, vermeden zij alle overdrijving, die als een signaal van ironie had kunnen werken. Men kan Een Liefde in het Zuiden van Van Loghem evengoed als een parodie op het genre beschouwen als Julia. Het is niet helemaal fair dat critici, die het ene geschrift bewonderden, onbevoegd werden verklaard, toen ze het andere ook mooi vonden. Zonder opmerkelijke spot, zonder overdrijving is een ironisch bedoelde imitatie moeilijk van een ernstig bedoeld model te onderscheiden. Wie gevoelig is voor de absurditeiten, de fouten, de holheid van het ernstig gemeende, ondergaat dit als zelf-parodiërend. Maar wie er medeplichtig aan is, kan de parodie als een hulde ondergaan. Model en ironiserende parodie worden onderling verwisselbaar. De ironie van Daniel Defoe, die in zijn anoniem pamflet Shortest way with the dissenters quasi namens de orthodoxen betoogde dat de non-conformisten maar moeten worden uitgeroeid, werd niet herkend, omdat de orthodoxen, de high-church-men, hem bijvielen. Zij vonden het wel een goed idee. De werkelijkheid deed in fanatisme, wreedheid en absurditeit niet onder voor haar parodie.Ga naar voetnoot2 Pas toen bekend werd wie de auteur van het pamflet was en dat hij geen Tory was, kreeg Defoe's ironie enig effect, zoals men uit zijn bestraffing met enkele jaren gevangenis en drie maal tentoonstelling aan de schandpaal kan opmaken. Aanwezigheid van ironie is niet alleen moeilijk aantoonbaar, omdat zij | |
[pagina 9]
| |
haar absurditeit vaak verdoezelt en de schutkleur van het serieuze aanneemt, maar ook omdat de werkelijkheid, ‘stranger than fiction’, zich soms als ironie schijnt te vermommen. De betrapte ironicus wordt iemand op wie men zich wreekt - Sokrates werd zelfs ter dood veroordeeld - omdat men in de ironie terecht een plaatsvervangende agressie herkent. Men kan ironie als het wapen van de zwakke beschouwen, in elk geval is zij een van de weinige manieren, waarop het individu nee kan zeggen tegen onrecht of domheid van een overmacht. Deze overmacht bestaat soms uit de onwrikbare feiten van de geschiedenis, die een schrijver in een ironisch perspectief kan zetten, om te voorkomen dat men in zijn relaas een adhesie-betuiging zou lezen of om achteraf iedere verantwoordelijkheid ervoor te kunnen afwijzen. Couperus heeft in zijn roman Xerxes of De hoogmoed, die hij het motto meegaf ‘Uit de Annalen der Ironische Historie’ afstand genomen van niet alleen iets heel vers, namelijk de Perzische mentaliteit uit de vijfde eeuw vóór Christus, maar ook van iets heel dichtbijs, namelijk van de eerste wereldoorlog die het schrijven van dit boek begeleidde. Enkele jaren geleden vonden enige auteurs uit het confessionele kamp het nodig zich ironisch van hun eigen geschiedenis te distanciëren. In Het rijke Roomse leven en Mannen broeders probeerde een hele generatie een compromitterend verleden af te schudden. Overeenkomstig is de ironische afstand, die een vertellend personage kan nemen van het eigen verleden. Gerard Kornelis van het Reve begint zijn novelle Werther Nieland aldus: ‘Op een woensdagmiddag in december, toen het donker weer was, probeerde ik een gootpijp aan de achterzijde van het huis los te wrikken; het lukte echter niet. Ik verbrijzelde toen met een hamer enige dunne takken van de ribesboom op een paaltje van de tuinheining. Het bleef donker weer.’ In de verdere tekst van het verhaal blijkt dat hier aan het woord is een zekere Elmer en dat hij elf jaar was, toen het beschrevene voorviel. In de geciteerde passage vinden we een paar objectief gestelde mededelingen omtrent handelingen van destructieve en nutteloze aard, waarvan we weten dat kinderen ze meermalen verrichten, maar waarvan zelden of nooit door henzelf zo feitelijk en lakoniek verslag wordt uitgebracht. Het is duidelijk dat de ‘ik’ die hier aan het woord is, een behoorlijk aantal jaren ouder is dan elf, en dat hij erin geslaagd is van eigen gedrag in het verleden afstand te nemen. Zijn gemelijke en zinneloze activiteiten worden niet verheimelijkt, ook niet verontschuldigd of veroordeeld. Wel worden verbanden gesuggereerd die te denken geven. Elmer verbrijzelt met een ha- | |
[pagina 10]
| |
mer een paar boomtakjes, nadat zijn poging om de gootpijp los te wrikken mislukt was. De suggestie wordt gewekt dat het loswrikken van de gootpijp aan de achterzijde van het huis iets te maken heeft met het donkere weer, dat die woensdagmiddag in december kenmerkte. Uit de mededeling die de passage besluit ‘Het bleef donker weer’ zou men kunnen opmaken, dat dat ook anders gekund had en dat misschien de vermelde verrichtingen de bedoeling hadden om aan het donkere weer een einde te maken. En wellicht is dan de mislukking van deze weersbeïnvloeding te wijten aan de mislukking van de poging om de gootpijp los te wrikken. Een losgewrikte gootpijp had misschien kunnen slagen, waar de verbrijzelde ribestakjes tekort schoten. Het gewekte vermoeden dat men te doen heeft met een jongetje dat in een magische denkwereld leeft wordt in het vervolg van het verhaal ruimschoots bevestigd. De lakonieke weergave door de oudere Elmer van de daden van de jongere en de suggestie van hun samenhang en betekenis wordt van een afstand gedaan die niet alleen objectiverend werkt, maar die door menige lezer ook als kritisch en ironisch wordt ervaren. Er ontstaat ook in het vervolg van de novelle een spanning tussen het in angsten en magische bezweringen levende jongetje en zijn ouder geworden alter ego dat op hem terugblikt. Deze spanning varieert naar mate de verteller zich sterker met zijn personage identificeert of zich verder van hem distancieert. De afstand wordt vaak bepaald met de subtiele middelen van de woordkeus. De verteller bedient zich niet alleen vaak van een onkinderlijk vocabulaire om die afstand te suggereren, maar van plechtstatige, aan ambtelijke taal ontleende termen, die komisch contrasteren met het chaotisch kindergedrag waarop ze worden toegepast. Hoe aanwijsbaar de ironie in deze novelle ook is, voor een slechte verstaander is zij, naar de ervaring leert, niet aantoonbaar. Haar dubbelzinnigheid is gegeven in de spanningsrelatie van identificatie en afstand. Hoe meer de verteller met zichzelf bezig schijnt, des te geringer wordt het aandeel van de ironie, dat toeneemt naarmate hij dit ‘zelf’ behandelt als een ander. Ik keer terug naar het uitgangspunt van deze beschouwing: de gedachte dat de relaties in onze Maatschappij op een overeenkomstige wijze zouden kunnen worden beschreven. Wie het ontkent, bevestigt mijn stelling niet minder dan wie ermee instemt: in onze bloedsomloop bevindt zich het hormoon ‘ironie’, een onaantoonbare verbinding, die ons gezond houdt. |