| |
| |
| |
| |
Richard Julius Minne
(Gent, 30 november 1891 - Brussel, 1 juni 1965)
Bij de ironicus Minne blijft het verband tussen de doorleefde werkelijkheid en haar geschreven neerslag tot zelfs in zijn vaak in dit verband ingeroepen brieven, indirekt en moeilijk achterhaalbaar. Op veel meer dan de meest elementaire biografische gegevens kunnen wij bij de rekonstruktie van zijn levensloop niet steunen.
Richard Julius Minne werd op 30 november 1891 te Gent geboren als enig kind van zeer eenvoudige lui. Zijn opvoeding bleef onvoltooid: de handelsafdeling van het atheneum doorliep hij slechts tot de derde. Van jongsaf aan werd hij getroffen door de materiële armoede en door de taal- en standendiskriminatie in het geïndustrialiseerde Gent. Zijn debuut, onmiddellijk na zijn atheneumtijd, staat in het teken van de socialistische strijdpoëzie en getuigt van de invloed die René de Clercq, zijn vroegere leraar Nederlands, op hem had uitgeoefend. De poëzie- en prozabijdragen die Minne publiceerde in de studententijdschriften Vlaamse Zonen, De Heremanszonen en Jonge Krachten (1908-1909) en in de Volksalmanakken, het Bijblad en het Zondagsblad van Vooruit (tussen 1909 en 1917) moeten artistiek niet hoog aangeslagen worden: enig evenwicht tussen het sociaal engagement enerzijds en de individualistische traditie en vormkultus van Van Nu en Straks anderzijds wordt hierin niet bereikt.
Wanneer gingen de sociale retoriek en literaire navolging wijken voor de unieke poëtische persoonlijkheid die vanaf 1921 in volgroeide vorm tot uiting zou komen in 't Fonteintje? Minnes teleurstelling over de reaktie van het Belgische socialisme op de Russische oktoberrevolutie wordt doorgaans de beslissende faktor in deze evolutie genoemd. De neiging tot speelsheid en de lichtere toon die reeds in 1916 in zijn laatste verzen in het Zondagsblad van Vooruit doorbreken, schijnen er echter op te wijzen dat ook zonder de gebeurtenissen van 1917 Minne hoogstwaarschijnlijk tot een meer genuanceerde kunst geëvolueerd zou zijn. Zijn persoonlijke aanleg en het stimulerende kontakt met Herreman, Roelants en Leroux die hij tijdens de oorlog bij voordrachten in de lokalen van Vooruit had leren kennen, hebben hierbij waarschijnlijk de belangrijkste rol gespeeld.
In 1918 heeft Minne zichzelf gevonden. In dat jaar publiceert hij in
| |
| |
Regenboog, naast een dilettantische prozaschets ‘Het gestoorde feest’, voor het eerst enkele gedichten, nl. de ‘Drie liedjes aan den Wandelaar’, die in tegenstelling tot zijn vroegere poëzie ook in In den zoeten inval zullen opgenomen worden. De ironie, het merkteken van Minnes volgroeide literaire persoonlijkheid, komt hierin reeds in al haar schakeringen tot uiting.
Minnes beroepsleven geraakte ondertussen niet uit het slop. Na zijn dienst bij de burgerwacht werd hij achtereenvolgens handelsreiziger, bediende in een Gentse sigarenfabriek, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie te Brussel en landbouwer. De zenuwinzinking die er hem in 1922 toe noopte zich samen met zijn vrouw uit het stadsleven terug te trekken en te gaan boeren in Waarschoot, heeft misschien de vruchtbaarste periode uit zijn literaire loopbaan afgesloten.
In 1921 had Minne met Herreman, Roelants en Leroux 't Fonteintje gesticht dat zijn lieflijke naam ten spijt heel wat beroering wekte in het literaire leven van kort na de eerste wereldoorlog. Door hun verdediging van de literaire traditie en door hun afwijzing van de ethische en sociale criteria van de humanitair-expressionisten werden de vier redakteurs het mikpunt van de avant-garde die in de tijdschriften Ruimte, Het Overzicht en Vlaamsche Arbeid aan het woord kwam. Ook bij de volgelingen van Van Nu en Straks viel de op fantaisistische leest geschoeide ironie van de Fonteiniers trouwens niet altijd in de smaak. 't Fonteintje dat slechts drie jaargangen haalde en bovendien pas tijdens het laatste jaar kritische bijdragen opnam, heeft niettegenstaande zijn isolement toch een belangrijke rol gespeeld als tegenwicht voor de expressionistische retoriek en vormexcessen.
In 't Fonteintje publiceerde Minne, naast één enkele kritische bijdrage, het grootste deel van de gedichten die later in In den zoeten inval zouden opgenomen worden; verder de novelle ‘Polderland’, enkele prozaschetsen en de eerste hoofdstukken van zijn pas in 1933 verschenen roman Heineke Vos en zijn biograaf.
De ‘ballingschap’ op het platteland maakte niet bruusk een einde aan deze kreatieve periode. Een eerste druk van In den zoeten inval kwam in 1926 van de pers maar werd op grond van enkele drukfouten en zijn als slordig beschouwde presentatie niet in de handel gebracht. De bundel verscheen uiteindelijk in 1927 in sterk gewijzigde vorm en bleek naast het in 't Fonteintje gepubliceerde werk toch een dertigtal nieuwe gedichten te bevatten. In datzelfde jaar verschenen in tijdschriften ook nog enkele
| |
| |
afzonderlijke verzen waarvan de meeste pas in 1942 in Wolfijzers en schietgeweren gebundeld zouden worden. De briefexcerpten die in dit mengwerk werden opgenomen en die grotendeels uit de periode 1921-1930 dateren, wijzen er evenwel op dat een toenemend gevoel van ontmoediging en kreatief onvermogen zich van de schrijver meester maakte.
De beslommeringen van het boerenbedrijf, de materiële moeilijkheden waarin Minne verkeerde, zijn zwakke gezondheid en zijn isolement ten opzichte van zijn in Brussel wonende literaire vrienden hebben zonder enige twijfel de erosie van zijn talent in de hand gewerkt. Deze externe verklaring is echter niet afdoend. De ironie die de wezenskern uitmaakt van Minnes werk impliceert een zeer subtiel artistiek en levensbeschouwelijk evenwicht. Het negativisme waarboven zij op ieder moment moet uitstijgen, vormt een latente bedreiging voor het uiteraard positief georiënteerde scheppingsproces en heeft naar alle waarschijnlijkheid het vrij snel ingetreden zwijgen van de kreatieve kunstenaar ook van binnenuit gemotiveerd.
In 1928 verhuist Minne naar het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem en vanaf 1930 belandt hij voor de rest van zijn aktieve leven als journalist in de kantoren van Vooruit. Noch de medewerking aan het uiterst belangrijke tijdschrift Forum (1932-1935), noch de publikatie van zijn mislukte roman Heineke Vos en zijn biograaf (1933) betekende literair gezien een nieuwe start.
Wolfijzers en schietgeweren dat dank zij Herreman en Roelants in 1942 van de pers kwam, sleepte niet alleen de letterkundige prijs van de provincie Antwerpen in de wacht (in 1945), maar ook de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Vlaamse proza (in 1946). Dit mengwerk bevat evenwel hoofdzakelijk oudere gedichten (nl. verzen die reeds in 1926 in de eerste niet in de handel gebrachte uitgave van In den zoeten inval voorkwamen of tussen 1927 en 1934 in tijdschriften verschenen); verder drie novellen waarvan één nog uit de tijd van 't Fonteintje dagtekende en tenslotte briefexcerpten uit de periode 1921-1930. Het epostolair talent dat hierin tot uiting kwam, vond in Album 1944, waaraan ook Herreman zijn medewerking verleende, geen volledige bevestiging.
In 1944 hervatte Minne na de oorlogsonderbreking zijn werk op Vooruit, nu niet meer als journalist voor het buitenlands nieuws maar als vast medewerker aan het ‘Geestesleven’. In de hem toevertrouwde rubrieken (‘In 20 lijnen’, ‘Brief van Pierken’, ‘Kaf en koren’, ‘Pro en contra’ e.a.) kon hij zijn neiging tot kritiek en spot de vrije teugel laten.
| |
| |
de 'In 20 lijnen'-rubriekjes waaruit twee keer een bundel samengesteld werd (nl. in 1946 en in 1955) stijgen echter zelden boven het journalistieke peil uit en zijn hoegenaamd niet vrij te pleiten van een zekere mate van simplistisch konservatisme en geposeerde tegendraadsheid.
Niet de populaire journalist van Vooruit wekte kort na de tweede wereldoorlog de belangstelling op van de modernistische avant-garde maar de weinig gekende en nog minder gewaardeerde dichter van In den zoeten inval en Wolfijzers en schietgeweren. De publikatie van de verzamelbundel In den zoeten inval en andere gedichten in 1955 viel voor Minne samen met de late maar verdiende erkenning van zijn weliswaar niet zeer produktief maar toch rijk dichterschap.
In 1957 zette Minne officieel een punt achter zijn journalistieke loopbaan. Dit belette hem niet tot aan zijn dood op l juni 1965 geregeld zijn medewerking aan Vooruit te verlenen.
De nalatenschap die Minnes levenslange vrienden Herreman en Leroux tussen 1965 en 1967 in het Nieuw Vlaams Tijdschrift publiceerden, voegde niets nieuws toe aan ons beeld van de kreatieve kunstenaar. Naast enkele portretten en briefexcerpten in de trant van Wolfijzers en schietgeweren en naast de uit de periode 1908-1917 bekende strijdpoëzie treffen wij hierin hoofdzakelijk oudere varianten aan op in In den zoeten inval opgenomen gedichten.
Dina van Berlaer-Hellemans
| |
Bibliografie
Publicaties in boekvorm
1926 | In den zoeten inval. Brussel, R. Herreman, 1926. (Eerste, niet vrijgegeven druk). |
1927 | In den zoeten inval. Brussel, R. Herreman en M. Roelants, 1927. (Eerste openbare druk). |
1933 | Heineke Vos en zijn biograaf. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1933. |
1936 | In den zoeten inval. Brugge, Ach. van Acker, 1936. (De Garve, Eerste reeks 2). |
1942 | Wolfijzers en schietgeweren. Een nieuwe verzameling verzen van Richard Minne, den dichter van In den zoeten inval; verder eenige verhalen, benevens een serie epistelen over den nood en de nijdigheden, de hoop en de zoetheid, de wijsheid en de argeloosheid van den dichter en den mensch, dit alles bijeengegaard door R. Herreman en M. Roelants; met een inleiding en een bloemlezing. Brussel, A. Manteau; Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1942. (Documenten 1). |
1944 | Raymond Herreman en Richard Minne, Album 1944. Brussel, A. Manteau, 1944. |
1946 | In 20 lijnen, Gent, Het Licht, 1946. (Germinal-Reeks 13, 8). |
| |
| |
1947 | Wolfijzers en schietgeweren. Etc. Tweede druk. Brussel, A. Manteau, 1947. |
1955 | In twintig lijnen. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1955. (Geen herdruk van In 20 lijnen uit 1946).
In den zoeten inval en andere gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1955. |
1959 | C. Buysse. Brussel, A. Manteau, 1959. (Monografieën over Vlaamse Letterkunde). |
| |
Enkele bijdragen in verzamelwerken
1939 | ‘Aanteekeningen van een Gentenaar’, in: Vlaanderen, o welig huis, (ed. E. de Bom), Antwerpen, Standaard-Boekhandel; Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1939, p. 71-91. |
1948 | ‘Het standpunt van de dichter’, in: Standpunten in de literatuur, Gent, Leesclub Boekuil, 1948, p. 32-41. |
1951 | ‘X’, in: Veertien Anoniem, Gent, Leesclub Boekuil, 1951, p. 47-49. |
1955 | ‘Anno 1500’, in: Familiealbum, Antwerpen, Ontwikkeling, 1955, p. 59-61. |
1960 | ‘Minne Richard’, in: Schrijversdebuten. 's-Gravenhage, Stols-Barth, 1960, p. 132-134. |
| |
Biografische gegevens over Minne:
André Demedts, Richard Minne, de dichter. Antwerpen 1946. 61 p. (Hedendaagsche Dichters 1).
Jos de Haes, Richard Minne. Brussel, A. Manteau 1956. 39 p. (Monografieëen over Vlaamse Letterkunde)
Henri Bossaert, Richard Minne. Brugge, Desclée de Brouwer. 61 p. (Ontmoetingen 73).
| |
Bibliografische gegevens over Minne:
Een overzicht van afzonderlijk verschenen werken is tot en met het jaar 1955 opgenomen in het kaartsysteem van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundige Museum en het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven.
|
|