Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1967
(1967)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De dichter Leo Vroman
| |
[pagina 60]
| |
geen tijd over en beloofde, als men mij nog eens horen wilde, op hem terug te komen. Voor één ding moet ik nog van te voren excuses aanbieden. Ik heb deze voordracht, vrijwel in gelijke vorm, de laatste zomer gehouden op de cursussen te Amsterdam voor Belgische docenten. Niet onmogelijk zitten enkelen van mijn toenmalige hoorders hier in de zaal. Als ze niet weglopen - wat natuurlijk mag - hoop ik dat ze door het opnieuw horen van de behandelde gedichten, Vroman des te dieper leren bewonderen. Leo Vroman is in de huidige Nederlandse poëzie een volstrekt unieke verschijning. Hij behoort niet tot een bepaalde school of groepering en is met geen andere dichter te vergelijken. Zijn werk is onbetwistbaar modern, maar hij schreef vooral in het begin in traditionele versvormen. De kleine groep van zijn eerste gedichten, geschreven tussen zijn 25ste en 30ste jaar, toont ons een soms driftig, maar meestal teder bewogen gevoelsleven, dat zich uit in verzen, die hier en daar herinneren aan voorgangers. Zo doet de cyclus van vijf verzen ‘Hilde’, over een jonggestorven kind, dat op geheimzinnige wijze in de wind, de golven, de vogels voortleeft, mij aan Leopold denken. Een mooi voorbeeld van dat tedere gevoelsleven, nog geheel in klassieke trant geuit, is Aan een vriend: Ach, laten wij geen ogenblik bederven
voor wie van ons het eerst zal moeten sterven,
en laten wij ook nimmer praten
van alles wat wij huichelden en haatten.
Zolang een vlerkgespreide leeuwerik blijft zingen
vergeeft zijn God ons al wat zij begingen,
zolang we kersebomen zacht in de bloei zien staan
dan hebben wij nog niemand kwaad gedaan.
Ach, laten wij het leed dat men ons deed, vergeten,
God zal het allemaal wel weten,
en laten we geen ogenblik bederven
voor wie van ons het eerst zal moeten sterven.
Reeds in die eerste verzen treffen we echter soms een grilligheid in het ritme, een nuchter zakelijk, maar tevens fantastisch woord- en beeldgebruik, die door en door modern zijn. Zo begint hier reeds een gedicht tot zijn geliefde: Jouw jijheid, lieve tedere, is zo in mij verhout
dat al wat aan jou kenbaar is mij in mij overleeft.
| |
[pagina 61]
| |
In het latere werk gebruikt Vroman steeds geraffineerder een schijnbaar nonchalant, maar in alle details overwogen lenig ritme, dat soms zinnen samenbindt die zich over vele korte verzen uitbreiden. Verder woorden en beelden, die zich enerzijds nauw aansluiten bij een nuchter benoemde werkelijkheid, bij gewone spreektaal, anderzijds opkomen uit een onuitputtelijke fantasie. Hij experimenteert daarbij met vele nieuwvormingen, tot op een louter spel van taalklanken toe (niet alleen in geen woordenboek te vinden maar goed te volgen afleidingen en combinaties, maar ook volkomen nieuwe taalklank-vormen, die op zichzelf semantisch zinloos zijn, maar de uitingen zijn van een persoonlijk gevoelsleven, dat ons in de contekst toch aanspreekt, of eenvoudig van een geestig, haast brooddronken spel met de taal). Ik kom daarop straks in details terug. Wat Vroman als dichter wil kan men opmaken uit het voorwoord bij de bundel Twee Gedichten. Daar lees ik: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom [dan ook] ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag. In de fysiologie kan men ook niet alle conclusies trekken uit in vitro proeven met weefselculturen en geïsoleerde hoewel pompende harten; men moet altijd terug naar het in vivo experiment’. In dit beeld blijkt reeds het verband tussen zijn dichten en zijn dagelijks werk als bioloog, dat tekenend is voor het gehele werk. Een traditioneel element, waaraan Vroman in zijn hele poëtisch werk vasthoudt, is het rijm. Rijm nu heeft verschillende functies. Ik noem er drie.
1e. Het markeren van de grens van een vers en daarmee het zichtbaar en hoorbaar maken van de geleding van een gedicht.
2e. De functie van klank-echo aan het eind van een vers, die naast binnenrijm en assonantie een belangrijk onderdeel is van de klank-expressie van het gehele gedicht. Met dat klankspel weet Vroman virtuoos te jongleren.
3e. Het heeft ten derde echter ook een stuwende kracht bij de geboorte van het gedicht, dat immer steeds voor een deel zichzelf schrijft. Rijmend roept het ene woord het andere op en daarmee een nieuw gedachte- of gevoelselement, dat de dichter geschonken krijgt. Dat is bij Vroman sterk. | |
[pagina 62]
| |
Noodzakelijk is het rijm voor een gedicht niet, het kan ook leiden tot artificiële, voor het gedicht onwezenlijke elementen, denkt u maar aan de beruchte stoplappen en rijmnood. Het is dan ook begrijpelijk, dat vele moderne dichters van vrije verzen het rijm als onvrij en te kunstmatig niet of slechts incidenteel gebruiken. Vroman kan het niet missen; het is voor hem een structuurelement, dat hij zeer bewust toepast. In een interview met Jessurun d'Oliveira zegt hij erover: ‘het is zoiets als de lijnen in een schilderij. Laat ik zeggen als je een schilderij maakt, met een lapje inplaats van met een smalle borstel, of met een brede borstel in ieder geval; het hele ding is (dan) te slap en je wilt er toch lijnen in brengen, die dan bepaalde kleuren met elkaar verbinden of een verband leggen wat anders niet te zien is. Dan gebruik ik rijm op die manier en er schijnt wel willekeur in te zitten natuurlijk, maar ik plaats het toch precies daar waar ik het wil, dus niet zo maar ergens; een woord dat niet genoeg uitsteekt kan ik aanwijzen met een rijm of ik kan het verband leggen tussen twee dingen die niet logisch met elkaar in verband staan, maar wel op de één of andere manier; dat obscure verband kan ik dan vervangen door rijm. (Dan heb ik dus een model van de werkelijkheid gemaakt.)’ In het grote gedicht Over de dichtkunst omschrijft Vroman bijzonder aardig en demonstreert hij meteen deze in gewone woorden pratende en tegelijk met eigen woordvondsten geestig experimenterende, door rijmen gestructureerde dichtkunst, waarin hij over de gewoonste dingen spreekt, maar ook over de tederste, intiemste, en waarin hij in wonderlijke fantasieën, in droomvoorstellingen en symbolen de diepste levensgronden openlegt. Daaruit zal ik u enige passages voorlezen met mijn excuus voor het fragmentarische.Ga naar voetnoot1 Men heeft zich wel afgevraagd of we deze dichter nu een traditionele experimentele of een experimenterende traditionalist moeten noemen. Ik laat dat graag aan de hokjesmakers over. Hij is eenvoudig, voor ieder herkenbaar, Vroman. Een gedicht, waarin hij vertelt zichzelf en zijn dochtertje ook wel eens uit te schilderen, eindigt hij spottend: | |
[pagina 63]
| |
En ra ra, wat ben ik dan,
realist, surrealist?
Mispoes, je hebt je vergist:
Vroman.
Het moet u bij het luisteren al zijn opgevallen, dat de poëzie van Vroman nauw verband houdt met zijn leven en ook zijn beroep. Dat is inderdaad in hoge mate het geval. Ik wil u daarom eerst over dat leven en beroep enige informatie geven. Vroman werd geboren te Gouda uit Joodse ouders in april 1915. Hij doorliep de h.b.s. te Gouda en ging daarna te Utrecht biologie studeren. Die studie werd onderbroken door de Duitse inval. Gelukkig slaagde Vroman erin nog op het nippertje naar Engeland te ontkomen; hij kwam daar aan op 12 mei 1940; zijn ouders en zijn verloofde Georgine Sanders, die als Tineke in zijn verzen zo'n grote rol speelt, moest hij achterlaten. Van Engeland reisde hij spoedig over Kaapstad door naar het toenmalige Nederlands Oost-Indië, dat nog niet in oorlog was met Japan. Hij hervatte de studie, deed in Batavia (Jakarta) zijn doctoraalexamen biologie en werkte als assistent aan de Geneeskundige Hogeschool aldaar. Dan overvalt hem ook daar de oorlogsellende, er volgen zware jaren in Japanse krijgsgevangenkampen op Java, in Singapore en Japan. Hij kwam er levend uit; na de bevrijding reisde hij naar Amerika, waar hij wonen bleef, trouwde met Tineke, twee dochters kreeg, Geraldine en Peggy (ook telkens in zijn verzen voorkomend) en waar hij vrij geïsoleerd leeft. Amerikaans staatsburger geworden, werkt hij als bioloog op het laboratorium van een groot ziekenhuis in Brooklyn. Eerst in 1958 kwam hij weer tijdelijk naar Nederland om er te promoveren. Tweemaal vertoefde hij er verleden jaar, 1965, eerst om de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet, daarna om op het Muiderslot de P.C. Hooftprijs, de hoogste Nederlandse literaire onderscheiding, in ontvangst te nemen. Vroman kwam in Amerika als een vreemdeling. Zo zijn ze daar bij millioenen uit allerlei naties en velen van hen gaan op in het conglomeraat van het Amerikaanse volk. Hij bleef echter een ontheemde, die natuurlijk wel acclimatiseerde, vooral in de omgang met vakgenoten, maar die Nederland en zijn jeugd en eerste volwassenheid daar niet kan vergeten. Hij hangt tussen twee werelden, zoals uw Marnix Gijsen, die tenslotte naar zijn vaderland terugkeerde. Vroman wil dat (althans tot op heden) | |
[pagina 64]
| |
niet, tenminste niet definitief. Overbekend zijn de strofen geworden uit zijn gedicht Indian Summer (waarin ook wel herinneringen zullen voortleven uit een moeilijke jeugd): want Holland is donker en klein.
Eén lichtroze koningin
kan er maar stijfjes in
als haar slepen niet te lang zijn
Wie er praat blaast in iemands gelaat;
wie gebaart geeft iemand een slag.
Men schrikt er van iedere lach,
nabijheid verwarrend met haat.
Neen, zelfs tastend om heide en strand,
- en al sluit ik krampachtig de oren
om nog Hollandse stormen te horen -
heb ik toch liever heimwee dan Holland.
En bedenkt u daarbij, dat heimwee niet een onschuldig sentiment is, maar een kwelling die het leven verteren kan. Tussen twee werelden hangt hij ook in zijn taaluitingen. Zijn wetenschappelijk werk is, haast vanzelf, Engels; Engels spreekt hij ook met zijn kinderen, Nederlands als hij met Tineke alleen is. Na Utrecht, Java en de gevangenkampen gaat hij ook in Amerika door, Nederlands proza en poëzie te schrijven, maar daarnaast kwamen, naar gelang hij zich met het Engels (Amerikaans) idioom eigen maakte, ook Engelse verzen. Curieus is dat zijn eerste Engelse gedichten, met behulp van een woordenboek geschreven, door een tijdschrift werden aanvaard, juist om hun ongewone taal. Vroman zei zelf in een interview: ‘Ik geloof, dat de verwringing de aantrekkelijkheid was voor hen (de redactie)’. Later, toen hij geen woordenboek meer nodig had en zich onmiddellijk en vrij in het Amerikaans Engels uitdrukte, waren de waardering en belangstelling veel geringer. Hij heeft in 1953 wel een bundel uitgegeven Poems in English, maar die verscheen te Amsterdam bij Meulenhoff. De titel is ook al merkwaardig, typisch voor een vreemdeling die Engels schrijft (vgl. Gedichten in het Nederlands). In de laatste jaren neemt de Engelse poëzie in zijn werk toe. De recente bundel Almanak bevat vier Engelse gedichten, waaronder een ‘The Bus’, veruit het omvangrijkste | |
[pagina 65]
| |
gedicht is en volle tien bladzijden beslaat. Die ontwikkeling ligt in de natuur der dingen. Vroman, moeizaam Engels sprekend in Amerika gekomen in 1945, is thans, na meer dan 20 jaar, volkomen tweetalig en gebruikt in zijn dagelijks bedrijf het meest de Engelse taal. Vooral zijn sterke gebondenheid aan zijn jeugd in Nederland en aan de Nederlandse natuur staan er echter borg voor, dacht ik, dat wij deze dichter niet aan de Engels-Amerikaanse literatuur zullen verliezen. Hij mag dan liever heimwee hebben dan Holland, dat heimwee is er dan ook zeer wezenlijk. Het met warmte terugdenken aan zijn jeugd in Gouda, aan zijn zwerven door de Hollandse natuur, aan zijn ouderhuis en het vriendenverkeer neemt een zeer grote plaats in en keert, met de tijd verhevigd, telkens terug in zijn verzen. Merkwaardig genoeg is dit schema in zijn poëzie veelvuldiger en sterker dan de toch ongetwijfeld schokkende herinneringen aan de oorlog, de vlucht, de gevangenkampen. Het afzonderlijk uitgegeven grote gedicht Inleiding tot een leegte, geschreven als hij tien jaar in Amerika woont, is er grotendeels aan gewijd. Reeds die titel is welsprekend, want die leegte is de leegte van het heimwee. Het heimwee naar de jeugd, dat ieder, ouder geworden, kent, krijgt hier een bijzondere warmte omdat het ook heimwee is naar het verre vaderland. Ik lees u een paar mooie fragmenten.Ga naar voetnoot1 Verderop wordt de toon donkerder, als hij denkt aan een jeugdvriend, die in Polen de dood vond: In Polen ligt mijn vriend:
een geraamte, drie duim langer
dan ik hem kende, niet banger
maar kouder dan hij verdient.
Zijn zijn handgemaakte wonden
geboord tot op zijn benen,
of met het vlees verdwenen
en is hij ongeschonden?
Tot welk een knook-tableau
rangschikte hem het stikken,
hoe dunne of hoe dikke
huilende modder en zo?
| |
[pagina 66]
| |
Dan roept hij het beeld op van de gigantische kolos van New York, waarin hij wonen moet, maar alleen vrede vind in de nacht, slapend naast Tineke: Hier slaap ik ongedeerd
met niemand in de buurt
die mij langer kent en verduurt
dan Tineke, God zegen
haar hullende adem, waartegen
de slaap met zachte degen
haar tot een dromen stoot,
...
En hij vat aan het slot nog eens samen: Binnen mij, onderhand,
ontplooit een vaderland
dat jaren terug verging;
en hoe langer ik het mis
hoe heerlijker het is
in mijn herinnering.
Voor 30 jaar publiceren is de omvang van Vromans poëzie niet bijzonder groot. Ik geef u even een overzicht. In 1946 verscheen de bundel Gedichten, 18 verzen, waaronder een zeer omvangrijk, ‘Landing’. Deze verzen werden geschreven in Java in de gevangenkampen 1942-'43. Dit was echter niet zijn oudste poëzie. In 1949 kwam de tweede bundel, getiteld Gedichten, vroegere en latere. Hij bestaat uit drie afdelingen: In Holland, 1935-'40, 18 stuks, In Indië, 1940-'41, 6 stuks, (deze gingen dus aan de eerste bundel vooraf) en Uit Amerika, 1946-'48, 20 stuks. Deze bundel werd bekroond met de Van der Hoogtprijs, de aanmoedigingsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. U vindt daar dat charmante bij plaatjes geschreven verhaal van Osande en Osandebad, het prachtig verhaal van het droomstadje Sint Fleurycke, dat drijft op een vlot, en het gedicht, dat algemeen bekend is geworden ‘Voor wie dit leest’. Daarop volgden in 1955 Inleiding tot een leegte, één gedicht van 11 bladzijden; in 1957 Uit slaapwandelen, 26 gedichten (poëzieprijs Amsterdam); in 1960 De ontvachting, 17 gedichten; in 1961 Twee gedichten, nl. het uitvoerige ‘Over de dichtkunst’, waaruit ik al citeerde, en de eveneens omvangrijke ‘Ballade’ | |
[pagina 67]
| |
in zes afdelingen, 29 bladzijden lang, een wonderlijke symbolische verbeelding, die al vele pennen in beweging bracht (deze bundel: Poëzieprijs Bijenkorf); in 1962 een bundel van 22 Fabels in een prachtige, met prenten geïllustreerde, genummerde editie uitgegeven; in 1963 een bundel korte gedichten Manke Vliegen; in 1964 de verzamelbundel 126 Gedichten, die al het voorafgaande bevat behalve de Manke Vliegen, en tenslotte verleden jaar, 1965, Almanak, gedichten op ieder der 12 maanden bij een kalender, waarin hij belangrijke gebeurtenissen uit zijn dichterleven vermeldt, geestig geïllustreerd met krabbels uit zijn eigen agenda en die van zijn kinderen. De kalenderverzen zijn alle in twee afdelingen verdeeld; de eerste geeft een recente impressie van de maand, vooral beleefd in de natuur, de tweede telkens weer een herinnering aan een vroeger beleven van die maand. Alleen bij januari speelt dat in Japan, bij alle andere maanden weer in zijn Hollandse jeugd. De fictie van een almanak vasthoudend laat hij op de maandverzen volgen een afdeling Mengelwerk, die er echter los van staat en waarin ook de omvangrijke Engelse gedichten zijn opgenomen. Zoals ik al vermeldde, verscheen al in 1953 de bundel Poems in English, die ik onbesproken laat. Er is ook heel wat proza. In 1960 werd het onder de titel Proza bijeengebracht; pas herdrukt (Tineke, De adem van Mars en Snippers). Bovendien publiceert Vroman geregeld Brieven uit Brooklyn in De Gids. Liever dan de bundels stuk voor stuk na elkaar te behandelen wijs ik u op karaktertrekken van inhoud en vormgeving, die het gehele werk typeren. Ik sprak al over de dominerende trek, het heimwee naar Holland en de jeugd. Ik noem daarnaast nu in de eerste plaats de intense en zeer gevoelige communie met de natuur. Hij is gelukkig, wanner hij in de vacantie de eenzame bossen kan doortrekken of op het water zwerven; een diepe afkeer als tegen de dood vervult hem tegen de beton-mastodonten van de massa-woningen en kantoren in een stad als New York. Ik sprak van communie met de natuur, want het is meer dan schilderend beschrijven en genieten van een toeschouwer; hij is er zelf levend middenin. Met de elementen, aarde, wind en vooral water en licht en in de levensprocessen van de natuur drukt hij zijn eigen levensgevoel naar lichaam en ziel uit. Het leven van planten, dieren en mensen, ook het gedachtenleven is hem één samenhangend vegetatief proces. Als hij met Tineke en de kinderen wandelt, schrijft hij (deze zeldzame maal rijmloos) en let u erop hoe de natuurelementen worden vermenselijkt en het menselijke als een natuurproces wordt beleefd: | |
[pagina 68]
| |
Samen uit
Binnen de bomen ontbloot de wind
de bleke buiken der blaren.
Er onder lopen mijn kinderen
met licht wapperend haar.
Schaduwbeelden van wolkjes aaien
de zon over ons vooruit;
er waait over mijn huid een luchtregen
van geluid, ruimte en tijd.
Klank en keus van wat ik praat
komt ijler dan een wee draadje
sap dat een baby-spinnetje laat.
Ook de draad van mijn gedachten
wappert zacht en gevaarlijk.
Tineke's hand rond mijn hals
gaat stapwiegelend mee
als de o van een waterspiegel.
De bioloog Vroman, die dagelijks in zijn mikroskoop de levensprocessen bestudeert, is niet gescheiden van de dichter; ook in zijn gedichten volgt hij bewonderend het microscopisch kleine; cellen, moleculen, zenuwdraadjes, enz. De ongegeneerd rake taal, die hij graag gebruikt, leent zich in biologische beschouwingen over de mens in het bijzonder tot satirische schertspoëzie. Ik wil u daarvan toch ook een voorbeeld laten horen. Het gedicht heet eenvoudig ‘Mens’. Wilt u het nauwelijks een gedicht noemen, maar een virtuoos en geestig raillerend rijmstukje, mij best: maar let u toch op het even navrante slot. Mens
Mens is een zachte machine,
een buigbaar zuiltje met gaatjes,
propvol tengere draadjes
en slangetjes die dienen
voor niets dan tederheid
en om warmer te zijn dan lucht.
Och, hij heeft ademzucht
en hart-arbeid.
| |
[pagina 69]
| |
Hij heeft een welvig lijfje,
hier en daar wat vetjes,
dan vindt hij iets niet netjes
en noemt zichzelf een wijfje;
bovenin zijn haarkleedje
draait hij dan vaak springveren.
Daar kan hij niet mee leren;
ze dansen alleen een beetje.
Het leren gebeurt in een kastje;
je mag dat niet openmaken,
wel teder, teder aanraken,
maar de rest van het zoete bastje
blijft ingepakt en bewaard,
want als het zich bepoedert,
ontwatert of ontvoedert,
ontroert, ontstemt, onthaart,
dan kruipt het een hokje in.
Een deurtje gaat op slot,
en het loopt niet naar buiten tot
het kleertjes heeft, kalmte, en zin.
Maar soms voelt het zich zoet;
het bekje prevelt: ‘trouwen’,
het gladde buikje moet
een klein machientje bouwen.
God behoede de mens
en geve hem een zoen:
er is verder niets met hem te doen.
Streel zijn zoete pens,
want mens is een zachte machine,
een ingewikkeld liefje.
Verzilver zijn statiefje,
leidt hem in een vitrine,
doe bij hem een lichtje aan.
Loop zachtjes om hem heen en
ga elders om hem wenen,
maar laat hem staan.
| |
[pagina 70]
| |
Een derde karaktertrek van deze dichter en deze poëzie is de menselijke echtheid. Geen spoor van een zich presenteren als de boven de wereld verheven dichter, eerder een schuchtere terughoudendheid, een voortdurende om zichzelf glimlachende zelfironie en een warm verlangen naar communicatie met de lezer. Opvallend is in deze lyriek, dat hij telkens de ander toespreekt, van zijn leven vertelt, om gehoor en medeverstaan smeekt. Dat geldt natuurlijk vooral zijn vrouw Tineke, zijn kinderen, enige malen een vriend, maar door het hele werk heen ook de gewone onbekende lezer. Luistert u naar de fluisterende tederheid, in zeer persoonlijke beelden en klanken uitgesproken in de eerste strofen van een gedicht voor Tineke, dat dan ook In Tederheid heet: Brood of honingraat wil mij
de slapen niet meer verwarmen;
enkel de zachte binnenzij
in de witte knik van je armen.
Jouw glimlachen deden het zachte
van de vacht van een wezentje,
vaag, maar niet weg te vagen;
en trippelend als je lachte.
Bij de oogleden, wier dichte zoemen
onder de muizen van mijn handen
tranen tot sterren deden verbranden
waren de rozen haast niet meer bloemen.
......
Terecht algemeen bekend en bemind is het gedicht geworden, waarin hij aan de vreemde lezer schuchter, maar warm bekent, dat zijn woorden pogingen der liefde zijn hem te bereiken, zijn pijn te doen smelten en waarin hij die lezer vraagt die stille woorden in wederliefde wakker te lezen als een lang verwachte brief. Ik laat u dit in zijn geheel horen: Voor wie dit leest
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
| |
[pagina 71]
| |
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
liefde is het enige.
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende voorover boog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
ik heb je zo lief.
Het grote gedicht van het heimwee naar de jeugd, Inleiding tot een leegte, waaruit ik al citeerde, is in het begin, bladzijden lang, een vraaggesprek met de onbekende lezers. Bijv. aldus: Is dit een spel? Van liefde? Van verdriet?
Ik schrijf je, schrijf ik weet het niet;
ver van je lief, en mooi of lelijk lijfje
stijgen geen tranen die ik nooit vergiet,
en die zich binnendoor geen uitweg banen.
Omdat je jong bent, oud bent, moet verdrinken,
en ik je niet kan helpen zwellen, barsten, zinken.
Wat doe je dan met wat ik moet vertellen?
| |
[pagina 72]
| |
Het opvallende is, dat hij hier eigenlijk zegt, dat de communicatie onmogelijk is en dat hij toch niet nalaten kan ze te zoeken. Een eindje verder klinkt het dan ook: Kom, tracht gaten in mijn somberheid te lezen
Breekt dan door scheuren in het hard gedicht
niet een reepje ver en wriemelend licht?
Vele dichters voelen zich, als ze schrijven, souverein alleen; ze spreken met zichzelf; wat de lezers er straks mee doen, gaat hen niet aan. Vroman voelt altijd een verbindende streng; zijn woorden zijn er als het ware om gegeten en gedronken te worden. Dat is bevrediging voor hem, hij wil gegeten worden, maar het wekt ook gêne op, als hij zich voorstelt van welke grove eters hij de buit kan worden. In het gedicht ‘Publiek’ spreekt hij daarover satirisch in die op en top Vromanse, bewust drastische, ongegeneerde taal, bijv. in deze twee strofen: Tussen de schrijver en zijn zoet publiek
scharrelt een griezeldraadje heen en weer,
er is iets kauwbaars in de atmosfeer,
een al te aaiende taaitaaimuziek.
Want wat beweegt het lyrisch, doch omvleesd
bezige binnen de dichterbast?
Het roze lezersvingertje, dat ongepast
kietelende tussen zijn woorden leest,
......
Ik kom tot een vierde karaktertrek, die nauw samenhangt met de ervaringen van de dichter in onze tijd en die hij dan ook, in eigen nuance, met velen gemeen heeft. Vroman heeft, als Jood, op het nippertje kunnen vluchten voor de Duitse horden, hij heeft op Java de oorlog meegemaakt, heeft de ellende van de Japanse gevangenkampen doorstaan, leefde daarna als ontheemde in Amerika in het labiele tijdperk van de schijnvrede en kent, als physicus, de verschrikking van de atoomwapenen reëler dan de gewone man. Dat alles speelt in zijn verzen mee en dikwijls op een zeer schokkende wijze, omdat hij nergens in algemeenheden mooipraat, maar met een verbitterde concreetheid, soms in macabere beelden de werkelijkheid tekent. Terwijl hij in den regel alles wat zijn persoonlijke ervaringen raakt inspint in grillige fantasie en humor, is hij hier | |
[pagina 73]
| |
bitter ernstig. Van zijn afscheid van Holland heet het in ‘Amputatie’ ‘geen bedelstaf moedwillig opgevat / doch als een dier dat ziek wordt zich verstopt’.Ga naar voetnoot1 Zijn hele bestaan is doortrokken van de vernietigingsdreiging. De dood speelt in deze gedichten, als in Vromans leven, een allesbeheersende rol. Dat hangt samen met de levensfilosofie van de bioloog, die overal het vegetatieve proces ziet eindigen in verrotting, maar het houdt zeker ook verband met wat hij heeft beleefd en het angstvisioen, waarin hij de toekomst ziet. De dood achtervolgt hem in nachtgezichten, overal waar het leven bloeit ziet hij het perspectief van de dood en ook in zijn liefdeverzen voor Tineke komt haast dwangmatig telkens de voorstelling van beider sterven. Die doodsobsessie treft ons te sterker, omdat ze gepaard gaat met een contrasterende verheerlijking van het leven, het aardse, het vleselijke leven, dat hij zelfs tot in zijn natuurlijkste processen vergoddelijkt. In Aangebed zegt hij tegen Tineke: O mocht ik door je binnenland
tussen de warme, zware kruiden
langzaam reizen naar het zuiden,
buikvlies gladde hemelwand ...
god, ze moeten God beduiden,
de mompelende buikgeluiden
die voortgaan vlak onder mijn hand.
Goddelijk zeg ik, zijn de lijven,
zenuwstelsels, darmkanalen,
Goddelijk zijn ze allemaal en
waar de wang kan rusten, wrijven,
slapende kan reizen, dalen
met het welvend ademhalen
mag de dood naar binnen drijven.
Zolang als de mensheid bestaat en zich bewust rekenschap geeft van zijn lot, is de onafwendbaarheid van de dood het tragisch probleem dat haar heeft gemarteld, en langs allerlei wegen, van geloof, kunst, wetenschap heeft zij onvermoeibaar gezocht naar vereeuwiging. Dat die doodsproblematiek in tijden als de onze bij de verse herinnering aan wereldoor- | |
[pagina 74]
| |
logen en de dreiging van wereldvernietiging bijzonder sterk leeft, is zeker niet verwonderlijk. De dood is naast het heimwee en de liefde het hoofdthema te noemen van Vromans poëzie. Het meest volledig is dat thema uitgewerkt in het grote symbolische gedicht in zes afdelingen ‘Ballade’, het tweede uit de bundel Twee Gedichten. Het is én vanwege de symboliek én vanwege de taal een moeilijk, dikwijls hermetisch gedicht; een bevredigende behandeling zou minstens een lange aparte voordracht verlangen. Ik kan u verwijzen naar het grote artikel waarmee Jessurun d'Oliveira het eerste nummer van het tijdschrift Merlyn opende in 1962 onder de titel ‘Een ballade van liefde en dood’. Ook d'Oliveira pretendeert niet, alles te kunnen verklaren en komt waar hij het doet hier en daar tot beslist betwistbare speculaties. In grote grove trekken komt het verhaal op het volgende neer. Een naamloos negenjarig jongetje, in wie dé mens in het algemeen en Vroman in het bijzonder is verbeeld, wordt wakker in een weide en ontmoet daar een mamaatjesvolle koe, symbool van de moeder, tegen wie hij zich in intieme vertrouwdheid neervlijt en inslaapt. De moederkoe sterft, het jongetje ontwaakt en loopt weg. Dat hier de jeugd wordt gesymboliseerd, dadelijk al in aanraking met de dood, is duidelijk; d'Oliveira wil er ook de geboorte in verbeeld zien, wat mij disputabel toeschijnt. In de tweede afdeling ondervraagt de al oudere jongen zijn vriend Kaddelbraa, een monnik, over een mogelijk leven na de dood. Kaddelbraa wijst hem ascese en zelfkastijding als de weg naar het eeuwige leven, maar de jongen wil van zulk een ontaard leven en van een god die dat eist, niets weten. Bij ongeluk verwondt hij Kaddelbraa met zijn zakmes en deze bloedt dood. In de derde afdeling probeert hij op een tocht hoog door de bergen Kaddelbraas raad van ascese toch te volgen. Hij stort echter neer en komt in een liefelijk landschap terecht, waar hij het mooie meisje Blodite Su Lin ontmoet. Tussen hen beiden bloeit een volledige liefdegemeenschap op. De dood benauwt hem echter nu nog te meer, omdat hij weet, dat ook zij sterven moet. Hij gaat heen op zoek naar een remedie en komt in de vierde afdeling als leerling bij de beeldhouwer Aarbleddak. Hij houwt zelf een 130 meter hoog beeld van Su Lin, maar na een paar jaar verweert het al en stort in; ook de kunst brengt geen vereeuwiging. In de vijfde afdeling zoekt hij het bij de wetenschap in het boek van zijn derde leidsman Kadelbaard, dat hem leert dat de dood in het proces der celvorming en celafbraak inherent is aan het leven. Hij aanvaardt nu deze dood als een deel van het levensproces en keert terug tot Su Lin. | |
[pagina 75]
| |
In de laatste afdeling leven en sterven zij samen in nu begrijpende liefde. Aan het eind van iedere afdeling drukt Vroman één, daarna met herhaling van die eerste, twee en drie strofen cursief, strofen die buiten het verhaal staan maar het als het ware toeëigenen aan de als Lieveling aangesproken Tineke en aan zichzelf. In het slot keren die strofen tesamen en vermeerderd terug als de envoi van de ballade, opgedragen aan de Princesse, aan Tineke. De twee laatste strofen luiden: Maar allen verdwijnen om een bocht,
dan zijn ze er al,
verspreiden zich als een vormloos vocht
door het heelal.
Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
door mij is doodgegaan.
Tineke, Tineke, lig vannacht
dicht tegen mij aan.
Dit grove overzicht kan hoogstens een indruk geven van de in het gedicht verwerkte problematiek, helaas niet van de schoonheid en ook niet van de wonderlijkheid van details. Veel daarin tart om een verklaring, bijv. alleen al de wonderlijke namen van zijn leermeester. Men moet echter oppassen bij deze fantastische dichter te veel te willen verklaren, zoals d'Oliveira doet. Hij wijst er terecht op, dat de namen Kaddelbraa, Aarbleddak en Kadelbaard uit dezelfde letters zijn samengesteld. Dat kan er natuurlijk op wijzen, dat de drie wegen die zij aanwijzen, in de grond varianten zijn van één algemeen menselijke drang met de dood te leren leven. Bij de naam van het meisje Blodite Su Lin gaat d'Oliveira echter fantaseren. Hij schrijft: ‘Blodite doet frans aan. Dite betekent ‘met andere woorden’.’ Blodite Su Lin is dus Blo, anders gezegd Su Lin. Hij gaat verder: ‘Blo is oud-frans voor mooi (vgl. Fontainebleau). Ik ken te weinig oosterse talen’, zegt d'Oliveira verder, ‘om te weten wat Su Lin beduidt. Zou dat hetzelfde als Blo zijn (dus mooi. P.M.), dan is de betekenis verklaard: het meisje wil niet graag zelf beweerd hebben dat zij mooi is’. Hij voegt zelf aan die uitleg toe: ‘Intussen, dit alles is uiterst speculatief.’ Inderdaad! Met Blodite weet ik evenmin raad als met Kaddelbraa en zijn varianten. Maar móeten wij bij Vroman daarbij raad wíllen weten? In ieder geval vind ik d'Oliveira's verklaring van Blodite Su Lin ‘mooi, anders gezegd Su Lin’ | |
[pagina 76]
| |
uitermate gezocht. En wat Su Lin betreft, ligt het nogal simpel. Dat is een Chinese meisjesnaam, die Vroman vlak bij de hand had. In een brief uit Brooklyn in De Gids 1965 1 en 2 (die d'Oliveira dus nog niet had kunnen lezen), vertelt Vroman over de bruiloft van de mooie Chinese secretaresse op zijn laboratorium Su Lin Din en achter Su Lin geeft hij als equivalent Lily; hij noemt haar ook verder steeds Lily. Hij heeft dus háár naam eenvoudig in de Ballade gebruikt! Wat er echter ook in dit gedicht van 28 bladzijden om verklaring vraagt, de hoofdgedachte is duidelijk: wij kunnen ons met de dood verzoenen, hoe smartelijk en angstwekkend hij ook telkens is, als we hem zien als een integrerend deel van het levensproces in de gehele natuur. Vanuit die visie omspint Vroman de doodsgedachte dan ook in vele gedichten met speelse fantasie. Maar de gewelddadige, tegennatuurlijke levens- en geluksvernietiging door waanzin en demonie van de mens, de oorlog, die ook in de zogenaamde vrede nog dreigen blijft, wekt zijn bittere woede. Een van zijn aangrijpendste gedichten is Vrede, waaruit ik u strofe I, II en III en het slot voorlees. Komt een duif van honderd pond,
een olijfboom in zijn klauwen,
bij mijn oren met zijn mond
vol van koren zoete vrouwen,
vol van kirrende verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaalt ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Sinds ik mij zo onverwacht
in een taxi had gestort
dat ik in de nacht een gat
naliet dat steeds groter wordt,
sinds mijn zacht betraande schat,
droogte blozend van ellende
staan bleef, zo bleef stilstaan dat
keisteen ketste in haar lenden,
ben ik te dicht en droog van vel
om uit te zweten in gebeden,
kreukels knijpend evenwel,
en ‘vrede’ knarsend, ‘vrede, vrede.’
| |
[pagina 77]
| |
Liefde is een stinkend wonder
van onthoofde wulpsigheden
als ik voort moet leven zonder
vrede, godverdomme, vrede;
want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
dat de oorlog van weleer
wederkeert op vilte voeten,
dat we, eigenlijk al niet meer
kunnend alles, toch weer moeten
liggen rennen en daarnaast
gillen in elkanders oren,
zo wanhopig dat wij haast
dromen ons te kunnen horen.
...
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Ik kom terug op de taalexpressie. Zeer karakteristiek voor Vroman zijn ritme en taal; ik stipte dat in het begin al aan. Het laatst voorgelezen gedicht beweegt zich ritmisch plechtig, bijna dreigend in de regelmatige terugkeer van vier trochaeën per versregel. U heeft echter al voorbeelden genoeg gehoord van een snel bewogen, driftig ritme, waarin woorden en beelden elkaar, soms moeilijk te volgen, achterna rennen. Dat is soms virtuoos spel, maar veelvuldiger de uiting van de voortdurende drang in naakte kernwoorden het essentiële uit te spreken van zijn wezen. Een prachtig voorbeeld van zulk spel en van laatste ernst biedt het gedicht ‘Regeneratie’, een van de meest kenmerkende voor Vroman. Ik geef eerst een omschrijving. Het vangt aan met de vier korte regels: ‘Ieder gedicht / dat ik schrijf / is het laatste, / is mijn dood’. Dat wil zeggen: het zichzelf in het gedicht tot de bodem toe openbaren en prijsgeven aan lezers is iets zo existentieels, zo definitiefs, dat men er als het ware in sterft. De mens die overblijft, zegt hij dan, is ijl als een chinese tekening van | |
[pagina 78]
| |
een man in een paar lijntjes. Maar hij zoekt als dichter nu eenmaal, hoe ook met scháámte, de communicatie met de lezer voor wie hij schrijft. En zo groeit hij terug tot levend mens met een oor dat vrezend luistert of iemand het voorleest, een oog, dat tuurt, of iemand weent. En zo staat hij daar dan, vlak achter de lezende, een geheel volledige, dodelijk vrezende Vroman. Hoort u nu het gedicht. Regeneratie
Ieder gedicht
dat ik schrijf
is het laatste,
is mijn dood.
Dan smelt mijn gezicht
bijzonder groot
uit in mijn lijf,
in mijn schoot.
Als ik wegloop
mors ik een hoop
dode manen
en kruip-organen,
en ikzelf dool,
zo dun dan
zo fijn van vrees
als een chinees
symbool
voor ‘man’,
(één lijn
voor gebaar,
en één voor voet,
waaruit bij mij
nog wat inkt bloedt)
heen.
Schaamte: het oor
groeit het eerst weer aan,
spitst, st: leest iemand dit voor?
| |
[pagina 79]
| |
Dan zwelt een oogbal,
ontluikt en tuurt: weent iemand al?
En dan spruit bang mijn ellendige
bonzende inwendige uit.
Om zich te bevredigen
staat daar dan
vlak achter de lezende
een geheel volledige
dodelijk vrezende
Vroman.
Het kan echter ook louter virtuoos spel zijn, niet zonder bravour. In zijn laatste bundel Almanak eindigt hij een lang gedicht tot de jeugd plotseling met een zeer huiselijke boutade. De laatste strofe begint nog plechtig in bijbelse taal met een aansporing tot de jeugd: A Jeugd, hinkel voort.
Voorwaar zo zeg ik u,
't Ware beter op één been
te gaan door de Erepoort
dan met het hoofd alleen,
om dan abrupt zot te sluiten: of zo iets, enzovoort,
ik ben de draad hiervan kwijt,
en, als ik het zeggen mag,
het is etenstijd.
Dag!
De buitelende fantasie, het plezier in het experimenteren met taalmogelijkheden en met taalmuziek, uit zich in deze poëzie soms in vele nieuwvormingen, onbestaande woordcombinaties en woordafleidingen, woordverdraaiingen of zelfs taalklanken zonder andere dan muzikale inhoud. Jessurun d'Oliveira heeft in een artikel ‘Nouveauté's van Vroman’ (Merlyn oktober 1963) getracht die nieuwvormingen in een aantal categorieën onder te brengen en hun literaire functie te achterhalen. Het is een interessant betoog, maar ik kan er niet aan denken, gezien de mij toegemeten tijd, daar nader op in te gaan. Ook d'Oliveira moet in vele gevallen voor raadseltjes blijven staan. Het summum biedt | |
[pagina 80]
| |
wel het gedicht Aangebed, waar de tweede helft van de eerste drie strofen uit een reeks van vrijwel zinloze woorden bestaat, bijv. tuinwijfeltjes die pinkbeknoeid
verdunde flapschelpinkjes, kwetjes
tot puuutplapzakjesflaatgeknede
wiswullig stuitelmaalte foeit ...
Men moet m.i. dit vooral niet van a-z willen begrijpen, hoogstens kan men er, binnen de contekst van het overigens verstaanbare gedicht, een zekere gevoelswaarde in zoeken. Vroman bedoelt het toch niet als een grap. In een interview ernaar gevraagd, zei hij: ‘er zijn dingen, die in een gesprek met iemand gebeuren, die niet met de betekenis van de woorden schijnen te maken te hebben, zoals de achtergrondgeluiden, dingen die voorbij komen, dingen die te zien zijn, en soms geloof ik, dat een gedicht daar iets van nodig heeft. Kinderen hebben ook vaak behoefte aan zo maar iets te schreeuwen, midden in een gesprek, misschien ook wel om atmosfeer te geven of om zich uit te drukken zonder iets, misschien is het dat wel ... ik kan het zelf niet precies zeggen ...’ (d'Oliveira, blz. 189). Hij zegt ook: ‘Ik probeer wat je die neologismen noemt zo te maken, dat ze volkomen van hun geluid afhangen of zo'n duidelijke dubbele betekenis hebben, dat die toch voor iedereen bereikbaar moet zijn’. Nu dat laatste is in ons voorbeeld zeker niet het geval. Men zou van een kinderlijke uitingsbehoefte kunnen spreken bij iemand, die in zijn taalgebruik zeer creatief is. In ieder geval is de communicatie met de lezer, die Vroman zo begeert, hier, althans redelijk, niet mogelijk. Het is een interessant en dikwijls amusant experiment, dat m.i. echter doodloopt. Aanvaardbaarder en werkelijk effectief kan het gebruik zijn van woorden, waar men geen semantische betekenis in zoekt, dus louter muziekwoorden, als de dichter aan het slot van een gedicht aan het onuitsprekelijke is genaderd en zijn emotie alleen nog maar in melodische klanken kan uitdrukken. De aard van die emotie moet dan door het voorafgaande gedicht overgedragen zijn, zodat de lezer op de muziek is afgestemd. Een voorbeeld is het liefdegedicht ‘Golga Batao’ in Uit Slaapwandelen. Vroman verdiept zich tegen het einde in het sterven van zijn geliefde en van zichzelf. De laatste strofe begint nog in begripmatige taal, maar die al sterk muzikaal is. Let u maar op de donkere oe en ou en de vele doffe ò's; daarna wordt het louter muziek met betekenisloze klankwoorden: | |
[pagina 81]
| |
Reeds doemen de rouwzachte oorden,
en al kronkelt het ons aaneen,
naar donkerte drijven we heen,
door donkere, kronkelende woorden,
dolbine, golga batao,
olva dai barmo matade;
onzoho, ondo zohade,
ave babao.
Tenslotte. Veel van de karaktertrekken van deze poëzie vindt u luchtig terug in de bundel Fabels, de speelsheid, waarachter toch een ernst leek, de hele habitus van de bioloog, de kinderlijkheid ook in het goochelen met eigengemaakte woorden, het snelle en snel vertellende ritme, het springen van rijm op rijm, het pleizier in onverwachte overgangen en vooral de schuchter geuite gevoelswarmte achter de taal. Het zijn eigenlijk wonderlijke fabels. In de traditionele fabel treden dieren op of dieren plus mensen en hun ervaringen dienen tot een wijze les in de moraal aan het slot. Hier komen ook wel dieren op het tapijt, meestal zeer ongewone, maar daarnaast heel wonderlijke figuren, gepersonifieerde elementen uit de fysica en zelfs abstracta. Zo leest men als titels bijvoorbeeld: ‘De bacillen en het eeuwig leven’, ‘Het virusdeeltje Gijs en de zenuwcel’, en abstract: ‘De twee gedachten’, ‘Ding en onding’, ‘Pijn en het meisje’. Als door een microscoop kijkend ziet hij aan menselijke avonturen verwante gebeurtenissen zich afspelen in het oneindig kleine en dat werkt soms zeer verrassend. Van de moraal komt soms niet veel terecht, men ervaart ze als erbij gesleept. De fabels zijn niet alle gelukt, de geestigheid is soms te gewild, te veel bravour en men behoeft in de fabel wel geen uitgekristallizeerde poëzie te verwachten, maar hier wordt het toch soms praten op rijm met de nodige stoplappen. Ik laat u tot afsluiting de beste horen, het prachtig geconcentreerd en menselijk doorvoelde Pijn en het meisje. Een pijn, hoewel reeds krom en oud,
was met een kind van acht getrouwd.
Zij konden elkander goed verstaan:
hij kneep haar, zij liet hem begaan.
En als men haar dan vroeg waarom
sprak zij: ‘hij is een beetje dom,
| |
[pagina 82]
| |
maar kikkers kwaken; God begrijpt;
ouders kussen; en hij knijpt.’
Ach, zij maakten door elkaar
een droef doch eerbiedwaardig paar.
Kermde zij daarvan een poos,
dan kreeg zij koekjes en kadoos.
Moest zij in haar kussen bijten,
dan moest dat Pijn een beetje spijten.
Men prees haar zo om hoe ze leed
dat zij de rest maar niet meer deed.
Haar rekenwerk, haar tekenboek
vergeelden reeds en raakten zoek.
Langzaam werd zij dun en stil.
Haar stem verdween, haar vet, haar wil.
Pijn verliet haar hele dagen
en vergat naar haar te vragen.
Eens kwam hij thuis, diep in de nacht,
en zag dat zij niet had gewacht:
afdrukken van haar eigen tanden,
stonden in haar flank, haar handen,
doch de mond op haar gezicht
lachte met de lippen dicht.
Slechts haar inhoud leefde zacht
en hopeloos nog een uur of acht.
moraal
wie pijn beschouwt als dure plicht
mag lachen met een dood gezicht.
|
|