Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1967
(1967)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Het lied van Aloeette
| |
[pagina 46]
| |
Neemt dien in u bedwanc!
Laet minlic hertzen sijn bi eyn
Sonder loos bevanc!
Dit is - zo heb ik in mijn uitgave uiteengezet en daar neem ik geen woord van terug - geen natuurgedicht, maar een minnelied. De dichter Jan Moritoen spreekt in dit lied zijn geliefde aan met het ‘hoofse pseudoniem’ Aloeette. Zij is zijn leeuwerikje, maar zij zingt niet voor hem en tot zijn dienst, zij dient met haar zang ‘den here allein’, want zij is in een klooster gegaan, zij is des Heren bruid geworden. De dichter blijft zijn geliefde op hoofse wijze trouw over de kloostermuren heen: ‘Ander voghel willic ghein / Dan di, mijn leven lanc’. De ‘nider boos’, de onhoofse buitenstaander die van deze verhouding niets begrijpt, moet maar een vogel van zijn eigen soort, een grauwe roek, opzoeken. ‘Minlic hertzen’ moeten samen kunnen zijn ‘sonder loos bevanc’, d.w.z. zonder dat zij op een listige wijze betrapt worden. De biografische gegevens om tot deze interpretatie te komen kon ik ontlenen aan het zevende gedicht uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut. Dat is een allegorisch ingeklede poëtische nieuwjaarswens van de dichter aan zijn non geworden geliefde. De non heet, naar uit een letterspel blijkt, Mergriete en wordt, in overeenstemming met haar naam, voorgesteld als een ‘bloume’. Het lied van Aloeette ligt in het verlengde van deze vroom- en hoofsberustende nieuwjaarswens. Toen ik, door de ‘bloume’-allegorie en het ‘Aloeette’- lied met elkaar in verband te brengen, de juiste interpretatie van het laatste had ontdekt, begon ik mij vol verbazing af te vragen hoe men het eigenlijk ooit als een natuurgedicht, als een ‘Lied an die Lerche’ (N. Geerts) had kunnen lezen. Dat de regel ‘Daer dienstu met den here allein’ op de geestelijke staat van de geliefde sloeg, mocht dan misschien zonder buitentextuele gegevens niet direct duidelijk zijn, die ‘nider boos’ en die ‘minlic hertzen’ konden toch alleen maar zin krijgen in het kader van een minnelied. Had dan geen van de vele poëzieminnaars die het lied van Aloeette als een ‘Lied an die Lerche’ hadden gelezen, ooit last gehad van die hoofse attributen? Ja, één kon ik er aanwijzen die kennelijk met de innerlijke tegenspraak van het lied had gezéten. Dat was een bloemlezer - ‘Aloeette’ is een veel gebloemleesd lied - die de hele met ‘Nider boos’ beginnende strofe maar radicaal had weggelaten, stellig een filologisch moeilijk verdedigbare handelwijze, maar zeker getuigend van didactisch verantwoordelijkheidsgevoel! Iemand die op | |
[pagina 47]
| |
het titelblad van zijn boek te kennen geeft dat zijn werk bestemd is voor ‘scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, hogere burgerscholen, gymnasia, kweek- en normaalscholen’, mag zijn jeugdige lezers immers niet opschepen met een probleem waarvoor hij zelf geen oplossing weet. Ere dus aan deze ene, hoewel ongenoemd blijvende, nochtans als wijs te qualificeren bloemlezer die te juister plaatse, en zonder intrigerende stippeltjes aan te brengen, wist te schrappen! Maar wat hebben alle andere bloemlezers, die de tekst wél volledig afdrukten, zich eigenlijk bij de ‘nider boos’ en de ‘minlic hertzen’ voorgesteld? Toen ik de juiste interpretatie van het lied van Aloeette had gevonden, verklaarde ik in eerste instantie alle vroegere lezers, inclusief mijzelf, die het gedicht immers ook 40 jaar lang verkeerd had gelezen, voor ezels. Wij hadden ons allemaal samen dan toch maar domweg op de klank van het gedicht laten meedrijven en ons niet afgevraagd wat de woorden eigenlijk betekenden! Zo heb ik maandenlang gedacht, tot ik er tenslotte toe kwam het gedicht van Gossaert nog eens nauwkeurig met het lied van Jan Moritoen te vergelijken. Want toen ik dat gedaan had, moest ik vaststellen dat althans deze dichtende, herdichtende Gossaert géén ezel was geweest. Zijn interpretatie was in filologisch opzicht niet juist, maar had ook niet de pretentie dat te zijn. Hij gaf een dichterlijke reïnterpretatie, die zinnebeeldig was en als zodanig zeker zinnig. Ik citeer zijn gedicht eerst zoals het in de Experimenten staat afgedrukt: ‘Hoe koel is 't in de morgenlucht,
Hoe is het loof verfrischt!
O reeds doorboort de feller zon
Den blauwen morgenmist!
Geen blad verroert: maar hoog en ver
Dringt door de stilten heen, -
Als 't lichten van een late ster -
Eén jubeltoon alleen!
Wie is hij? wie heeft hem aanschouwd?
Wie heeft het hart gekend
Dat zóo, door alle heemlen, zijn
Gewiekten hartstocht ment?
Wie is hij? die te zeggen waagt
In een zóo hoogen zang
| |
[pagina 48]
| |
Zijn liefde? en wordt niet lovensmoe
Den heelen morgen lang?
Wie is hij? die daar roerloos staat
Hoog in de ijle lucht?
O geen aardsch hart, met smart besmet,
Stijgt in zóo steile vlucht
Te zingen voor den throon van God..!
Wij hooren 't zwijgend aan..:
En vat ge niet den zin, mijn hart?
Eéns zult ook gíj verstaan!’
Hoe kan ik nu bewijzen dat Gossaert in dit gedicht inderdaad een reïnterpretatie heeft willen geven van het 14de-eeuwse rondeel van Jan Moritoen? In de eerste plaats wijs ik daarvoor op de aanhalingstekens die Gossaert aan het begin van zijn eerste en aan het slot van zijn laatste regel heeft geplaatst. Hij geeft hiermee te kennen dat hij spreekt met geleende woorden, althans met een geleend beeld, het beeld van de leeuwerik die hij in zijn titel ‘Aloëtte’ noemt. In de tweede plaats is het echter de spelling van dit titelwoord ‘Aloëtte’ zelf die ons duidelijk verwijst naar Gossaerts bron. De vorm ‘Aloëtte’ is immers geen middelnederlands en geen nieuwnederlands en ook geen normaal frans, maar heeft zijn aanzijn te danken aan een onnauwkeurigheid van Kalff, in zijn boek Het lied in de Middeleeuwen, van 1883. De kopiist die het lied van Jan Moritoen afschreef in het Gruuthuse-handschrift had ‘Aloeette’ geschreven met, volgens zijn schrijfgewoonte, de oe als ligatuur. De eerste uitgever, Carton, had in zijn uitgave van 1849 die geschreven ligatuur ten onrechte weergegeven, met een drukletterligatuur, dus oe, en Kalff, die naar Carton citeerde, had die oe bij vergissing vereenvoudigd tot een enkele o en een deelteken geplaatst op de e van de derde lettergreep. Jonckbloet, die in de derde druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1885) het lied weer naar Kalff citeerde, had diens eigenmachtige spelling van het beginwoord overgenomen. De bloemlezers hebben de uitgave van Carton, die maar in een kleine oplage verschenen was, meestal niet in handen gehad, maar hun tekst van het lied hetzij aan Kalff, hetzij aan Jonckbloet ontleend. En Gossaert zal op zijn beurt, omstreeks 1905, het lied wel weer hebben leren kennen via een of andere schoolbloemlezing, het kan nauwelijks de moeite lonen om precies vast te stellen welke. Hij hield in het algemeen van ‘mooie’ titels voor zijn | |
[pagina 49]
| |
gedichten, maar in het geval van ‘Aloëtte’ was de ‘mooie’ titel zeker niet enkel maar ornamentaal, maar ook functioneel, een deel van het gedicht, een heenwijzing naar zijn bron, evenals de aanhalingstekens. Op het eerste gezicht hebben Gossaerts ‘Aloëtte’ en Moritoens ‘Aloeette’ naar vorm en inhoud maar weinig met elkaar te maken. In beide wordt het beeld van een leeuwerik opgeroepen, maar nu ja, er bestaan in de nederlandse literatuur tientallen gedichten over leeuweriken: Cats, Sluiter, Gezelle, Van Eeden, Boutens, en noem verder maar op. ‘Mijn ziel wiekt als een leeuwrikslied naar boven’, schreef ook Perk, en we vragen ons onwillekeurig af, of Gossaert ook niet dáárdoor geinspireerd kan zijn geweest. Hij maakte immers deel uit van een dichtergeneratie die haar gehoororgaan nog had moeten oefenen in de echokelder der Tachtigers. Maar nee, het is toch bepaald niet Perks ‘hemelvaart’ die Gossaert in ‘Aloëtte’ op zijn eigen wijze nog eens overdoet. Het is niet zijn eigen ziel die als een leeuwerikslied naar boven wiekt, het is een ander hart dat hij ziet opstijgen om ‘te zingen voor den throon van God’. Zijn eigen hart kan vooralsnog ‘den zin’ niet ‘vatten’ en alleen maar vrágen:
Wie is hij? die te zeggen waagt
In een zóo hoogen zang
Zijn liefde? en wordt niet lovensmoe
Den heelen morgen lang?
De leeuwerik is bij Gossaert mannelijk, bij Moritoen..? ‘Vrouwelijk’ moeten wij, wetend wat wij weten, natuurlijk zeggen, maar blijkt dat eigenlijk wel uit de tekst zelf? Maken wij, wanneer wij Moritoens leeuwerik ‘vrouwelijk’ noemen, niet gebruik van een buitentextuele kennis, waarover Gossaert, die alleen maar een geïsoleerde bloemlezingstekst nalezend kon naleven, nog niet beschikte? In Gossaerts lezerssituatie moeten wij het volkomen legitiem noemen dat hij de middeleeuwse ‘aloëtte’ als mannelijk interpreteerde. Gossaert roept verder een atmosfeer van vroege morgenstond voor ons op, een koele morgenlucht, een blauwe morgenmist, en daarin ‘hoog en ver’ de jubeltoon van de steil opgestegen vogel. Het middelnederlandse lied weet niets van dat alles. ‘Aloeette’ zingt daarin voor ‘den here allein’, maar ze behoeft dat niet per se boven in de wijde lucht te hebben gedaan, ze kan evengoed beneden in een klein kooitje hebben gezeten. Maar zijn Gossaerts atmosferische en landschappelijke associaties daarom minder legitiem? | |
[pagina 50]
| |
Hebben wij in de tijd toen wij Moritoens minnelied nog als een ‘Lied an die Lerche’ lazen, niet allemaal associaties met een koele morgenlucht, een van hoog en ver klinkende jubeltoon gehad? Gossaerts leeuwerikevocatie is zeker niet in tegenspraak met de wóorden van Moritoens tekst. En nu ga ik verder vergelijken. Omdat Moritoens Aloeette met haar ‘edel zanc’ de Heer alléén diende ‘te love om sinen danc’, kon de dichter tegen haar zeggen: ‘Daer omme bem ic met di ghemein’. Voelt Gossaert zich op zijn beurt ook niet ten diepste met zijn zingende vogel verbonden, ómdat deze, omhooggestegen, voor Gods troon ‘zijn liefde te zeggen waagt’? Moritoens rondeel is een minnelied en de liefdespartners zijn hierin de dichter en Aloeette. Ja, dat wéten wij op grond van onze buitentextuele kennis. Maar kunnen wij, met alleen maar de tekst van het lied voor ons, de ‘minlic hertzen’ niet evengoed opvatten als het hart van de zingende vogel én het hart van God? Dan komen die ‘minlic hertzen’ in de vierde strofe helemaal niet zo maar ‘uit de lucht vallen’, maar zijn al van de eerste strofe af samen hoog in de hemel. Zo moet Gossaert het middeleeuwse lied wel gelezen hebben, niet als een hoofs maar als een mystiek minnelied. Hij heeft ‘edel zanc’ opgevangen in ‘hoogen zang’, ‘daer dienstu met... te love’ in ‘wordt niet lovensmoe’, en ‘minlic hertzen’ in ‘wie heeft het hart gekend / dat zóo, door alle heemlen, zijn / gewiekten hartstocht ment’ en ‘wie is hij die te zeggen waagt...zijn liefde’. Men moet als onbevooroordeeld lezer erkennen dat bij Gossaerts interpretatie alle woorden van Jan Moritoens tekst inderdaad een goede, zij het veelal oneigenlijke, zin krijgen, dat er geen onopgeloste problemen overblijven en dat er dus ook geen regels terwille van een didactische presentatie geschrapt behoeven te worden. Of blijven wij toch nog met één probleem zitten, dat probleem van de ‘nider boos’ met zijn ‘rouc’? Nee, ook hiervoor heeft Gossaert een oplossing gevonden. Die ‘nider boos’ is hij namelijk zelf, hij de dichter, die geen deel heeft aan de mystieke ontmoeting van ‘Aloëtte’ met God in de hemel, maar van de aarde af moet toekijken. Zijn ‘aardsch hart, met smart besmet’, kan niet met de leeuwerik mee omhoog stijgen, maar het moet het hoge jubellied zwijgend, en zonder het te kunnen vatten, aanhoren. Wat van hem gevraagd wordt, is een ascese der verwachting:
Wij horen 't zwijgend aan..:
En vat ge niet den zin, mijn hart?
Eéns zult ook gíj verstaan!
| |
[pagina 51]
| |
Gossaert moet de ‘rouc’ hebben opgevat als een beeld van zijn eigen, hem besmettende, aardse smart, die hem verhinderde ‘rein’ te zijn van ‘nature’, als ‘Aloëtte’. Hij, de dichter, was een ‘nider boos’, een ‘onreine vilein’, de ‘rouc’ van de smart was zijn ‘compein’, zijn altijd aanwezige metgezel. Maar, zo vermaant hij zichzelf met de woorden van Jan Moritoen, beheers die roek van de smart ‘neemt dien in u bedwanc’, laat die onreine, besmettende smart geen macht over je houden. Dan zal ook zijn eigen dichterhart tenslotte ‘verstaan’ en met Gods hart ‘bi eyn’ kunnen zijn, ‘sonder loos bevanc’, zonder nog langer door de arglistigheden en zorgvuldigheden dezer wereld bevangen te zijn. Men ziet het, Gossaert moet wel het gevoel hebben gehad de woorden van de middelnederlandse dichter eenvoudig te hebben nagesproken. Hij moest dus ook wel de tekst van zijn ‘Aloëtte’-gedicht tussen aanhalingstekens zetten, hij sprak immers met geleende woorden. ‘Aloëtte’ behoort, ofschoon het pas in 1909 voor het eerst in een tijdschrift, Onze Eeuw, werd gepubliceerd, tot de oudste ‘laag’ van Gossaerts bundel. Het komt samen met ‘Clematis’ al voor in de cyclus ‘Hortulus Amoris’, een soort ‘oerbundel’, die alleen in enkele afschriften voor vrienden bewaard is gebleven en die ik geneigd ben omstreeks 1905 te dateren. Van september 1904 tot juli 1905 was de jonge dichter, die een ietwat onregelmatige opleiding heeft genoten, toehoorder in klas VIb van het gymnasium te Amersfoort en in die tijd kan hij heel goed het middeleeuwse lied van Aloeette uit een schoolbloemlezing hebben leren kennen. In de genoemde ‘Hortulus Amoris’ is, zoals de naam al aangeeft, de liefde het centrale thema. De cyclus van 24 romeins genummerde, titelloze gedichten is naar zijn inhoud en compositie een ‘dag van liefde’, waarbij ‘Aloëtte’ (verdeeld over de nummers III en IV) samen met ‘Clematis’ (nummer V) de kern van de morgengroep vormt. Het gedicht nummer II is in dezelfde prosodische vorm geschreven als III en IV en kan als een inleiding daarop gelden: De wilde wingerd rond mijn raam
Omlijst een blauwe lucht,
Die loom is van de bloesemgeur
Die naar de zon vervlucht:
En van omhoog, in 't hart, weerklinkt
Het rytmische geluid
Van voglen door den dag verrast
Bij 't keeren uit het zuid.
| |
[pagina 52]
| |
Hierop gaat III verder met: Hoe koel de pure morgenlucht
Hoe frisch in 't loover is 't!
O, reeds doorboort de hooger zon
De blauwe morgenmist.
Geen blad verroert, maar hoog en ver
Klinkt door de stilten heen,
Als 't lichten van een laten ster
éen
jubeltoon
alléen!
Daarna krijgen we in IV de rest van ‘Aloëtte’, de ‘kern-Aloëtte’ zou men kunnen zeggen. De dichter heeft van de beide inleidende octaven, II en III, terecht alleen de tweede bewaard, al moeten we daardoor dan ook de aankondiging van het centrale thema in de regel ‘En van omhoog, in 't hart, weerklinkt...’ missen. Ik weersta aan de verleiding om op de tekstvarianten in te gaan, maar bepaal mij tot de opmerking dat bij Gossaert, in tegenstelling met bv. Nijhoff, alle veranderingen inderdaad verbeteringen zijn te noemenGa naar voetnoot1. Ik mag mij nu niet langer met Gossaerts dichterlijke reïnterpretatie van Jan Moritoens rondeel bezighouden, omdat ik ook nog wat over de voorstelling van de leeuwerik in dit laatste wil zeggen. Hoe heeft de hoofse dichter-minnaar zijn Aloeette, zijn ‘voghel clein’ die in de wereld Mergriete had geheten, ‘gezien’? Ik ben mij achteraf bewust geworden dat ik mij in mijn inleiding en commentaar van die vraag wat te gemakkelijk heb afgemaakt en ik wil dit verzuim nu nog enigszins, post festum, trachten goed te maken. ‘Hij heeft haar, de zingende non, gehuldigd als de tot God opstijgende leeuwerik’, schreef ik op blz. 192 van mijn boek. Maar daarmee heb ik meer gezegd dan ik kon verantwoorden, want van dat opstijgen tot God wordt in de tekst van het lied met geen woord gerept. Ik heb mij onwillekeurig laten beinvloeden door de vele poëtische | |
[pagina 53]
| |
leeuweriken die sinds de middeleeuwen in onze literatuur omhoog zijn gestegen, misschien zelfs wel, onbewust, door Gossaerts ‘Aloëtte’. De Aloeette van Jan Moritoen dient met haar ‘edel zanc’ ‘den here allein’, maar - ik heb het hiervoor al terloops, zij het niet zonder opzet, laten vallen - ze behoeft dat niet per se in de lucht gedaan te hebben, ze kan daarbij evengoed in een kooitje hebben gezeten. Dat kooitje wordt ook niet in de tekst genoemd, zult u zeggen, dus waarom zouden we het dan maar niet op de traditionele manier mooi houden en aan Aloeette haar steile opvaart naar de hemel gunnen? Maar, antwoord ik dan weer, we moeten toch op zijn minst de beide mogelijkheden overwegen. Een dichter kan ook heel goed tot een gedicht geïnspireerd worden bij het aanschouwen van een gekooide leeuwerik, zie Cats. De vogel die zijn vrijheid moet missen en nochtans zingt, is bij Cats een exempel geworden van de geestelijke ascese. Als een dichter daarentegen zingt van een vrije vogel, die met ‘snelle wakkre vlerken’ opvliegt, ‘vrolijk zingend na de zwerken / en des hemels hoge top’, ligt de geestelijke toepassing meer in de sector van de dankbaarheid en onbekommerdheid, zie Willem Sluiter, de ‘Gelderse Cats’. Waar ligt nu de verbeeldingskern bij Jan Moritoen en in welke richting zoekt hij de toepassing van zijn beeld? Ziet hij zijn leeuwerik van verre, als Sluiter, of van dichtbij, als Cats? Ik wil nog eens proberen het rondeel zo onbevooroordeeld mogelijk te analyseren. En dan onderscheid ik in de eerste plaats twee verschillende verhoudingen tussen mens en vogel: ik, dichter, met míjn vogel, mijn leeuwerik, jij, ‘nider’, met jóuw vogel, jouw roek. De roek is ‘wel’, d.i. op gepaste wijze, de ‘compein’, d.i. de metgezel, van de ‘nider’ en daaruit zouden we, aangenomen dat de voorstelling symmetrisch is opgebouwd, kunnen concluderen, dat de leeuwerik ‘wel’ de ‘compein’ is van de dichter. Wat betekent het dat de dichter tegen de ‘nider’ zegt, dat die de roek, die zijn ‘compein’ is, maar in ‘bedwanc’ moet nemen? ‘Bedwanc’ moet hier wel zoveel zijn als ‘macht’. Wanneer ik iemand in mijn ‘bedwanc’ heb, kan ik hem ook in zijn vrijheid beperken. Ik citeer één enkel voorbeeld uit het woordenboek van Verdam, genomen uit de Walewein: ‘Die vos, die sere was blide dat mijn her Walewein .. es comen .. uten bedwanghe van den hertoghe, diene langhe hadde ghepijnt’. Een roek is vanouds een vogel geweest die tam gemaakt en in een kooi gehouden kon worden. Zou die regel ‘Neemt dien in u bedwanc’ dan niet kunnen betekenen: ‘neem jij maar een róek in een kooi om jou met zijn somber gekras gezelschap te houden?’ Dat zou dan - alweer: | |
[pagina 54]
| |
wanneer de voorstelling symmetrisch is opgebouwd - inhouden: ik, dichter, heb een léeuwerik in een kooi om mij met haar ‘edel zanc’ gezelschap te houden. Maar - ik werk de voorstelling nu verder uit - als de dichter naar zijn kooitje kijkt waarin zijn zoetgenatuurde ‘compein’ zit te zingen dat het een lieve lust is, beseft hij opeens: ze zingt helemaal niet voor mij, ze ‘dient’ met haar lied ‘den here allein’, ze zingt ‘om sinen danc’, om zíjnentwil, ‘te love’, tot zíjn lof. En dan komt, in de tweede strofe, de paradoxale wending: juist omdat ik weet, lieve leeuwerik, dat je niet voor míj zingt, maar tot Gods lof, dáarom wil ik je bij me houden, in je kooitje, en ik wil je niet inruilen voor een andere vogel: ‘Ander voghel willic ghein / Dan di, mijn leven lanc’. Het wordt allemaal wel heel concreet en nabij, wanneer men de dichter zijn geliefde Mergriete, het meisje dat zich om God te dienen vrijwillig in de kooi van het klooster had laten opsluiten, zo maar laat projecteren in een gekooide leeuwerik, die hij achter zijn huis heeft hangen en naar wier vervoerde gezang hij dikwijls verwonderd staat te luisteren. Maar wordt het lied van Aloeette door deze concreetheid en nabijheid van zijn verbeeldingsinhoud nu ook minder mooi? Als de dichter voor zijn gekooide leeuwerik staat, zijn Mergriete en hij in de verbeelding ‘bi eyn’, als twee ‘minlic hertzen’. Daar moet geen ‘nider’ bij komen staan, die moet maar naar zijn eigen huis gaan om daar in zijn eigen troosteloze omgeving naar zijn eigen krassende gekooide roek te kijken, de ‘compein’ die zo goed bij hém past. Dit is dan een benadering van de voorstelling die uitgaat van de gegevens uit het gedicht, de woorden in hun context, de op oppositie berustende compositie. Maar we kunnen ook uitgaan van de dichter en vragen: wat heeft hem bewogen in zijn, in feite toch nogal trieste, leef- en spreeksituatie, nadat hij zijn geliefde aan ‘de upperste here’ had moeten afstaan, haar voor te stellen in de gestalte van een leeuwerik? Eenmaal gegeven deze blijgeestige leeuwerik, kon door oppositie de naargeestige roek als ‘compein’ van de ‘nider’ vanzelf komen. De roek is duidelijk secundair, complementair, de leeuwerik is duidelijk primair, kern en uitgangspunt van de verbeelding, eerste woord ‘Aloeette’, vanwaar alle volgende woorden uitgaan. Maar waar is deze op hoofse wijze zo welversierde leeuwerik, waar is dit eerste woord ‘Aloeette’ vandaan gekomen? Was het een inval die zo maar uit de lucht was komen vallen? Over 't algemeen kunnen we de allegorische associaties van Jan Moritoen wel zo ongeveer volgen. In de poëtische minnebrief die als zesde gedicht | |
[pagina 55]
| |
in het derde deel van het Gruuthuse-convoluut is opgenomen, wordt de boezemvriend Egidius voorgesteld als een bloeiende ‘egglentier’ en Mergriete, verloofde van Egidius en hoofse geliefde van de dichter, als een ‘duve’ die ‘vroilic in den doren’ zit en zich in de liefelijke geuren van haar ‘egglentier’ vermeit. Ik zoek het uitgangspunt van deze verbeelding in de naam Egidius die per associatie bij de dichter de voorstelling van de ‘egglentier’ opriep. Het meisje is in de conflictsituatie, die door de schuld van de dichter ontstaan is, de blank onschuldige, dus de ‘duve’. In de volgende poëtische minnebrief, nummer 13 in het derde deel van het Gruuthuse-convoluut, wordt Mergriete, eenzaam en ontroostbaar achtergebleven na de dood van Egidius, voorgesteld als ‘fonteine’. Wij mogen, meen ik, aannemen dat dit beeld is opgeroepen door Maria, die in de eerste regel aanbiddenderwijs wordt toegesproken als ‘O overvloiende fonteine / Van gracien ende van alle ghenaden’. In de derde minnebrief, die een nieuwjaarsgroet is aan de non geworden Mergriete, wordt zij voorgesteld als een ‘bloume’, en wel de ‘bloume’ die haar naam is, naar het voorbeeld van de ‘Dit de la Marguerite’ van Guillaume de Machaut. De associatie is hier wel bijzonder vanzelfsprekend. Maar welke associatie zit er achter de Aloeette-voorstelling? Kon Mergriete zo mooi zingen? Dit is geen onaannemelijke hypothese, aangezien zij de verloofde was van de zanger Egidius en de bewondering had opgewekt van de zanger Jan Moritoen. Maar er zijn meer zangvogels dan alleen de leeuwerik. Om Mergriete als zangster te huldigen had de dichter haar bijvoorbeeld ook wel kunnen voorstellen als een nachtegaal. Waarom dan juist die hoofse verbeelding als ‘Aloeette’? Omdat de leeuwerik een ‘hemelvogel’ was? Maar daarop wordt in ons lied nu juist geen enkele toespeling gemaakt: zij díent de Heer, maar zij vliegt niet tot hem omhoog. Dit alles zo zijnde, kunnen wij ons afvragen of de associatie niet via de ‘kooi’ van het klooster tot stand was gekomen. Wij vinden in het liedboek van Jan Moritoen eenmaal het beeld van de gekooide vogel expliciet, namelijk in lied 52. Het is een negatief beeld, waarmee de dichter zichzelf voorstelt in een negatief te waarderen situatie, namelijk als hij niet ‘met herten doet’ wat hij in de dienst der minne te doen heeft: Wat sal een voghel sonder vlerken
Die bliven moet bin zinen sperten?
In wil niet doen, en si met herten.
| |
[pagina 56]
| |
Deze voorstelling houdt in dat een gekooide, gekortwiekte vogel niet ‘met herten’ zingen kan. De dichter houdt in dit lied zichzelf voor dat hij zich niet moet laten kooien door zijn onlustgevoelens, door ‘verlanghen’ want: ‘Verlanghen brinct al werc te smerten’. Hij bevindt zich in een toestand die maar al te veel aanleiding geeft tot onlustgevoelens, want zijn geliefde - niet de edele Mergriete, maar een van haar minder edele voorgangsters in zijn hoofse bestaan - die geliefde houdt hem eenvoudig aan het lijntje en zegt geen neen en geen ja. Afwachten moet hij maar, ‘beiden’. En in deze toestand van ‘beiden’ voelt de dichter zich gekortwiekt en gekooid. Maar hij aanvaardt zijn gekooidheid niet, hij wil zijn gedeprimeerdheid door getrouwe hoofse minnedienst geestelijk te boven komen. En hij doet dat o.a. door lied 52 te dichten, waarin hij zijn gevoel van gekooidheid van zich af probeert te schuiven door het onder woorden te brengen. Een heel andere situatie dus dan in lied 125, ‘Aloeette’. Maar toch zijn er trekken van verwantschap. Ook in lied 52 vinden we iets van dat ‘Laet minlic hertzen sijn bi eyn’ en wel op deze wijze uitgedrukt: So waer hem binden herten twee
Eendrachtich sonder sceiden,
Daer deen den andren niet ontgee,
Die moghen vroilic beiden.
Er is hier expliciet geen ‘nider’ aanwezig, die de minnende harten hun hoofse gemeenschap niet gunt, maar er is wel de ‘nijt’ van de omstandigheden, die de gehuldigde dame verhindert zich duidelijk uit te spreken en de dichter tot ‘beiden’ veroordeelt. In ‘Aloeette’ is van ‘beiden’, zelfs van ‘vroilic beiden’, geen sprake. Ook al zit de geliefde in een klooster, daarom kunnen de ‘minlic hertzen’ toch nog in een hoofse verbeelding ‘bi eyn’ zijn. Niet de dichter zit hier als een gekortwiekte vogel in een kooi, maar de geliefde, en het feit van haar gekooidheid kan hij geestelijk te boven komen door het te aanvaarden. Want er is hier een hogere macht in het spel, ‘de upperste here’, en dat geeft aan de gekooidheid een andere functie en een andere zin. De geliefde heeft vrijwillig afstand gedaan van haar vrijheid, heeft zich vrijwillig laten kortwieken en kooien om de Heer te dienen. Daarom kan de gekooidheid positief gewaardeerd worden. De dichter behoeft, als hij thuis naar het kooitje van zijn ‘compein’ staat te kijken, niet te denken: ‘arme vogel, | |
[pagina 57]
| |
jij zou ook liever daarboven in de vrije lucht je liedje zingen in plaats van hier op het achtererf van mijn huis’, nee, hij kan denken: ‘mijn kleine leeuwerik, jij bent mijn Mergriete, ik noem jou Aloeette, jouw kooi is jouw hemel, jij zingt niet voor mij, maar je dient met je ‘edel zanc’ de Heer alleen’. Op deze wijze zou een associatie van Mergriete met de leeuwerik, die tot de Aloeette-verbeelding kon leiden, bevredigend te verklaren zijn, uit een concrete aanschouwing van een gekooide leeuwerik en een dichterlijke herwaardering van de gekooidheid in positieve zin, mogelijk geworden door de innerlijke aanvaarding van Mergrietes clausuur. Ik zeg niet dat ik het hiermee tenvolle gegrepen heb, maar het leek mij de moeite waard om de greep te wagen. Het leek mij niet alleen de moeite waard om het esthetische effect eens te proberen, het leek mij ook een eenvoudige filologische plicht om geen genoegen te nemen met de eerste de beste associatie die ons door een Gezelle of een Boutens aan de hand wordt gedaan, maar de woorden van ons lied in hun eigen context bij voortduring naar hun betekenis te ondervragen. Laten we het er in elk geval over eens zijn dat van een ten hemel opstijgende leeuwerik in ons lied nergens sprake is. We bevinden ons niet in het vrije veld maar óf bij Jan Moritoen thuis óf - en zo heb ik het in mijn commentaar bij de tekst uitgewerkt - in de buurt van de kloosterkapel (‘blijkbaar heeft de dichter wel eens buiten staan luisteren terwijl de zusters zongen’, ‘blijkbaar heeft een ‘nider’ de dichter gageslagen terwijl deze naar het koorgezang stond te luisteren’, blz. 505 van mijn boek). Het sterkste punt van de interpretatie die ik u vandaag heb voorgezet lijkt mij de ‘natuurlijke’ betekenis die de woorden ‘compein’ en ‘bedwanc’ hierbij kunnen krijgen. Maar ik moet anderzijds toegeven dat deze woorden in rijmpositie staan en dus niet per se een ‘natuurlijke’ betekenis behóeven te hebben. Dat we een schijnbaar volmaakt sluitende voorstelling krijgen, is nog geen bewijs dat de interpretatie juist is. Ook bij de ‘lezing’ van Gossaert lijkt alles volkomen te kloppen en nochtans is zijn ‘Aloëtte’ een radicale dichterlijke reïnterpretatie, van filologisch standpunt aantoonbaar onjuist, omdat hij geen rekening heeft gehouden - en als over zijn schoolboeken nadromend gymnasiast ook nog niet kón houden - met de technische betekenis van ‘nider’ in een hoofse context. Hoeveel dingen zijn er nog niet, waarmee wij bij onze interpretatie van oude teksten geen rekening houden, en ook niet kúnnen houden, omdat we ze eenvoudig niet wéten! Laten wij daarom de troostwoorden, waarmee | |
[pagina 58]
| |
Gossaert aan het slot van zijn ‘Aloëtte’ zichzelf heeft toegesproken, ook tot de onze maken: En vat ge niet den zin, mijn hart?
Eéns zult ook gíj verstaan!
En hiermee verklaar ik de jaarvergadering 1967 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden voor geopend. |
|