| |
| |
| |
De Maatschappij en haar Belgische leden
De overtuiging, die thans gemeengoed is, dat Nederland en Vlaanderen een culturele eenheid vormen, dat er maar één Nederlandse letterkunde is, met eigen nuances in Noord en Zuid, leefde ongetwijfeld nog niet toen de Maatschappij 200 jaar geleden werd opgericht. In Leiden gesticht en haar werkzaamheden in Leiden concentrerend, was zij toen al geenszins een genootschap van Leidenaars alleen. Bij de benoeming der leden keek men, zoals de eerste ledenlijst uitwijst, die betrekking heeft op de tijd van 18 Hooimaand 1766 tot Wintermaand 1766, naar bekende geleerde genootschappen dier dagen, zoals de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, het Zeeuws Genootschap van Wetenschappen te Vlissingen en Pro excolendo Jure Patrio te Groningen; het behoren tot deze genootschappen staat immers achter de namen der betreffende leden vermeld. Verder waren er professoren uit Leiden, maar ook uit Utrecht, Groningen, Harderwijk en Franeker. Wel vonden alle vergaderingen te Leiden plaats (de eerste vrijdag van iedere maand van vijf tot negen uur) en schrijft de wet voor dat het bestuur moet zijn samengesteld uit Leidse leden, maar als het over de gecommitteerden gaat der vier klassen (taalkunde, welsprekendheid, dichtkunst en oudheid-en-historie-kunde), die alle aangeboden werken beoordelen, schrijft diezelfde wet voor, dat ze gekozen moeten worden uit de leden, die binnen de zeven verenigde gewesten of de generaliteitslanden wonen. Verder keek men niet en behoefde men niet te kijken; onder de 55 leden van de eerste lijst, bevindt zich immers geen enkele Belg. In 1786 werd aan een der leden, die er naar informeerde, te kennen gegeven, ‘dat de Maatschappij tot hier toe geene Buiten-Leden heeft, of behoudens de Wetten kan aanneemen’. Toch werd in 1793 de geleerde bisschop van Antwerpen, Cornelis Franciscus de Nelis, schrijver o.m. van Prodromus Rerum Belgicarum, tot lid benoemd. Hij stierf in 1798 en eerst bij de heropleving van de Maatschappij in het begin der 19e
| |
| |
eeuw, begon men meer over de zuidergrenzen te kijken.
Laat ons die eerste Belgische leden eens nader bezien. In 1804 valt de benoeming van M.J. de Bast te Gent, pastoor van de St. Niklaas en kannunik van St. Baafs, oudheidvorser en numismaat. Zijn hoofdwerk is ‘Receuil d'antiquités romaines et gauloises trouvées dans la Flandre’, maar hij was ook een befaamd redenaar en schreef meditaties in zijn moedertaal. In 1805 traden twee nieuwe leden toe; de eerste is Charles van Hulthem, secretaris van de Brusselse Maatschappij der Wetenschappen te Gent en toen lid van het tribunaal van Frankrijk, de man wiens naam blijft voortleven door de prachtige collectie, die de Koninklijke Bibliotheek te Brussel verrijkte en met name door het voor de Mnl. literatuur zo belangrijke Hulthemse handschrift; de tweede is Jean Joseph Raepsaet, lange tijd pensionaris van Oudenaarde, onvermoeid verdediger van het ancien régime en van de rechten der katholieke kerk. Door zijn verzet tegen de hervormingen van Joseph II was hij in 1789 in gevangenschap geraakt en in de Franse tijd zat hij opnieuw 4 1/2 maand gevangen te Parijs (jan. tot mei 1799). Willem I nam hem op in de commissie ter vervaardiging van de grondwet van het Verenigd Koninkrijk. In de Handelingen der Maatschappij (III, 2de stuk, 1824, blz. 1-133) werd opgenomen zijn ‘Geschied- en Oordeelkundig Vertoog over de Poorterijen of Gemeenten der Nederlanden’. Het volgende jaar bracht de benoeming van Joseph Karel Emmanuel baron van Ertborn te Antwerpen, die vooral rechtshistoricus was maar ook schreef over het St. Lucasgilde en de rederijkerskamers de Olijftak, de Violieren en de Goudsbloem en die van George Joseph baron Gerard, die te Brussel allerlei functies bekleedde in de regering en aan het hof en secretaris, daarna in 1784/85 directeur was van de Keizerlijk-Koninklijke Academie der Wetenschappen en fraaye Letteren aldaar. Na de opheffing van de orde der Jezuiten in de Oostenrijkse Nederlanden maakte hij in opdracht de inventaris op van alle in hun bibliotheken aanwezige boeken en handschriften, waaruit de Academie zich mocht toeeigenen wat haar ontbrak; het meeste
| |
| |
werd in 1791 weggevoerd naar Parijs. Uit de rijke particuliere bibliotheek van Gerard kocht Koning Willem I in 1819 ten behoeve van de Kon. Bibliotheek in den Haag een waardevolle collectie handschriften, boeken en pamfletten aan. Raepsaet zond bij Gerards overlijden aan de Maatschappij een Notice nécrologique de M. Gerard, waarin hij niet minder dan 23 geschriften van hem opsomt, alle in het Frans.
In 1807 werd bepaald, dat jaarlijks niet meer dan twee buitenlandse leden zouden worden benoemd, maar spoedig werd men scheutiger. Onder die buitenlanders was vrij zelden een Belg, óók na de stichting van het Verenigd Koninkrijk. Een uitzondering vormt het jaar 1819, waarin onder de 17 nieuwbenoemde leden zes Belgen zijn: J. Behaegel te Thourout, schrijver van een in 1817 verschenen ‘Nederduytsche Spraekkunst’ en verwoed tegenstander van de door Willems, David en Bormans gepropageerde, vrij dicht bij Siegenbeek aansluitende spelling, J.B.G. Camberlijn d'Amougies te Brussel, N. Cornelissen, secretaris der Gentse universiteit, C. Olinger te Ath, J.J. Lambin, secretaris van het bestuur der Godshuizen te Yperen, een rederijker, wiens verzen herhaaldelijk werden bekroond en tenslotte de grote voorman der Vlaamse Beweging Jan Frans Willems. De lijst is sterk tijdgebonden; verschillende van deze namen zeggen ons niets meer, hetgeen ook opgaat voor onze eigen oude ledenlijsten. Als Willems echter in 1838 bij minister de Theux aandringt (tevergeefs) op de stichting van een Nederduitsche Academie en een lijst van te kiezen leden voordraagt, keren Behaegel, Cornelissen, Olinger en Lambin terug, tesamen met andere vergeten grootheden, maar ook met belangrijkere figuren, die ten dele pas veel later het lidmaatschap der Maatschappij waardig gekeurd zijn (Blommaert 1839, Snellaert 1841, Bormans 1843, van Duyse en Conscience 1844, Kesteloot 1845, Rens 1846, Dautzenberg 1854). Typerend is vooral het geval Kesteloot. Na de humaniora te Gent studeerde hij medicijnen te Leiden en Parijs, doctoreerde in 1800, was een tijd geneesheer in Rotterdam en den Haag en werd in 1816, bij de stichting der Gentse universiteit professor, maar in 1834 niet herbenoemd.
| |
| |
In 1819 was zijn Lofrede op Boerhaave reeds door de Maatschappij van fraaye Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam bekroond. Hij was dus voor Nederland geenszins een vreemde. In Gent ijverde hij als bewonderd redenaar voor de volkstaal, ook in het wetenschappelijk onderwijs en was mede-oprichter van het Letterkundig Genootschap ‘Regat Prudentia Vires’. De Maatschappij benoemde hem evenwel pas tot lid in 1845! Ook J.M. Schrant, professor te Gent werd in 1819 benoemd, maar hij was Nederlander, later hoogleraar te Leiden; hij bewees de nog jonge Vlaamse Beweging een belangrijke dienst door de heruitgave van de ‘Verhandeling op d'onacht der moederlycke tael’ van de Brusselse advocaat J.B.C. Verlooy (in 1788).
De volgende jaren blijft de oogst schraal; herhaaldelijk werd geen enkele Belg benoemd, soms één, soms twee, in 1826 nog eens vijf, waaronder F.A.F.T. baron de Reiffenberg, van Duitse oorsprong, officier in het Belgische leger bij Waterloo, later professor in de wijsbegeerte te Leuven en te Luik en de eerste bewaarder der Kon. Bibliotheek, nadat deze met de verzameling van Hulthem was vermeerderd. Hij schreef zeer veel, poëzie, toneel, historische, literair-historische werken, wijsbegeerte, evenwel alles in het Frans! Hij was trouwens bestrijder van de Vlaamse Beweging en verzette zich tegen Willems' Nederduitsche Academie. Opvallend is het jaar 1828: niet minder dan 28 nieuwe leden, geen enkele Vlaming of Belg. De ledenbenoeming in de periode van 1815 tot 1830 doet extra benepen-Hollands aan, als men bedenkt, dat de Belgen toen burgers waren van hetzelfde Koninkrijk; blijkbaar werden zij ook toen nog als buiten-leden beschouwd.
Het jaar 1830 maakte zelfs de zo beheerste en goedmoedige voorzitter Te Water tot slachtoffer van de oorlogspsychose. Hij opent in 1831 de algemene vergadering met de volgende tirade. ‘De schandelijke afval van het trouwelooze en ondankbare België, sedert onze laatste bijeenkomst voorgevallen, of liever, de afval van een aantal heerschzuchtige en bijgeloovige geestelijken en hunne domme volgelingen, in een onna- | |
| |
tuurlijk verbond getreden met een aantal verfranschte Jacobijnen en Ongodisten, gerugsteund door eene menigte van Fransche gelukzoekers, gewoon alle oorden van Europa waar zij doordringen, met hun' verpestenden adem te vergiftigen, - die schandelijke afval heeft zeker bij u allen, evenals bij mij, gemengde gewaarwordingen van droefheid en verontwaardiging, maar tegelijk van vreugde verwekt. Van Vreugde zeg ik, in het volle vertrouwen, dat gij allen in deze volkomen met mij zult instemmen. Of hebben wij niet, reeds van den aanvang eener vereeniging, enkel de vrucht van koude, staatkundige berekeningen, niet van eene natuurlijke geestverwantschap der sedert eeuwen zoo geheel verschillend gevormde volkeren, instellingen zien te niet gaan, op welke de Oud-Nederlandsche natie met regt hoogen prijs stelde?’ Wel een optimistische maar nogal zelfgenoegzame toon - de cultivering van het Nederlands in België ziet hij immers geheel als het werk van Nederlandse leermeesters - klinkt er verderop in zijn rede, als hij spreekt over een reden tot droefheid. Ik citeer weder: ‘Daardoor toch schijnt het streelender vooruitzigt geheel vervlogen, 't welk wij voor eenige jaren koesterden, dat onze taal- en letterkunde onder de Belgen meer en meer zouden uitgebreid en op haren vollen prijs geschat worden [...] Dan ik durf mij nochtans vleijen, dat de zaden, door het onderwijs van mannen als een Schrant, Kinker, Meyer en anderen in den Belgischen grond zo mildelijk uitgestrooid, niet geheel zullen verloren gaan, maar dat zij, schoon hun wasdom dan eenigermate moge vertraagd zijn, tenlaatste nogtans schoone vruchten zullen voortbrengen. Immers kan het nauwelijks uitblijven of, wanneer het Belgische volk eenmaal tot eene gevestigde orde van zaken en het genot eener redelijke vrijheid zal gekomen zijn; wanneer het, langzamerhand, tot de zelfstandigheid van eene zelfstandige natie zal zijn opgegroeid; het beste en verstandigste deel van hetzelve op het levendigst de volstrekte behoefte gevoelen zal, om zich eene eigene taal en letterkunde te verzorgen: en welke kan zij daartoe anders, dan de Nederlandsche aannemen, daar verre het grootste deel der Belgen geene andere taal,
| |
| |
dan de Nederlandsche bezigt?’ Nu, dat laatste was in 1819 een stoute bewering en het liep wèl anders dan de hoogleraar voorzag! In de tijd der vereniging waren er blijkbaar wel contacten gelegd tussen de Maatschappij en Belgische genootschappen, als de Koninklijke Academie der Wetenschappen en Fraaye Letteren te Brussel, de Maatschappij van Vaderlandsche Taal en Letterkunde onder de zinspreuk ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’ te Brugge en die der Nederlandsche Taal en Letterkunde onder de zinspreuk ‘Regat Prudentia Vires’ te Gent. Als in 1839 de staatsrechterlijke band officieel verbroken is, hoort men in de jaarrede van voorzitter Siegenbeek een gelukkiger toon, als hij zegt: ‘Met vreugde zagen wij onlangs eenen, zoo wij vertrouwen, vasteren en duurzamer band aanknoopen, dien wij van onze zijde steeds nauwer wenschen toe te halen. Ik bedoel die, in de jongst verloopene jaren, meer en meer opgewekte en verlevendigde zucht voor de handhaving en uitbreiding van de eer der Nederlandsche Letterkunde, welke zich, in den oudsten hoofdzetel dier Letterkunde, het in vroegere dagen zoo beroemde Vlaanderen, bovenal heerlijk openbaart. Aan die bewoners van België, die met ons door den band onzer gemeene taal- en letterkunde wenschen vereenigd te zijn, reiken wij volgaarne de broederhand toe, en zijn bereid, met hen dien voor beiden even vereerenden als heilrijken wedstrijd aan te vangen, wie, zij, of wij, tot bevordering van de eer dier taal- en letterkunde het meest zullen toebrengen’.
Dat er in de jaren 1831, '32 en '33 geen Belgische leden benoemd werden is, gezien Te Waters verontwaardigde rede van 1831, niet te verwonderen. In 1834 werd echter C.P. Serrure lid, hoogleraar in de geschiedenis te Gent, redacteur van het ‘Vaderlandsch Museum’, stichter van het Genootschap der ‘Vlaamsche Bibliofielen’, in 1837 Mr. J.B. Cannaert. De Gentenaar Cannaert, overtuigd Vlaming en ijverig bestudeerder van het oude Strafrecht in België, was in 1830 opgeklommen tot raadsheer in het Hoog Gerechtshof te Brussel. Hij werd bij de omwenteling uit zijn ambt ontzet, het huis, waar hij inwoonde, werd geplunderd en hij keerde als ambte- | |
| |
loos burger terug naar Gent, waar hij voortwerkte aan zijn ‘Bijdragen tot het oude Strafregt in België’ (vooral kritisch tegen processen wegens toverij) en de roman, deels in Gents dialect, ‘Jellen en Mietje’ van Karel Broeckaert omwerkte en aanvulde. Ik heb de indruk, dat men hem toch allereerst verkoos als rechtshistoricus, waarbij meegespeeld zal hebben, dat hij een der slachtoffers van de omwenteling was.
Zoals al gezegd is, de oude ledenlijsten doornemend vond ik vele namen, die ons weinig of niets meer zeggen; verder zijn de oudheidkundigen, archivarissen, bibliotheekdirecteuren en -beambten, vooral vóór 1840, heel wat sterker vertegenwoordigd dan de letterkundigen en literair-historici. Of er voor de Vlaamse Beweging, zich ontplooiend na het befaamde petitionnement van Jan Frans Willems in 1840, in de boezem der Maatschappij veel belangstelling en medeleven was, moet ik betwijfelen. Wel worden nu vooraanstaande literatoren lid, in 1839 Ph. Blommaert, in 1841 F.A. Snellaert, in 1843 prof. J.H. Bormans en J. Nolet de Brauwere van Steeland, in 1844 Conscience en Prudens van Duyse (naast twee archivarissen), in 1846 F. Rens, in 1850 D. Sleecx, in 1851 prof. J. David, in 1853 Jan van Beers en P.F. van Kerckhoven, in 1854 J.M. Dautzenberg, in 1857 K. Stallaert en E. de Coussemaker te Duinkerken enz. enz.
Het heeft weinig zin deze opsomming over de verdere 19e eeuw voort te zetten. Het ging van jaar op jaar per mondjesmaat; een jaar als 1849, met 6 nieuwe leden uit België, blijft voorlopig een uitzondering; België blijft typisch buitenland. Ik telde in de ledenlijst, afgesloten op 1 december 1861, 440 leden uit Nederland tegenover 51 uit België en daarnaast staan dan 69 Duitsers! Mannen als Jan en Theodoor van Ryswyck, J.H. de Laet, Antheunis, de Gheldere, Van Oyen, Am. de Vos (Wazenaar), Weustenraad, A. Bergmaan (Tony), R. Stijns, Sauwen (om alleen auteurs te noemen) zijn blijkbaar nooit de eer van het lidmaatschap waardig gekeurd en uit de Van-Nu-en-Straks-tijd evenmin Van Langendonck, Buysse, O.K. de Laey, Van de Woestijne, Vermeersch; wie maar lang genoeg leefde, als Herckenrath, Huysmans en Hegen- | |
| |
scheidt, kwam dan nog aan de beurt toen in 1947 op voordracht van de opgerichte afdeling België 37 Vlamingen werden benoemd! Twee jaar later kwamen daar nog eens 22 bij. Dat was dan ook wel nodig, want in 1930 was de verhouding, vergeleken met die van 1861 nog belangrijk verslechterd; de ledenlijst geeft dan op een kleine 800 leden maar 41 Belgen. Nu moet daarbij wel opgemerkt worden, dat het ontbreken van belangrijke namen ook in Nederland telkens voorkwam en voortkomt en veroorzaakt wordt doordat de verkiezing nu eenmaal plaats vindt uit een candidatenlijst ingediend door de leden, van wie steeds een beperkt percentage aan de stemming deelneemt. Gelukkig heeft het bestuur het recht, vroeger 10, thans 20 leden per jaar te benoemen en heeft het daarin de mogelijkheid tot correctie van de dikwijls onbevredigende stemmingsuitslagen.
Het is moeilijk te bepalen welke betekenis in de vorige eeuw de Belgische leden hadden voor de Maatschappij en de Maatschappij voor hen. Het verkozen worden tot lid gold toen nog (zeker meer dan nu) als een bewijs van erkenning en als eerbetoon. Natuurlijk bevorderde het ook praktische samenwerking vooral gezocht door archivarissen, bibliothecarissen, folkloristen en bij hen die zich bezig hielden met de studie der middeleeuwse taal, letterkunde en historie, werkers die op samenwerking waren aangewezen. De Maatschappij kon voor hen het contact activeren door haar officiële connecties met Belgische genootschappen en academies, die o.m. leidden tot een uitwisseling van geschriften of zoals het in het gedenkboek van 1865 fraai heet ‘wederzijdsche aanbieding harer eigene lettervruchten’. Een volledige samenwerking kwam veel later tot stand (dan is het al 1939!) in de uitgave der ‘Bibliotheek van de Nederlandsche Letteren’ gezamenlijk door de Maatschappij en de Koninklijke Vlaamse Academie, onder een gemengde redactie en met medewerkers uit Noord en Zuid. Van belang was het al vroeger dat de bibliotheek der Maatschappij jaarlijks ook van Belgische leden eigen publicaties en andere werken ten geschenke ontving. De verslagen in de Handelingen maken er telkens
| |
| |
melding van, zo bijv. in 1849 van Ph. Blommaert (1), Prudens van Duyse (1), de St. Genois (1), Serrure (1), Snellaert (4), Fr. Verachter (6). De juist genoemde Snellaert, van Duyse, Blommaert en Serrure brachten in 1849 het eerste Taal- en Letterkundig Congres te Gent bijeen. Die congressen, afwisselend in Noord en Zuid belegd, en voortgezet tot het 32ste te Antwerpen in 1912, zijn van grote betekenis geweest als ontmoetingscentrum voor geleerden en schrijvers en als geboorteplaats van vele gelukkige initiatieven. Ze vonden niet plaats onder auspiciën van de Maatschappij, die er zonder twijfel een dankbare taak aan zou hebben gehad, maar teveel op Nederland was geconcentreerd. Zij heeft het initiatief wel toegejuicht en aangemoedigd. In het verslag van de secretaris van dat jaar lees ik na de aankondiging van het congres: ‘De Maandelijkse Vergadering heeft deze gelegenheid waargenomen, om de daar vergaderde leden tot deze gemeenschappelijke handhaving van den Nederlandschen letterroem in dezen ten dringendsten aan te sporen; en wij herhalen deze aansporing bij dezen, bereid zijnde om daartoe aan een ieder die daarvoor sympathie gevoelt, eene gedrukte Circulaire der Gentsche broederen ter hand te stellen’. Die bereidheid is wel een wat magere bijdrage aan het congres! Men zou het daarentegen symbolisch kunnen noemen, dat in hetzelfde jaar een oudschoolopziener te Maastricht, B. Schreuder, aan de Maatschappij een dankbaar aanvaard borstbeeld schenkt van Jan Frans Willems. Samen met dat van Bilderdijk een jaar later, 1850, geschonken door Bodel Nijenhuis, kon het de tweeeenheid verzinnebeelden van literair Noord en Zuid.
Maar laten wij geen illusies koesteren over de rol die de Maatschappij vóór 1900 zou hebben gespeeld in de strijd der Vlamingen voor eigen taal en cultuur. De belangstelling, waar die dan bestond, was platonisch en individueel. Er waren ook velen en onder de vooraanstaande leden van de Maatschappij, die de hele Vlaamse strijd veroordeelden. Men herleze daarover de rede van Geyl: ‘Groot-Nederlandsche Cultuurgemeenschap’ op de jaarvergadering van december 1945! De Maatschappij eerde Belgen die zich verdienstelijk maakten voor de
| |
| |
studie der Nederlandse taal, letterkunde, geschiedenis en oudheidkunde (door publicaties zowel in het Frans als in het Nederlands) door hen onder haar leden op te nemen, op dezelfde wijze als zij dat deed met Duitsers of Fransen. Zij bleven buitenlanders, losse buitenleden, zonder invloed op de verkiezing van hun landgenoten, zonder enige zeggenschap in het bestuur. In voordrachten en uitgaven, in de Handelingen kwamen Vlaamse figuren, werken en toestanden nauwelijks aan de orde, behalve als het de Mnl. letterkunde betrof, die nu eenmaal voor een hoog percentage Vlaams was, (Maerlant!) of in schaarse levensberichten. De contacten die Vlaamse schrijvers en filologen met het noorden hadden, waren voornamelijk persoonlijk. Ik noem als voorbeelden Jan Frans Willems, die een levendig contact in zijn brieven onderhield met J. de Vries en met Potgieter en naast hem Gezelle, die pas in zijn zestigste jaar, in 1890 tot lid werd verkozen, maar lang voordien in vruchtbaar contact stond met Alberdingk Thijm en Johan Winkler. Aandacht voor zijn poëzie heeft de Maatschappij in Nederland niet gewekt; die kwam pas - en het werd een openbaring -, door voordrachten van zijn mede-Vlamingen Pol de Mont en Hugo Verriest. Na de vernieuwing door de tachtigers in Nederland en de negentigers in Vlaanderen en nadat Kloos en van Deyssel van hun meewarig neerzien op het Zuiden genezen waren door wat zijn dichters en schrijvers presteerden, zocht en vond men elkander op vergaderingen van de vereniging van letterkundigen, op de congressen, door bezoeken en voordrachttournees, door publicatie in elkanders tijdschriften, maar niet door de Maatschappij, al nodigde zij Vermeylen op de jaarvergadering van 1925 voor een rede over ‘Het Wezen der Romantiek’. Trouwens, hoe zou dat mogelijk zijn geweest, als men ziet, hoe de Van-Nu-en Straksers en de mannen van ‘Vlaanderen’ en ‘De Boomgaard’ slechts voor een deel en met grote tussenruimten tot lid der Maatschappij werden benoemd: Streuvels in 1901, de Bom, Maurits Sabbe en Hugo Verriest in 1903, Vermeylen in 1906, Herman Teirlinck in 1917, André de Ridder in 1918, Baekelmans in 1920, Victor de Meyere en Cornette in 1928, Aug. van
| |
| |
Cauwelaert in 1939, Schamelhout in 1940, Herckenrath, Hegenscheidt, Firmin van Hecke en Julien Kuypers in 1947!
Met het vermelden van de benoeming der laatsten in 1947 ben ik echter toegekomen aan een belangrijke vernieuwing der verhoudingen. Toen de Maatschappij, nadat oorlog en bezetting waren doorstaan, zich bezon op haar taak voor de toekomst, trachtte het bestuur haar in de eerste plaats door een nodige decentralisatie werkelijk betekenis te geven voor de leden ver van Leiden wonend in noord- en zuidoost Nederland en niet het minst voor de Belgische leden. Groningen en Nijmegen werden centrum van een eigen afdeling en in België werd (het woord werd bewust gekozen om een levende gemeenschap aan te duiden) een tak van de Maatschappij opgericht. Dr. H.E. van Gelder kondigde dit aan op de jaarvergadering van 22 december 1945; in de Wet werd de nieuwe vorm vastgelegd; de Belgische tak zou haar eigen bestuur kiezen, een afgevaardigde aanwijzen in het algemeen bestuur en jaarlijks Belgische candidaten voor het lidmaatschap voordragen.
Deze nieuwe orientering kreeg haar fundament in de rede die prof. Geyl in de middagbijeenkomst uitsprak over de ‘Grootnederlandse Cultuurgemeenschap’. Het duurde ondertussen nog geruime tijd vóór de nieuwe opzet in kannen en kruiken was. Het verslag van de secretaris op de jaarvergadering van 1946 vermeldt, dat de heer Toussaint van Boelaere een vergadering der Belgische leden zal bijeenroepen om een werkplan op te stellen. Op de jaarvergadering van mei 1947 deelt voorzitter A.W. Byvanck mede dat hij, na voorafgaande besprekingen door het bestuurslid Idenburg, met de secretaris en de heer Asselbergs naar Brussel is geweest en dat in een vergadering met de Belgische leden volkomen overeenstemming is bereikt; 6 juli zal de oprichtingsvergadering van de Belgische tak plaats vinden. Als vertegenwoordiger in het bestuur der Maatschappij wordt Herman Teirlinck gekozen en op voordracht van de afdeling België worden 37 Belgische leden benoemd. De nieuwe samenwerking manifesteerde zich op de buitengewone vergadering van 11 oktober 1947 te
| |
| |
Amsterdam, die tevens als een hulde was bedoeld voor de op 1 october zestig jaar geworden P.N. van Eyck. Het woord werd er gevoerd door de voorzitter P.J. Idenburg, door Karel Jonckheere (‘Tweelingpennen’), door schrijver dezes (‘Twee getuigenissen over de bestemming van het dichterschap, Van Ostaijen en Van Eyck’) en na een geanimeerde maaltijd, waaraan 90 leden deelnamen door Herman Teirlinck. Omgekeerd kwam de Belgische tak op 4 april 1948 te Brussel bijeen; hier sprak Jan Romein over Hooft en behandelde Julien Kuypers de zaak, waarvoor hij tot op de huidige dag onvermoeid strijdt ‘Stand en vordering der culturele uitwisseling tussen Noord en Zuid’. Opnieuw kwam de Belgische tak bijeen te Brussel op 13 februari 1948, nu traden als sprekers op de rector der Leuvense universiteit Mgr. van Wayenbergh en N.A. Donkersloot (‘Een halve eeuw Nederlandse literatuur’); 22 nieuwe Belgische leden werden in de Maatschappij opgenomen.
Wat aldus zo veelbelovend was begonnen, wilde door allerlei oorzaken zich niet verder ontplooien of standhouden. In het verslag door de secretaris uitgebracht in 1950 lees ik: ‘ook de lange afwezigheid van de secretaris, de heer Pee, heeft de activiteit der afdeling grotendeels lamgelegd, zodat van een verslag gevoegelijk kan worden afgezien’ en de voorzitter, A. Mout zeide in zijn rede op de jaarvergadering van 1951: ‘De Belgische afdeling der Maatschappij leidt een zo rimpelloos bestaan, dat wij, haar buren, uit de heersende stilte hoofdschuddend de conclusie trokken, dat onze zuster, zo al niet dood, dan toch het bewustzijn verloren had. Een ziekenbezoek heeft niet tot de nodige opwekking geleid’. In zijn jaarverslag, uitgebracht in 1952, schreef de secretaris Huygens niet zonder bitterheid ‘De afdeling België heeft dit jaar zelfs geen motieven meer voor haar inactiviteit opgegeven, doch op elke poging tot contact in alle talen gezwegen’. Was dus in vroeger jaren de Maatschappij te kort geschoten in haar daadwerkelijke medeleven met de Nederlandse cultuur in België en haar vertegenwoordigers, nu waren het de Belgen, die de van beide zijden toch enthousiast gezochte binding verwaarloosden.
| |
| |
Daarvoor zijn echter zeker verklarende redenen te noemen. In de eerste plaats dat in België de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis bestaat, die een soortgelijk ontmoetingscentrum van auteurs, filologen en historici vormt als onze Maatschappij. Een actieve ontplooiing van onze Zuidnederlandse tak in vergaderingen en commissies zou van die zijde begrijpelijk als concurrentie kunnen worden beschouwd en de meelevende leden van die Zuidnederlandse Maatschappij hadden er geen behoefte aan. Een aantal vond elkaar ook geregeld in de Koninklijke Vlaamse Academie. Anderen woonden ver uit elkaar en vergeten mag ook niet worden, dat in België de samenwerking tussen verschillende gezindten, speciaal Katholieken en niet-Katholieken stroever verliep dan in Nederland. Toch blijft het jammer dat de pogingen die de Maatschappij deed tot een samenwerking over de grenzen heen gefrustreerd werden. Overigens zijn onder de auspiciën van het Nederlands-Belgisch cultureel akkoord allerlei vormen van samenwerking, ook op het terrein waarop de Maatschappij zich beweegt, tot stand gekomen (ik denk bijv. aan de jaarlijkse Conferentie der Nederlandse Letteren). Ook zonder dat een tak der Maatschappij in België een zelfstandige werkzaamheid ontplooide, demonstreert zich de nieuwe verhouding in een verhoogde integratie. Op de maandvergaderingen te Leiden en op de jaarvergadering werden herhaaldelijk Vlaamse sprekers gevraagd; in de commissie voor taal- en letterkunde, tevens redactie van het Leidse Tijdschrift, hebben twee Vlamingen zitting, die aanvankelijk wel beiden door hun werk te Leiden woonden, maar waarvan de een, Dr. Lievens, ook na zijn verhuizing naar Kortrijk, gaarne lid bleef; de redactie det onder de auspiciën der Maatschappij uitgegeven drie Zwolse Reeksen telt onder haar leden de Leuvense en Gentse hoogleraren Rombauts en van Elslander. Het idealistische plan om de maandvergadering der Maatschappij bij tijden ook in een Belgische stad te beleggen werd echter, na een teleurstellende poging te Antwerpen, voorlopig opgegeven. Nu wij ons bij het tweede eeuwfeest bezinnen op mogelijkheden om de Maatschappij weer een belangrijke taak te
| |
| |
geven in de cultuur der Nederlanden, zou men echter zeker kunnen onderzoeken of, en in welke vormen, een samenwerken tussen de beide maatschappijen in Noord en Zuid zou kunnen worden verwezenlijkt, bijv. door het beleggen eenmaal 's jaars van een gezamenlijke bijeenkomst.
In ieder geval, organisatorisch is de Zuidnederlandse tak der Maatschappij niet levensvatbaar gebleken. Tijdens de drie jaren van mijn presidiaat is er dan ook herhaaldelijk in brieven en besprekingen naar nieuwe vormen gezocht. Als resultaat daarvan heeft de Belgische tak zichzelf opgeheven en werden in de jaarvergadering van 1953 een aantal wetswijzigingen aangebracht. Er werd nu ingesteld een ‘Commissie van Advies aangaande de belangen der Maatschappij in België’, bestaande uit vijf leden. De commissie, zo zegt de Wet nu, wendt zich eigener beweging, zo gewenst, tot het bestuur met adviezen en voorstellen. In april van ieder jaar dient zij een voordracht in van door de jaarvergadering te verkiezen en in het begin van het verenigingsjaar van door het bestuur te benoemen Belgische leden. Natuurlijk blijft het recht van alle leden Belgen ter verkiezing voor te dragen daarnaast bestaan. Voor het gewenste contact wordt tenslotte gezorgd, doordat één lid der commissie deel zal uitmaken van het bestuur.
Door deze zorgvuldig afgewogen en met instemming van beide partijen in de Wet vastgestelde regeling wordt de bijzondere positie der Belgische leden erkend en gestreefd naar een geregeld, vruchtbaar contact. Wanneer men de verslagen in de jaarboeken van het laatste decennium naslaat, blijkt de bedoelde samenwerking op zijn zachtst gezegd stroef te verlopen. Van een vertegenwoordiging der Belgische commissie in het bestuur kwam na het eerste jaar, waarin de heer van Loey, die geregeld voor colleges naar Leiden kwam, deze taak vervulde, heel weinig terecht. Het voordragen door de commissie van candidaten voor het lidmaatschap, bleef in den regel achterwege. Slechts incidenteel deden zich oplevingen voor. Toen bijv. de meivergadering van 1957 door vijf Belgische leden, voor andere besprekingen in Leiden aanwezig, bezocht werd, ontstond er een vruchtbare discussie en voor de jaarvergadering
| |
| |
van 1958 werd dan ook door de bemoeienissen van de heren Van Coetsem, Pauwels, Pee en Schmook een vrij groot aantal candidaturen van Belgen bij het bestuur ingediend.
Alles bijeen is de toestand niet bevredigend te noemen, al mogen wij van besprekingen, door onze huidige secretaris in België gevoerd, misschien nieuwe actie verwachten. Toch zou het dwaasheid zijn zich te laten ontmoedigen. Er heerst hier een zekere paradox. Juist het feit dat de eenheid der Nederlandse cultuur en letterkunde thans alom erkend wordt, dat er talloze mogelijkheden tot ontmoeting en samenwerking van Noord en Zuid zijn ontstaan en dat de Vlamingen in eigen kring een levende en niet geïsoleerde sector van het grootnederlandse cultuurleven vormen, deed bij hen de behoefte binnen onze Maatschappij te geven en te ontvangen verflauwen. Wij, Nederlanders, zijn begrijpelijk het meest onbevredigd, omdat wij voelen, dat Noord en Zuid ook in onze Maatschappij bijeenhoren en wij de zuiderbroeders niet willen missen. Maar kon het vroeger voor een Vlaamse auteur of geleerde een erkenning en een steun inhouden door de Maatschappij als lid te worden gekozen, nu hebben ze dat niet meer nodig en stellen ze al gauw de rationele vraag: wat heb ik aan dat lidmaatschap? De ontvangst van het jaarboek alleen lijkt dan een schrale troost voor de verplichte contributie en het is niet reëel daarin alleen een materialistische overweging te zien. Tegenover een zo groot en belangrijk onderdeel van haar leden als de Belgische thans vormen kan de Maatschappij niet volstaan met hen verheugd te verwelkomen, als er eens enkelen naar haar oude centra komen. Zij moet hun, evenals de verspreid wonenden in Nederland, wat te bieden hebben en als ons eeuwfeest ergens goed voor is, dan is het om nieuwe mogelijkheden daarvoor te scheppen. Zij moet ook in hun midden komen, ze moet niet in concurrentie, wel zo mogelijk in samenwerking met de Zuidnederlandse Maatschappij een waarachtig ontmoetingscentrum worden voor dichters, schrijvers, filologen en historici aan beide zijden van de staatsgrenzen, wil zij althans wezenlijk zijn de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, dat is van de Letterkunde der Nederlanden.
P. Minderaa
|
|