Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||
De Commissie voor Taal- en LetterkundeDe vaste commissie voor taal- en letterkunde is, evenals die voor geschied- en oudheidkunde, formeel ingesteld bij de wetswijziging van 1846. In feite echter is zij de voortzetting van een reeds eerder bestaande commissie ad hoc. In de voorbereidende vergadering voor de jaarvergadering van 1841, die zich o.a. met het toen vaste programmapunt van het uitschrijven van prijsvragen bezighield, was als ‘Taalkundig Voorstel’ de vraag geopperd: ‘Wat zouden de beste middelen zijn, om onze hedendaagsche, meer en meer toenemende, Taalverbastering, ten gevolge vooral van overhaaste en onbekookte Vertalingen uit het Hoogduitsch en Fransch, en daaruit voortvloeijende invoering (ook in openlijke dagbladen) van allerlei aan ons Nederduitsche taal-eigen vreemde woorden en spreekwijzen, zooveel mogelijk tegen te gaan en te stuiten?’ Het bestuur meende dat hier een taak voor de Maatschappij zelf lag; een prijsvraag zou ‘onze bedoelingen tot op een verder verwijderd tijdstip... verschuiven’, en daarom werd onmiddellijk een commissie uit de medeleden gekozen, bestaande uit de heren Siegenbeek, Clarisse, Doijer, Schrant, Bergman, met als secretaris La Lau. Deze zouden ‘over de geschiktste middelen tegen dit kwaad’ een verslag uitbrengen ‘in onze eerste Maandelijke (sic) Vergadering, in October dezes jaars’. Zo snel ging het evenwel niet. In de Handelingen van 1842 leest men dat de ‘Commissie tegen Taalverbastering’ in de buitengewone vergadering van 22 april van dat jaar rapport heeft uitgebracht; de voorzitter is begonnen ‘volgens de letters des alfabets eenige woorden op te teekenen, welke als strijdig met ons taalgebruik konden beschouwd worden’, enige leden hebben de voorzitter hierin bijgestaan en deze ‘aanmerkingen (voorloopig de letters A, B en D bevattende)’ gaan ter aanvulling onder de commissieleden rond. In de jaren 1843, '44 en '45 hoort men dan niets meer van deze commissie, maar in 1846 zegt de secretaris van de Maatschappij in zijn verslag dat hij van prof. Siegenbeek in maart heeft ontvangen | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
‘zijne Alphabetische lijst van taalkundige opmerkingen over de Bastaardwoorden, thans ... tot de letter G afgewerkt’. Dit stuk ‘werd aan de permanente Commissie van Taalkunde toevertrouwd, welke Z.H. Gel. zeer aanspoorde deze lijst te voltooijen, ten einde eene afzonderlijke uitgave daarvan, van wege de Maatschappij, haren afkeur zou doen blijken van zoovele barbaarsche en uitheemsche woorden en uitdrukkingen waarvan maar al te veel schriften onzer dagen zoo rijkelijk overvloeijen’. Het volgend jaar, in 1847, wordt gemeld dat de lijst, ‘onder medewerking van eenige andere Leden der Taalkundige Commissie, door den Hoogleeraar Siegenbeek afgewerkt’ is, de Inleiding door Z.H. Gel. in een der maandelijkse vergaderingen voorgelezen, ‘waarop de Vergadering besloot het stuk te doen drukken; en wel, buiten kosten der Maatschappij. Het is thans werkelijk ter perse en grootendeels afgedrukt’Ga naar voetnoot1). Intussen was de grote wetswijziging tot stand gekomen, waarvoor in 1846 een enquête onder de leden was ingesteld om wensen tot verbetering te vernemen. Verschillende leden achtten een splitsing van de Mij gewenst. L. Ph. C. van den Bergh stelde voor: ‘De Mij splitst zich in twee afdeelingen, waarvan de eene zich bijzonder met taal- en letterkunde, de andere met geschied- en oudheidkunde bezig houdt’; drie andere leden samen (Jonckbloet, Dozy en M. de Vries) stellen voor dat de Mij zich zal splitsen in drie afdelingen: 1. Nederlandse taalkunde; 2. dichtkunst en welsprekendheid; 3. geschied- en oudheidkunde. Zo ver wenste men echter toch niet te gaan. In de maandvergadering van 12 maart 1847 werd in beginsel besloten dat er twee wetenschappelijke commissies zouden komen, en de hoogleraar N.C. Kist werd ‘met de nadere redactie belast van hetgeen ter verwezenlijking van dat besluit diende te worden bepaald.’ Deze stelde in een brief van 16 maart voor een Hoofdstuk IV in de wet in te voegen ‘Over de wetenschappelijke commissiën’, waarvan het eerste | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
artikel zou luiden: ‘Ter meer krachtige bevordering van het tweeledige doel hetwelk de Mij zich voorstelt, bestaan bij haar voortdurend twee wetenschappelijke Commissiën: de eene voor Nederl. Taal- en Letterkunde; de andere voor Nederl. Oudheidkunde en Geschiedenis’. Elke commissie zou bestaan uit 5 leden, waarvan er elk jaar 2 zouden aftreden, die niet direct herkiesbaar zouden zijn. Reeds een dag later schrijven Dozy en M. de Vries een brief aan de commissie voor de herziening van de wet, waarin zij zeggen dat zij het voorstel van Kist ‘met groote belangstelling (hebben) vernomen, en voorspellen zich van de werkzaamheden der opterigtene permanente commissiën goede vruchten’; zij stellen enige wijzigingen voor en dringen er vooral op aan de aftredende leden telkens herkiesbaar te stellen, ‘ten einde de Commissiën niet beroofd mogen worden van die Leden, die met den meesten ijver in haar werkzaam zijn, en alzoo het hoofddoel der Mij, de bevordering der wetenschap (n.b.!), het krachtigst helpen bereiken’. Reeds bij de geboorte van de commissie werd hiermee een zaak aangeroerd die altijd een gevoelig en omstreden punt gebleven is. In de eindredactie van de Wet van de Mij van 1847 is het voorstel van Kist vrijwel onveranderd overgenomen als hoofdstuk X, ‘Over de Wetenschappelijke Commissiën’. De voornaamste artikelen luiden:
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
In 1860, toen een nieuwe herziening van de wet tot stand kwam, is er nog een artikel aan toegevoegd (81 in de nieuwe telling): Op verzoek van eene der Commissiën stelt het Bestuur aan de Maandel. Vergadering voor, om tijdelijk, voor een bepaald doel of onderwerp, een of meer leden, in of buiten Leiden woonachtig, aan haar toe te voegen. In 1872 werd dit vereenvoudigd tot: Elke Commissie is bevoegd zich een of meer raadgevende leden toe te voegen. De bepaling dat de leden ‘te Leiden of in de nabijheid woonachtig’ moesten zijn verviel in 1896; toen werd ook het artikel betreffende de eigen uitgaven geschrapt, waarvan overigens ook, buiten de lijst van onnederlandse woorden, bij mijn weten nooit gebruik is gemaakt. De verkiezing van de leden door de maandvergadering heeft tot 1926 geduurd; toen werd bepaald dat zij gekozen zouden worden door de jaarvergadering, na raadpleging van de commissie omtrent de voor te dragen leden. Hoewel reeds in 1846, als gezegd, van de ‘permanente Commissie voor Taalkunde’ werd gesproken, is zij in feite als zodanig dus pas in 1847 geconstitueerd, maar dan toch als | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
voortzetting van de bestaande bijzondere commissie. Zij heeft toen ook een ‘Reglement van Orde’ opgesteld (5 nov. 1847; goedgekeurd 19 febr. 1848), dat behoort tot de weinige stukken van deze commissie die in het archief van de Mij bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot1). Het enige curieuze in dit reglement is art. 3 dat bepaalt: ‘Wie òf, buiten reden van ziekte, van de vergadering afwezig blijft, òf meer dan 1/4 uur na den bepaalden tijd verschijnt, betaalt 25 cts. ten behoeve van de Kas der Commissie’. De vergaderingen zouden elke maand gehouden worden ‘op den tweeden zaturdag na de Maandelijksche Vergadering der Maatschappij, des namiddags ten half zes ure’, ‘in een der lokalen van het Stadsgebouw op de Breedestraat’. In 1849 is de tijd van samenkomst gewijzigd en gesteld op ‘elken eersten Donderdag na de Maandel. Vergadering, 'snamiddags ten half twee ure’. Evenals bij de historische commissieGa naar voetnoot2) is dit reglement, ‘nimmer vervangen en derhalve nog geldend (?), thans vrijwel vergeten’. In 1848 wordt het verslag van de commissies niet meer door de algemene secretaris uitgebracht, maar ‘thans, nu die Commissies uitgebreid en een Hoofdstuk der nieuwe Wet geworden zijn, is het verslag daarover tot een afzonderlijk punt van Beschrijving gemaakt’ (dit heeft geduurd tot 1936, met de hierna nog te vermelden onderbreking). Het verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde wordt nu voorgelezen door haar secretaris, M. de Vries; de volledige samenstelling wordt niet opgegeven, alleen vermeld dat het overleden lid Ds. I van Harderwijk vervangen is door Dr. J.T. Bergman. De commissie heeft verslag uitgebracht aan het bestuur over een paar fragmenten, door de heer Boonzaaijer geschonken, heeft een ontwerp opgemaakt voor vier taal- en letterkundige prijsvragen, en heeft ‘in meer dan ééne harer Vergaderingen wetenschappelijke gesprekken gehouden, van welke de korte inhoud door den Secretaris is opgeteekend, en welke tot hoofddoel hadden: het aanvullen, uitbreiden en | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
nader toelichten van de Lijst van woorden en uitdrukkingen, met het Nederlandsch taaleigen strijdende, bewerkt door Prof. M. Siegenbeek, en ten vorigen jare met goedkeuring der Mij uitgegeven’. De commissie is nu echt geconstitueerd en komt op gang. In het verslag over 1848/49 meldt De Vries dat zij haar werkzaamheden ‘van October 1848 af tot op het eind van April dezes jaars, in eene reeks van Vergaderingen onafgebroken heeft voortgezet’. In de vergadering van December wordt verslag uitgebracht over een schriftelijk voorstel van ‘de heer Changuion van de Kaapstad’ waarin de Maatschappij wordt uitgenodigd ‘tot het ontwerpen en bewerken van een volledig Woordenboek der Nederlandsche Taal’. De commissie oordeelt ‘het voorgestelde plan, door te grooten omvang en door gebreken in het ontwerp, onuitvoerbaar’, maar zal er aandacht aan blijven schenken en ‘te gelegener tijd hare gedachten mede deelen over Nederlandsche lexicographie in het algemeen, en bepaaldelijk over de vraag, of men thans reeds in staat zou zijn, een goed Nederlandsch Woordenboek te vervaardigen’. Voorts rapporteert de commissie over enige fragmenten van Maerlant, over de ‘Taalmijmeringen’ van de heer Nassau, en in Mei over een voorstel van de heer W.J.C. van Hasselt om de taak voort te zetten van de ontbonden Vereeniging ter Bevordering der oude Nederl. Letterkunde. De commissie meent dat de Mij zich niet kan verbinden jaarlijks een bepaald stuk te leveren, maar dat zij bij de uitgave harer Werken daar oude teksten in kan opnemen, eventueel ook buiten de gewone reeks. Het onderzoek naar de onnederlandse woorden wordt voortgezet; dit punt figureert tot 1862 vrij regelmatig in de verslagen, zonder dat het verder iets heeft opgeleverd. De voornaamste taak van de commissie in deze eerste periode blijft het adviseren over ingekomen stukken, vooral over handschriften, ter identificatie en met betrekking tot het al of niet wenselijke van een uitgave, en over andere plannen en voorstellen. In 1849 verliest de commissie drie leden: M. de Vries door vertrek naar Groningen, Van Assen ‘bij loting’ (volgens art. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
83 der wet) en Geel ‘bij vrijwilligen afstand’. Zij worden vervangen door A.C. Oudemans, L. Ph. C. van den Bergh en A. Rutgers. Er wordt een rooster van aftreding vastgesteld; twee leden zullen in October aftreden en door een nieuw tweetal worden vervangen tot ‘een volledig vijftal’. Het rapport over Nassau's Taalmijmering leidt tot een nieuw voorstel van Oudemans tot het vervaardigen van een ‘Algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal’. Dit voorstel wordt op dezelfde gronden afgewezen als dat van Changuion het vorige jaar. In 1852 zijn er ook plannen geweest tot een wetswijziging en werden de leden uitgenodigd voorstellen te doen. Met betrekking tot de commissie van taal- en letterkunde komt er uit haar boezem vooral kritiek op het gedwongen aftreden van leden. J.T. Bergman schrijft (29 april 1852): ‘Die gedurige aftreding en wisseling van de Commissieleden is in mijn oog een doodsteek van alle geregelde en gezette werkzaamheid; en ik zie er het nut niet van in. Bij Bestuursleden, ja, konde men vreezen, dat ze door lengte van tijd in onhandelbare Aristocraten en Despoten mogten ontaarden: maar voor de Commissiën kan zulk eene vreeze niet wel bestaan; deze zijn Dienaressen van het Bestuur en de Mij en het valt moeijelijk telkens weer andere daartoe willige geschikte personen te vinden’. A.C. Oudemans schrijft (27 april) dat als de commissies alleen bedoeld zijn om de Mij voor te lichten, er dan beter voor iedere gelegenheid een commissie ad hoc benoemd kan worden, die dan altijd uit deskundigen kan bestaan. ‘Bij eene vaste Commissie van vijf leden, (ik spreek uit ondervinding) komen veelal niet alle leden te samen. Somtijds blijft de Voorzitter met den Secretaris alleen zitten, en verheugen zich als nog een der vijf leden het drietal vol maakt, niet om over eenige gewichtige punten te beslissen zonder de beide overige leden gehoord en hun gevoelen vernomen te hebben, maar om het onderwerp bij eene volgende gelegenheid, als de Commissie voltallig zal zijn, opnieuw ter tafel te brengen’ (de boetebepaling in het reglement heeft dus niet veel uitgehaald!). Wil men vaste commissies, dan moeten die | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
permanent zijn, althans voor 3, 4 of 5 jaar vast benoemd. Voorlopig ging men echter op deze wensen niet in en in de volgende jaren wordt dan ook regelmatig melding gemaakt van personeelswisselingen bij de commissies; er zijn nogal wat mutaties door bedanken of vertrek van leden. In 1853 wordt Te Winkel lid, die dat dan verder geregeld blijft, in de jaren dat hij periodiek moet aftreden als adviserend lid; in 1854 en '55 is Van Vloten lid geweest; in 1855 wordt M. de Vries, teruggekeerd uit Groningen, weer lid en in 1856 voorzitter. Naast de adviezen over in het algemeen weinig belangrijke zaken, betreft de hoofdwerkzaamheid van de commissie in deze tijd de uitgave van geschriften onder auspiciën van de Maatschappij. In 1852 had Oudemans een proeve van een Woordenlijst op de werken van Bredero voorgelegd en voorgesteld deze verder voor publikatie door de Maatschappij gereed te maken; de commissie vindt het een te grote uitgave en adviseert afwijzend, maar als het volgend jaar M. de Vries en A. de Jager aandrang uitoefenen, herziet zij haar mening; het werk wordt in 1856-'57 gepubliceerd. In 1856, als De Vries voorzitter is, wordt op diens voorstel een heel wat belangrijker uitgave op stapel gezet, die van Maerlants Spiegel Historiael. ‘Met algemeene stemmen besloot de Maandvergadering hiertoe en gelastte de Commissie Herover te waken’. In 1857 wordt gemeld dat de eerste aflevering verschenen is, en in 1858 zijn er al vier gereed. In 1857 komt nog een groot plan ter tafel. In de maandvergadering van Januari betoogde de voorzitter ‘hoe wenschelijk het zou wezen dat men zich eindelijk eens onledig hield met eene naauwkeurige en wetenschappelijke afbakening der verschillende dialecten die in ons land worden gesproken. Met de kennis hiervan is het schraal gesteld’; tegenover het buitenland zijn wij op dit punt achterlijk; een prijsvraag, in 1852 uitgeschreven, heeft niets opgeleverd. ‘Hoe langer nu hiermede wordt gewacht des te zwaarder zal de taak worden; immers bij de dagelijks inniger wordende vermenging der rassen en toenemend verkeer en beschaving slijten die vormen geheel uit of verliezen hun kenmerkend karakter’. De gevoelens | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
hierover lopen uiteen; het voorstel van een der leden om enquêteformulieren (‘rondgaande brieven’) door het bestuur te laten rondzenden wordt verworpen; echter wordt besloten de vragen in een bijlage tot het jaarverslag op te nemen. Het volgend jaar wordt melding gemaakt van daarop ingekomen antwoorden, in totaal slechts 7, waaronder van Ds. H.M.C. van Oosterzee uit Oirschot, Mr. I.A. Nijhoff te Arnhem en P.J. Harrebomee te Groningen. In 1859 is niets meer binnengekomen en in 1860 wordt daarom het bestuur om machtiging verzocht de vragenlijsten afzonderlijk te doen drukken en verspreiden. Of dit werkelijk gebeurd is, blijkt niet; in elk geval heeft het niets opgeleverd; in 1861 wordt gemeld dat er over de dialecten niets is ontvangen. In 1858 wordt een punt aan de orde gesteld dat in de toekomst noodlottig zal blijken voor de commissie. De voorzitter van het Bestuur stelt in de voorbereidende vergadering tot de jaarvergadering voor de commissies voor taal- en letterkunde en die voor oudheidkunde te verenigen tot één wetenschappelijke commissie. De zaak wordt niet urgent geacht en verdaagd tot de volgende algemene vergadering. In het volgende jaarverslag wordt gemeld dat de commissie voor taal- en letterkunde dit plan afwijst; wel zouden gecombineerde vergaderingen gehouden kunnen worden over zaken die het Bestuur aan beide commissies opdraagt. De Vries vestigt in dit jaar de aandacht op het belang van de publicaties van de Litterarische Verein in Stuttgart. De wens wordt uitgesproken dat de Maatschappij ‘in het bezit mogt worden gesteld van de volledige verzameling’, maar dat zou ƒ140.- kosten, waarvoor de ‘gewone toelage van de Bibliotheek’ ontoereikend is. Dientengevolge ontbreekt deze onwaardeerbare publicatie nog steeds in de bibliotheek van de Maatschappij; nù zou de volledige reeks zeker een 5000 gulden kosten! In 1860 oordeelt de commissie dat ‘'t Spel van den hooghen Wynt en den zoeten Reijn’ van Corn. Everaert, ingezonden door prof. Tijdeman, niet van voldoende belang is om gedrukt te worden. Gelukkig dacht de commissie ruim 30 jaar later er anders overGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Het gaat nu snel bergafwaarts met de commissie. In 1861 worden nog vier vergaderingen gehouden en adviezen gegeven over enige onbelangrijke stukken; in 1862 waren er slechts twee vergaderingen en is niets ingekomen; in 1863 en '64 wordt in 't geheel niet vergaderd. In 1865 is er een opleving, er worden vier vergaderingen gehouden. Du Rieu stelt voor een lijst te maken van alle middelndl. fragmenten die in tijdschriften uitgegeven zijn; de commissie is er in principe voor, maar niemand heeft er tijd voor. Het voorstel van Verwijs om Die Rose uit te geven wordt zonder aarzelen aanvaard, evenals dat betreffende de gedichten van Willem van Hildegaersberch. In 1866, '67 en '68 zijn geen vergaderingen gehouden. in 1869 weer vijf, waarop enige belangrijke voorstellen besproken worden: een van De Vries om een verzameling aan te leggen van woorden ‘in oorkonden voorkomend’; dit wordt gesteund en de archivarissen en provinciale genootschappen zullen worden aangeschreven. Het maken van een repertorium op de taalkundige tijdschriften wordt bezwaarlijk geacht; dat van een repertorium op de middelndl. letterkunde wenselijk en de commissie neemt deze taak op zich; de heer Wolters zal ermee beginnen, maar er wordt verder niets meer van vernomen. In 1870 wordt ‘geen geregelde vergadering’ gehouden; de circulaires betreffende de woorden in oorkonden zijn nog niet verzonden. In 1871 worden ‘weinig vergaderingen’ gehouden; een lijst van eigennamen van horigen, voorkomende in Gelderse oorkonden uit de 9de-12de eeuw, opgesteld door baron Sloet van de Beele, wordt in handen gesteld van Kern; L. Ph. C. van den Bergh spreekt over eigennamen en een plan tot uitgave van een woordenboek van eigennamen wordt ter bestudering overgedragen aan Kern en Van den Bergh. In 1872 en '73 is er weer geen vergadering; in 1874 één, waarop de wenselijkheid besproken wordt van de uitgave van stukken betreffende de Abdij van Egmond. In 1876 wordt voor het laatst melding gemaakt van vergaderingen; er wordt dan beraadslaagd over een door het bestuur geopperd plan tot uitgave van ‘enige zeldzame Incunabelen’. Dit voorstel wordt in de algemene vergadering van dat jaar | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
aanvaard, maar heeft verder tot niets geleid. In 1877-'79 wordt slechts meegedeeld dat de taalkundige commissie geen aanleiding vond om te vergaderen, en dan hoort men voorlopig niets meer van haar. Het is duidelijk dat de afwijzing van het plan van het bestuur om de commissie van oudheidkunde met die van taal- en letterkunde te verenigen tot de ondergang van laatstgenoemde geleid -, er althans veel toe bijgedragen heeft; de eenzijdige historische oriëntering in dit tijdperk was mede de oorzaak dat in feite alleen de oudheidkundige commissie een levend organisme van de Maatschappij bleef. Pas in de Handelingen over het jaar 1892-'93 wordt weer melding gemaakt van de commissie voor taal- en letterkunde, nu in een aparte bijlage. Dat wil niet zeggen dat de commissie al die tijd gesluimerd heeft; zij heeft in deze periode een nieuwe taak gevonden. In de jaarvergadering van 1880 had de voorzitter een voorstel ter tafel gebracht dat door prof. Cosijn in een der maandvergaderingen van 1879 was gedaan, behelzende: ‘dat de Maatschappij zou medewerken tot de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan de Nederlandsche taal- en letterkunde’Ga naar voetnoot1). In de bestuursvergaderingen van 30 december '79 en 2 februari '80 is daarover gesproken en de voorzitter zegt nu dat er reeds onderhandelingen met de firma Brill zijn aangeknoopt, die, ‘zoo de Vergadering het voorstel in beginsel goedkeurt, waarschijnlijk tot een goeden uitslag zullen leiden’. De vergadering neemt het voorstel bij acclamatie aan en het volgend jaar wordt gemeld: ‘De Taalkundige Commissie heeft de redactie van het tijdschrift op zich genomen’ (blz. 52) en voorts (blz. 63) ‘dat de uitgave tot nu toe zeer voorspoedig is gegaan en voor de toekomst het beste doet hopen’. Het tijdschrift verschijnt inderdaad regelmatig, maar in de Hande- | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
lingen wordt er voorlopig verder niet over gerept, behalve om te vermelden dat het door het Fonds van de Mij gesteund wordt (1883, blz. 93). In 1893 komt er pas weer een formeel verslag, waarin wordt meegedeeld dat de commissie ‘in het afgeloopen jaar hare werkzaamheden weder op meer geregelden voet gebracht (heeft)’ en dat zij sinds october 1892 om de zes weken vergadert. In 1889 had zij ook nog tweemaal vergaderd om ‘eene nieuwe regeling in de zaken van het Tijdschrift tot stand te brengen’. Zij had sinds 1881 daarvan de redactie gevoerd, ‘bijgestaan door Dr. J. Verdam te Amsterdam en sedert den vierden jaargang bovendien door Dr. H.E. Moltzer te Utrecht’. Sinds 1890 verschijnt het Ts. niet meer in jaargangen, maar in delen, ‘en tevens werd het van dat tijdstip af (naardien de Taalk. Comm. zich in hare hoedanigheid van comm. tot redactie van het Tijdschrift gaandeweg meer en andere personen had toegevoegd dan de wet der Mij wel scheen te veroorloven) regelmatiger geacht op de binnenzijde van omslag of schutblad de gebruikelijke woorden: “De Leden der Comm. voor Taalen Letterkunde bij de Mij enz.” voortaan achterwege te laten, en dus onder het woord “Redactie” eenvoudig de namen der redacteuren te laten volgen.... In het nog loopende Twaalfde Deel wordt (daar de leden der Taalk. Commissie afwisselen) de commissie tot redactie nu nog weder nauwkeuriger, en wel als volgt vermeld: “Redactie In Leiden: De Leden der Comm. v. Taal- en Letterk. bij de Maatsch. der Ned. Letterk. Buiten Leiden: (volgen de namen)”.’ Van dit jaar af wordt ook de samenstelling van de commissie in de Handelingen telkens meegedeeld, evenals die van de andere commissies, voorafgaande aan de ledenlijst. In haar vergaderingen houdt de commissie zich gewoonlijk het eerst bezig met ‘de belangen en de inhoud van het Tijdschrift’, voorts met ‘het bespreken van plannen voor de uitgaven die zij zich voorstelde door of van wege haar te doen geschieden’, terwijl verder, zo de tijd het toelaat, ‘onderwerpen van wetenschappelijken aard uit het gebied van taal- en letterkunde besproken of vragen daarover gedaan en zoo mogelijk beant- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
woord’ worden. De commissie fungeerde dus toen nog, zoals ook in haar eerste periode, mede als commissie voor de uitgave van geschriften, die later als afzonderlijk orgaan werd ingesteld. Voor het overige zijn haar werkzaamheden thans nog dezelfde als hier omschreven. Intussen toonde zich niet iedereen tevreden met deze gang van zaken, en de bezwaren kwamen van een kant waaruit men die niet direct verwachten zou. In de jaarvergadering van 1894 deed de toenmalige voorzitter, Dr. W.C. van Manen, een zeer felle aanval op het heersende bestel bij de Maatschappij, en in het bijzonder op de commissie voor taal- en letterkunde; een aanval in zo krasse bewoordingen, dat men die thans stellig onbehoorlijk zou oordelen. Het hoofdpunt van zijn kritiek is dat de Nederlandse letterkunde, die de naam van de Maatschappij bepaalt, er in feite nooit aan de orde komt: ‘Zij wordt in de kringen der werkende leden niet geëerd, niet genoten, niet bevorderd, niet uitgebreid, zelfs niet besproken... Zij wordt dáár veeleer eenvoudig dood gezwegen’. De Maatschappij is in feite een geleerd genootschap en de twee commissies vormen de werkende kern, waaraan de overige leden niet te pas komen, commissies ‘gekozen naar het heet, door de Maandelijksche Vergadering uit aangeboden dubbeltallen, doch in waarheid zichzelf herkiezende zoolang het hun behaagt’. De commissie voor taal- en letterkunde bestaat uit, op één na, louter taalgeleerden, en deze ‘zijn diep doordrongen van hun recht, om zich als taalkundigen in onze Maatschappij boven alle anderen en eigenlijk alleen te doen gelden. Zij achten het niet meer dan natuurlijk, dat bijkans alle uitgaven van beteekenis worden gedaan uitsluitend in hun belang’; zij spreken van hun tijdschrift als het ‘Tijdschrift der Maatschappij’, hoewel het dat nooit werkelijk geweest is, maar ‘van den aanvang af een onderneming van de firma E.J. Brill’; zij houden zich bezig met ‘den druk eener lange reeks werken, waarvan de uitgave uitsluitend aan dat (taalkundig) onderzoek ten goede belooft te komen. De leden die zich daarmede niet kunnen bezig houden, mogen lid blijven ... om te zorgen voor de noodige geldelijke bijdragen’. | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
Dit laatste was een reactie op hetgeen de voorzitter van het vorige jaar, Dr. S.J. Fockema Andreae, in zijn jaarrede gezegd had; hij had daarin een heel program van taken op het gebied der Nederlandse filologie ontvouwd om daarmee, naar hij zeide, ‘de richting aan te wijzen, waarin de Maatschappij met vrucht kan blijven werken, zonder het epitheton “verouderd” te behoeven te (sic) vreezen. En nu doen sommigen het werk, waarvoor hunne krachten berekend zijn, en anderen maken het mogelijk door hunnen geldelijken steun’. Op de grieven van de heer Van Manen antwoordde de commissie met een verweerschrift, ‘dat van harentwege in de Maandel. Vergadering van den 5den October 1894 werd voorgelezen en vervolgens - met de daarbij behoorende Aanteekeningen gedrukt - door haar aan elk der Leden van de Maatschappij is toegezonden’ en dat als bijlage bij het verslag van de commissie over het jaar 1894-'95 ook in de Handelingen is afgedrukt. De vrij onbekookte beweringen van de heer Van Manen worden hierin afdoende weerlegd; zijn voorstelling dat de Maatschappij geworden zou zijn tot een ‘instelling van weldadigheid, ten behoeve van eenige taalgeleerden’, is ‘geen antwoord waard; de Commissie acht het beneden zich hierover verder te spreken’ en zij besluit met te zeggen dat zij zich slechts verzet ‘tegen de onjuiste voorstellingen en tegen den geest van onwelwillendheid, waaruit zij zijn voortgevloeid. Zij zal voortgaan te doen en voor te stellen wat zij in het belang der Maatschappij oorbaar acht, in het volle vertrouwen, dat haar arbeid door latere Voorzitters beter zal worden gewaardeerd’. De verdere consequenties van de rede van de voorzitter, die o.a. geleid heeft tot voorstellen om de wet van de Maatschappij te herzien, vallen buiten het bestek van dit verhaal en daarvoor moge dus naar de Handelingen verwezen worden. In het verslag der werkzaamheden over 1894-'95 wordt voornamelijk gesproken over de uitgave van de Teuthonista door Verdam, en voor het eerst wordt volledig vermeld waarover de leden elk gesproken hebben in de vergaderingen, | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
de ‘wetenschappelijke mededeling’, die nu een vast punt op de agenda is geworden, zoals zij dat tot op heden gebleven is. In de Handelingen van 1895-'96 vindt men niet alleen een uitvoerig verslag van de activiteiten van de commissie met betrekking tot de voorgenomen uitgaven, en van de wetenschappelijke mededelingen, maar één van deze wordt ook als bijlage in extenso afgedrukt, nl. die van Verdam over ‘Een wedergevonden fragment van de tweede bewerking der Rose’; van dit stuk werden ook overdrukken verkrijgbaar gesteld in het formaat van Verwijs' uitgave van Die Rose. Het verslag over 1896-'97 geeft blijk van de grote activiteit van de commissie in deze jaren. Door een wetswijziging was haar aantal leden op negen gebracht en in october 1896 werd zij daardoor aangevuld met de heren J. ten Brink, J. te Winkel, G. Kalff en G.J. Boekenoogen; voorzitter was H. Kern en secretaris nog steeds A. Beets (sind 1890). Het Bestuur vroeg het advies van de commissie ‘over de wenschelijkheid van het opnieuw uitschrijven der in onbruik geraakte prijsvragen’; de commissie adviseert afwijzend, zij zou het geld- en tijdverlies achten weer geregeld prijsvragen uit te schrijven. Naast mededelingen over de uitgaven in voorbereiding wordt, mede op wens van het Bestuur, een vrij uitvoerige lijst ingediend van tekstuitgaven en andere werken (o.a. woordenboeken op bepaalde auteurs) waarvan de publicatie wenselijk geacht wordt; het is een programma dat, zoals het wordt geformuleerd, ‘blijk zou kunnen geven van den geest, waarin de Commissie in het belang van de wetenschap en van de leden der Maatschappij begeert werkzaam te zijn’. Dit programma is ook thans nog slechts zeer onvolledig verwezenlijkt. Tot de nog onvervulde desiderata behoren o.a. uitgaven van het Testament van De Dene, van Den Handel der Amoureusheit, het Antwerpsch Liedboek en... een uitgave van Hooft: ‘in den trant van de Vondel-uitgave door Mr. J. van Lennep’! Een novum in dit jaar was dat de Commissie een openbare vergadering voor leden van de Maatschappij hield. Dit op grond van een wetswijziging van 1896, waarin bepaald werd: ‘Elke Commissie houdt des avonds vóór de Jaarl. Vergadering | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
... eene voor alle leden der Mij toegankelijke bijeenkomst’. De commissie voor taal- en letterkunde hield deze voor het eerst op 8 juni 1897, waar als spreker optrad Dr. F. Buitenrust Hettema. Er waren 20 leden aanwezig. Deze openbare vergaderingen zijn gehouden tot en met 1902, meestal met 2 of 3 sprekers, en daarna niet meer voortgezet, omdat er te weinig belangstelling van buiten voor was en ze zo in feite in niets verschilden van de gewone maandvergaderingen van de Maatschappij. In 1898-'99 worden besprekingen gevoerd over de uitgave van een Repertorium voor de Ndl. taal- en letterkunde, die echter niet tot een bepaalde uitkomst leiden; onderzoekingen op het gebied van de folklore dienen te worden aangemoedigd, maar de Maatschappij kan als zodanig niet handelend optreden. De verslagen volgen elkaar nu verder met grote regelmaat op en het is niet nodig daarover verder volledig te refereren. Steeds wordt veel ruimte ingenomen door de mededelingen betreffende de in bewerking zijnde en voorgenomen uitgaven en hoewel lang niet alles van het opgestelde programma kon worden verwezenlijkt, zijn in deze jaren toch zeer belangrijke publikaties tot stand gekomen, zoals de Teuthonista door Verdam, de Middelndl. Legenden en Exempelen door De Vooys, de Spelen van Corn. Everaert, de Spiegel der Sonden door Verdam, de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten; in 1908, na een lange lijdensgeschiedenis, de Reis van J.v. Mandeville door Cramer. In 1900-1901 wordt het plan opgesteld tot een uitgave van een ‘reeks der merkwaardigste volksboeken, een plan dat ook bij den uitgever der Mij zooveel bijval vond, dat hij den druk op zich wil nemen zonder subsidie van de Mij’. In de jaren 1902-'04 verschijnen reeds 6 deeltjes van deze reeks, die echter dan spoedig begint te stokken; de Historie van den Verloren Zoon, en die van Salomon en Marcolf, reeds in 1906 aangekondigd, verschijnen pas in 1931, resp. 1941! In 1906-'07 is de uitgave beraamd van een bundel Middelnederlands proza, maar het volgend jaar wordt gemeld dat men dit denkbeeld ‘wegens onvoorziene moeilijkheden’ heeft moeten opgeven. In 1907-'08 wordt een uitgave van Bellamy door | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
mej. Nijland aanbevolen; na herhaalde aankondigingen komt deze pas in 1917-'18 van de pers. In 1912-'13 wordt een nieuwe reeks op touw gezet, t.w. van ‘geschriften van vroegeren tijd die door inhoud en vorm geschikt zijn, de leden der Mij en andere ontwikkelde lezers te behagen’. Als eerste deel wordt aangekondigd Bontekoe's Reizen, bezorgd door Hoogewerff; dit verschijnt (bij Oosthoek) in 1915 en heeft zoveel succes dat het volgend jaar reeds een 2de druk wordt aangekondigd; er wordt nog herhaaldelijk over gesproken, maar de herdruk verschijnt ten slotte pas in 1930. In 1920 verschijnt als tweede deel in deze reeks onder de titel ‘Bisschop David van Bourgondië en zijn Stad’ de uitgave van een Utrechts kroniekje uit 1481-'83 bezorgd door N.B. Tenhaeff. In hetzelfde jaar wordt de uitgave van Everaert voltooid. Als no 3 van de reeks Herdrukken verschijnt in 1924 ‘Een Boecxken gemaket van Suster Bertken’, door mej. Snellen, als no 4 in 1930 ‘Walvischvaarten, overwinteringen en jachtbedrijven in het Hooge Noorden’ door L'Honoré Naber. In de jaren 1921-'22 en 1922-'23 heeft Frings enige vergaderingen van de commissie bijgewoond en ook een spreekbeurt vervuld. Langzamerhand komen et blijken van nieuwe belangstelling en nieuwe initiatieven. In 1922-'23 adviseert de commissie het Bestuur aan Kloeke steun te verlenen voor zijn dialectologische onderzoekingen; blijkens de rekening over 1923 krijgt hij daarvoor ƒ200.- en het volgend jaar nog eens dit bedrag. Enige zeer oude leden (naar anciënniteit althans) verdwijnen; Hesseling treedt af in 1925 en wordt vervangen door J.H. Kern; Te Winkel sterft in '27 en in zijn plaats komt het volgend jaar J. de Vries. Het zal wel geen toeval zijn dat in ditzelfde jaar de commissie een voorstel aan het Bestuur doet tot het instellen van een folklore-archief. Toen in 1926 de Prijs voor Meesterschap werd ingesteld, kregen de vaste commissies het recht daarvoor bij toerbeurt candidaten voor te dragen; de commissie voor taal- en letterkunde zou dit mogen doen in 1928, 1937 en 1946 en zo vervolgens om de 9 jaar. De eerste toekenning op voorstel van deze commissie had evenwel pas plaats in 1939, toen | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
Dr. W. de Vries werd voorgedragen. In 1954 was het Dr. M. Schönfeld. Tijdens de zitting 1930-'31 sterft Boekenoogen, die in het verslag over dat jaar vrij uitvoerig herdacht wordt; in zijn plaats komt De Vreese. In dat jaar wordt de 50ste jaargang van het Tijdschrift afgesloten; een register op dl. 26-50 wordt aangekondigd, maar verschijnt pas in 1933; Beets heeft sinds 1890 onafgebroken het secretariaat van de redactie vervuld. Er wordt in dit jaar voor de eerste en enige maal gesproken van een ‘subcommissie voor de uitgaven’, waarin De Vreese benoemd wordt; in 1936 komt er een aparte commissie voor de uitgave van geschriften. Muller voltooit in 1931 de uitgave van het volksboek van De Ridder metter Swane, door Boeken-oogen bijna 30 jaar te voren op touw gezet, maar in zijn nalatenschap nog onvoltooid aangetroffen. Het volgend jaar wordt aangekondigd dat De Vreese de uitgave van Salomon en Marcolf spoedig zal voltooien, maar deze blijft ook op het getouw en wordt pas na zijn dood in 1941 door J. de Vries afgemaakt, ook ca. 30 jaar nadat zij op stapel gezet was. De reeks herdrukken van populaire geschriften kan voorlopig niet worden voortgezet daar de uitgever daartoe niet meer bereid is. Uit het verslag over 1934-'35 valt te vermelden dat de redactie van het Ts. in dat jaar besloten heeft ‘dat voortaan nieuw verschenen boeken, die daarvoor naar haar oordeel in aanmerking komen, zullen worden gerecenseerd’. Dit is het laatste verslag dat nog als afzonderlijk hoofdstuk in het Jaarboek verschijnt; sedert 1935-'36 is dit verslag opgenomen in het verslag van de jaarvergadering, zoals nu nog het geval is. In het zittingsjaar 1937-'38 vallen twee sterfgevallen van zeer oudgedienden, nl. van Beets in november '37 en van De Vreese in januari '38. Beets is ongeveer 50 jaar lid van de commissie geweest; zeker de langste zittingstijd die ooit bij haar is voorgekomen. In het verslag over 1938-'39 wordt vermeld dat de commissie sedert januari vergadert in de bestuurskamer van de Mij op Rapenburg 61. Voordien hadden de vergaderingen plaats bij de leden aan huis. In dit jaar heeft de commissie ook nog eens | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
een advies uitgebracht aan het Bestuur, dat herinnert aan haar werkzaamheid in de allereerste periode, nl. in zake medewerking van Nederlandse zijde bij de vernederlandsing van technische termen in Z.-Afrika. In 1939 werd Dr. Heeroma voor het eerst benoemd; hij is daarmee het oudste nog zittende lid van de commissie. In de eerste oorlogsjaren gaan de werkzaamheden van de commissie gewoon door. Het verslag over 1941-'42 eindigt echter met de mededeling: ‘Op de vergadering van 28 Maart besloot de Commissie met algemeene stemmen wegens de tijdsomstandigheden haar functie neer te leggen’. In de notulen, die van 1941 af bewaard zijn, wordt daar nog aan toegevoegd: ‘Het tijdschrift zal voortgezet worden, onder redacteurschap van Mej. Van Lessen. De redactie zal geregeld, zij het in de particuliere woningen der leden, blijven bijeenkomen’. Van deze besloten bijeenkomsten zijn geen notulen gemaakt. Als een inlegvel bevindt zich echter in het notulenboek een ‘Kort verslag van de werkzaamheden der redactie gedurende het tijdperk van Maart 1942-Sept. 1945’, waaruit blijkt dat de werkzaamheden van de commissie in feite gewoon doorgingen, tot november '43 bij de leden aan huis, van december af weer op Rapenburg 61, ‘wegens brandstoffennood en de toenemende moeilijkheden voor elkeen in zijn huiselijk leven’ en omdat ‘Alle gevaar van den kant der vijanden was geweken, niemand hunner bemoeide zich meer met cultureele zaken’. De mei-vergadering van 1944 moest evenwel de laatste zijn in oorlogstijd, omdat de spoorwegstaking ieder verkeer verhinderde en iedereen zijn handen vol had met de grote strijd tegen de honger; de uitgave van het Tijdschrift moest toen ook worden gestaakt; deel 63, dat in september was afgedrukt, kon pas in de zomer van 1945 verzonden worden. Na de bevrijding trad, krachtens het besluit van de buitengewone jaarvergadering der Mij van 11 augustus 1945, de Commissie voor Taal- en Letterkunde weer in functie en op 20 september vergaderde zij voor het eerst weer in de bestuurs-kamer van de Mij, met Van Haeringen als wnd. voorzitter en Heinsius als secretaris. Sindsdien hebben de vergaderingen met | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
grote regelmaat elke maand, van september tot en met mei, plaatsgehad en heeft de commissie haar gewone taak vervuld, bestaande in het redigeren van het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, dat onder auspiciën van de Maatschappij verschijnt, en het houden van referaten over taal- en letterkundige onderwerpen, waarvoor de sprekers volgens een elk jaar opgemaakt rooster worden aangewezen. Eén nuance valt er ten opzichte van vroegere perioden op te merken, nl. dat de commissie minder specifiek Leids van samenstelling is: er is naar gestreefd en men is er ook in geslaagd leden van buiten Leiden aan te werven, en thans zijn dientengevolge ook Amsterdam, Groningen en Nijmegen vertegenwoordigd, terwijl sinds geruime tijd ook weer een Zuidnederlands lid - op 't ogenblik zijn er zelfs twee - van de commissie deel uitmaakt. Nadat de Maatschappij in 1952 om redenen van bezuiniging het huren van een bestuurskamer had opgegeven, kwam uit den aard der zaak ook voor onze commissie de mogelijkheid om van deze lokaliteit gebruik te maken te vervallen; zij komt sindsdien bijeen in Tieles kamer in de Universiteitsbibliotheek, door de directeur daarvan vriendelijk tot haar beschikking gesteld. Een traditie uit de tijd dat er bij de leden aan huis vergaderd werd en er dus een echte gastheer was, is dat thans de spreker die aan de beurt is ook als gastheer optreedt, d.w.z. voor thee en koekjes zorgt. Een enkel woord moge tot besluit nog worden gewijd aan het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarvan de commissie sinds de oprichting de redactie gevoerd heeft, en waarvan op het ogenblik dat dit geschreven wordt het 81ste deel voltooid is. Het Tijdschrift is, volgens de formulering van de initiatiefnemers ‘gewijd aan de Nederlandsche Taal- en letterkunde’. Laatstgenoemde term is hierin te verstaan als letterkundige geschiedenis; het is een filologisch tijdschrift, niet een tijdschrift voor creatieve letterkunde, al wordt dit wel eens gedacht, o.a. door uitgevers die ook thans nog wel dichtbundels en romans ter beoordeling inzenden. En het is een tijdschrift gewijd aan de Nederlandse filologie, al heeft er ook in dit opzicht wel eens een andere opvat- | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
ting bestaan, nl. dat het een algemeen germanistisch of zelfs algemeen linguistisch tijdschrift zou zijn of moeten zijn; deze opvatting, oorspronkelijk ook die van de eerste initiatiefnemer Cosijn, werd later met name voorgestaan door J. de Vries, maar heeft zich na diens aftreden niet verder doorgezet. Wel wordt het begrip Nederlandse filologie ook door de huidige redactie breed opgevat; het volstaat dat de onderwerpen die behandeld en de boeken die besproken worden verband houden met het Nederlands. Een punt waarop bepaald misverstand en niet slechts verschil van opvatting bestaan heeft is dat van de relatie van het tijdschrift tot de Maatschappij. Het wordt uitgegeven ‘vanwege de Mij der Nederl. Letterkunde’, maar het is niet een orgaan van de Maatschappij; het staat slechts onder haar patronaat. In de jaren 1893-'94 is het misverstand al aan de orde geweest (zie hierboven) en toen door de commissie in haar verweerschrift uitvoerig besproken: ‘Het is volkomen waar (zegt zij) dat het Tijdschrift niet het eigendom en het orgaan der Maatschappij is, maar aan de Firma Brill behoort’. Maar de band met de Mij is zo nauw dat het geen wonder is ‘dat het Tijdschrift door de meeste lezers in de wandeling “het Tijdschrift van de Maatschappij” ... is genoemd’ en als het niet een uitgave van de Mij mag heten, ‘dan heeft deze sedert lange jaren, met uitzondering der Handelingen en Mededelingen en der daarbij behoorende Levensberichten niets uitgegeven; immers al de werken, vermeld in de bij den laatsten beschrijvingsbrief gevoegde lijst, zijn het wettelijk eigendom der uitgevers’. Een en ander worde hier gereleveerd omdat het misverstand enige jaren geleden opnieuw tot discussie tussen het bestuur en de commissie voor taal- en letterkunde geleid heeft en tot pogingen om het tijdschrift werkelijk tot een orgaan van de Mij te maken; de commissie heeft zich toen daartegen verzet omdat dit in strijd zou zijn met de bedoeling waarmee het tijdschrift is gesticht en met de geest waarin het in overeenstemming daarmee altijd is geredigeerd, nl. te zijn een wetenschappelijk tijdschrift voor Nederlandse filologie. Dat zo weinig leden der Maatschappij daarvoor belangstelling hebben kan slechts | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
worden betreurd; het is een klacht die ook niet van vandaag of gisteren dateert, maar reeds in 1893 werd aangeheven: ‘de Commissie ... veroorlooft zich ... den wensch uit te spreken, dat deze uitgave, die ten onrechte in den roep staat van “te geleerd te zijn”, meer dan thans het geval is belangstelling moge vinden bij de Leden der Maatschappij en onder hen een grooter getal dan het tegenwoordige (slechts 58) gebruik zal maken van het voorrecht van verminderden prijs’Ga naar voetnoot1). Op de delen LI-LXXV van het Tijdschrift verscheen in 1960 een register, samengesteld door de heer D. de Jong.
De samenstelling van de commissie is van 1893 af regelmatig vermeld in de Handelingen, resp. Jaarboeken van de Mij en kan daarin dus worden nageslagen. Voor de periode 1880-'92 is dat niet het geval, maar zij kan gereconstrueerd worden uit de lijst van de redactieleden in de jaargangen van het Tijdschrift. Deze was als volgt samengesteld:
C. Kruyskamp |
|