Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
I. Oprichting en BeginjarenDe oprichting van onze bibliotheek is een van rechtswege ingetreden gevolg geweest van de stichting van de Maatschappij zelf. Aangezien deze stichtingshandeling met achtiend' eeuwse wijdlopigheid is genotuleerd, weten wij heel nauwkeurig waar en wanneer de bibliotheek haar bestaan begonnen is: op vrijdag 26 maart 1766 ten huize van Frans van Lelyveld, waar de constituerende vergadering plaats vond, die het besluit nam het taal- en letterkundig genootschap Minima Crescunt uit te breiden tot een algemene Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dit plan had de gastheer al geruime tijd bezig gehouden. Hij was als Leids student een voorman geweest van het in 1757 gestichte dispuut Linguaque Animoque Fideles, dat in 1761 was omgedoopt in Minima Crescunt. Van Lelyveld wilde Minima nieuw leven inblazen. Het moest een ‘volksmaetschappy’ worden, een voor het gehele Nederlandse volk gezaghebbend orgaan zoals in Frankrijk de Académie Française. Ter uitvoering van dit hooggestemde plan kwamen op die bewuste vrijdag vijf leden van Minima bijeen: Van Lelyveld, Kreet, Paludanus, Tollius, Boers. Door hun besluit het oorspronkelijke genootschap in een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te doen opgaan verwierf de nieuwe rechtspersoon ook de boekerij van Minima in eigendom. Eerst op een volgende vergadering-11 april 1766- ging men de practische consequenties hiervan na. Besloten werd een inventaris van de boeken te maken en een deel door Van Lelyveld en de overige door Boers te laten bewaren. Het was maar een kleine collectie: de catalogus vult nog geen twee bladzijden van het notulenboek. Onder de 29 nummers valt één handschrift op, een ‘oud op pergament geschreven getydeboekje’. Verder zijn het in hoofdzaak contemporaire publicaties, lofdichten, lijkzangen, hekeldichten en niet te vergeten de Catalogus der Haagse Lees-bibliotheek | |
[pagina 131]
| |
met de 1e 2e, 3e, en 5e Vermeerdering. Ziedaar de kern, die bestemd was het oorspronkelijk devies Minima Crescunt bij uitstek waar te maken door in de loop van twee eeuwen uit te groeien tot een wetenschappelijke bibliotheek van ten naaste bij honderdduizend delen. Voorlopig liep het echter zo'n vaart nog niet. Pas twee jaar na de oprichting vinden we gewag gemaakt van de eerste nieuwe aanwinst. Het is de dichtbundel Endeldijk die door de auteur, het lid Willem van der Pot, ter jaarlijkse vergadering van 1768 ten geschenke werd aangeboden. De Handelingen van dat jaar hebben het plechtige moment voor het nageslacht vastgelegd: de secretaris las het aan de Maatschappij opgedragen dichtstuk voor, waarmee de bundel opende en de voorzitter bedankte de bejaarde schenker door hem een grafschrift voor rekening van de Maatschappij in het vooruitzicht te stellen. Desondanks vond dit voorbeeld in deze prille beginjaren weinig navolging. In het eerste decennium vonden bovendien geen aankopen plaats, zodat het beheer van de kleine in de Schuttersdoelen opgestelde verzameling de secretaris - een bibliothecaris had men nog niet nodig - weinig hoofdbrekens zal hebben gekost. Alleen de vochtigheid van de bewaarplaats gaf zorg, zodat men in 1778 besloot te verhuizen naar de voormalige bierbrouwerij De Olifant aan de Oude Vest. Dit gebeurde in de loop van 1779. Nadat in 1777 en 1778 voor het eerst aankopen waren gedaan, begint zich in 1780 een aanschaffingsbeleid af te tekenen. Dit geschiedde onder invloed van de plannen ter voorbereiding van een Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarmede de Maatschappij in deze jaren stelselmatig bezig was. Krachtens machtiging van de jaarlijkse vergadering werden op de veiling van J.J. Schultens belangrijke handschriften en belangrijke gedrukte werken gekocht: 10 getijdeboeken, 4 incunabelen, één postincunabel en 28 andere werken. Opmerkelijk is de belangstelling voor buitenlandse taalkunde: deens, angelsaksisch, duits, keltisch. Geheel in het kader van dit aanschaffingsbeleid paste ook het legaat van het in 1788 overleden lid Alewijn, dat onder | |
[pagina 132]
| |
meer 28 handschriften, 10 incunabelen en 6 postincunabelen omvatte. Alewijn, die een actief lid was geweest van Minima Crescunt en van de Maatschappij, was een belangrijk collectioneur, die veel uit de verzameling van Huydekoper had verworven. Door zijn legaat, dat belangrijke manuscripten als de Ferguut en de Walewein omvatte, is de grondslag van de handschriftenverzameling van de Maatschappij gelegd. Na deze periode van bloei trad na 1795 stagnatie in, die uiteraard met de politieke situatie samenhing. Van aanwinsten voor de bibliotheek wordt geen gewag gemaakt. In 1799 verdween de collectie uit het gebouw De Olifant. Tot 1803 was er geen enkele activiteit van de Maatschappij. Waar de bibliotheek in deze jaren ondergebracht is geweest, vermelden de bronnen niet. Toen in 1803 voor de eerste maal weer vergaderd werd, zag de voorzitter Te Water het als een dringende taak ‘dat de gedrukte en geschrevene boeken, waar onder soo veele zeldsaame en kostbaare te vinden zyn, in eene geschikte orde geplaatst worden’. Een nieuwe huisvesting werd spoedig gevonden in het domicilie van het dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen aan de Langebrug, waar de bibliotheek tot 1818 zou blijven. Daarna brak weer een periode aan van verschillende verplaatsingen, die in 1822 tot een voorlopig einde kwam toen de bibliotheek de beschikking kreeg over de gewezen regentenkamer van het Sint-Catharina Gasthuis aan de Breestraat. In deze eerste decennia van de negentiende eeuw vertoonde de bibliotheek een rustige groei door geschenken en enkele aankopen, zoals in 1813 op de veiling van de bibliotheek van J. Steenwinkel, die in 1794 de bibliotheek voor de eerste maal had gecatalogiseerd. Deze catalogus was echter niet in druk verschenen. Door de uitbreiding van de collectie ontstond echter bij de leden een toenemende behoefte aan een dergelijk hulpmiddel. Het tot stand komen van een nieuwe catalogus werd gestimuleerd door het bezoek dat Hoffmann von Fallersleben in 1821 aan Leiden bracht. Hoffmann was vervuld van de ideeën van de Romantiek naar ons land gekomen op zoek naar onze middeleeuwse volkspoëzie, die hij als uiting | |
[pagina t.o. 132]
| |
Dr. J. Th. Bergman (1795-1876), tweede bibliothecaris van de Univ. bibl. te Leiden, Schets gemaakt tijdens een auctie bij de Gebr. Van der Hoek, Breestraat.
Portret in potlood door Kouwels, Mei 1875. Prentverzameling Gemeentelijke Archiefdienst Leiden nr. 47516. | |
[pagina 133]
| |
zag van de oorspronkelijke germaanse volksgeest. Hij was in de leidse geleerde wereld geïntroduceerd door professor H.W. Tydeman, secretaris van de Maatschappij, die op onbekrompen wijze de bibliotheek voor hem openstelde. Zelfs werd hem de sleutel toevertrouwd. Hij vond in de bibliotheek het materiaal voor het omwerken van zijn reeds eerder geschreven overzicht van onze middeleeuwse letterkunde. Als tegenprestatie voor het gebruik van de bibliotheek ordende en beschreef Hoffmann de handschriften en oude drukken. Deze beschrijving is door Tydeman, die als secretaris voor de bibliotheek verantwoordelijk was, met de hulp van zijn schoonzoon mr. J.T. Bodel Nyenhuis aangevuld tot een catalogus van het gehele bezit. Voor de incunabelen had Van Westreenen van Tiellandt assistentie verleend. Het resultaat was de in 1829 gedrukte catalogus, die naar de toenmalige maatstaven gemeten stellig als een zeer goed werkstuk kan worden beschouwd. Ook in ander opzicht was 1829 voor de bibliotheek een belangrijk jaar: besloten werd de secretaris, die tot dusverre het beheer over de collecties had gevoerd, door twee bibliotheekraden te laten bijstaan. Hiermede begon een nieuwe fase in het bestaan van de bibliotheek. | |
II. De bibliotheek onder leiding van de bibliotheekcommissie 1829-1847Door de maandelijkse vergadering van 3 april 1829 werden de beide bibliotheekraden benoemd, die samen met de secretaris professor H.W. Tydeman de Commissie tot de Bibliotheek zouden vormen: mr. J.T. Bodel Nyenhuis en dr. J.T. Bergman. Laatstgenoemde was onder Van Voorst en later onder Geel tweede bibliothecaris van de academische bibliotheek. Bodel was al evenzeer een groot boekenkenner. Hij was niet alleen als jurist opgeleid, maar ook voor de boekhandel (zijn moeder was een Luchtmans). In dezelfde maandelijkse vergadering werd ook een instructie voor de Commissie tot de Bibliotheek vastgesteld. De Commissie werd belast met het beheer, de aanvulling en het catalogiseren van | |
[pagina 134]
| |
de boekerij. Een belangrijke verbetering was, dat de Commissie jaarlijks vast over ƒ150,- zou kunnen beschikken voor het doen van aanschaffingen. Ook voor het gebruik van de bibliotheek werden regels gesteld. De leden zouden door bemiddeling van de leden der Commissie gedrukte werken kunnen lenen. Zij zouden voorts op een bepaalde dag toegang tot de bibliotheek kunnen krijgen. In hetzelfde jaar 1829 moest wederom een nieuwe verblijfplaats worden gezocht. Deze werd gevonden in een vertrek van de nieuwe Stadsgehoorzaal, waartoe een gedeelte van het Sint-Catharinagasthuis was verbouwd. Het was een van de eerste taken van de bibliotheekcommissie de boeken daar volgens de orde van de nieuwe catalogus op te stellen. Een en ander laat niet na een gunstige invloed uit te oefenen. Er komen veel geschenken binnen; de ruil met binnen- en buitenlandse genootschappen komt op gang en het vaste budget draagt bij tot de continuïteit van het aanschaffingsbeleid. Veel wordt in deze jaren gekocht op veilingen, zoals die van B.F. Tydeman (1832), H. van Wijn (1834), N. Carbasius (1835), Hamaker en Van Eerde (1836), Ypey (1837), Reuvens (1838), Donker Curtius (1840), Schultens en Van der Palm (1841), Clarisse (1842), Wiselius (1844) en Kinker (1846). Deze aanvullingen uit voortreffelijke wetenschappelijke en letterkundige boekerijen stimuleerden het gebruik door de leden. Een aanzienlijke verbetering van de mogelijkheid de werken in de bibliotheek te raadplegen kwam tot stand door de verhuizing in 1839 naar het bovenhuis van de woning van professor Tydeman op het Gerecht, waar drie ruime vertrekken beschikbaar waren voor het opstellen van de collecties. Een belemmering voor de gebruikers was echter gelegen in de snelle veroudering van de catalogus van 1829, die inmiddels was uitgebreid met niet minder dan twaalf tussenvoegsels. In 1840 ging de bibliotheekcommissie aan de slag om de oude catalogus met de bijvoegsels samen te voegen tot een nieuwe. Bodel en Bergman zijn jarenlang met dit geduldwerk doende geweest. Telkens moesten bovendien weer nieuwe aanwinsten gecatalogiseerd worden, zodat eerst in 1847 deel I en in 1849 | |
[pagina 135]
| |
deel II van de nieuwe catalogus van de pers kwam. Een afzonderlijk onderdeel vormde de 268 bladzijden omvattende beschrijving van de hand van J. Tideman van de kostbare verzameling toneelstukken, die mr. D. van Leyden Gael in 1841 aan de bibliotheek had geschonken. In de loop van de veertiger jaren komen in de Maatschappij hier en daar meer moderne inzichten naar voren. Zelfs wilde men voor de vrouw een plaatsje inruimen, weliswaar niet onder de gewone leden maar bij de ereleden. Men dacht aan Truitje Toussaint, die echter nog tot 1870 moest wachten aleer haar dit erelidmaatschap deelachtig werd. Vooral bij een aantal jongere leden vatte de overtuiging post, dat een herziening van bestuur en beheer van de Maatschappij nodig was. Het opkomende liberalisme zal aan het ontstaan van deze stroming niet vreemd zijn geweest. Het vernieuwingsstreven liep uit op de wetswijziging van 1847, die het zich zelf steeds continuerende bestuur (van 1803-1847 waren er slechts twee voorzitters geweest, Te Water en Siegenbeek) verving door een college, waarvan de leden periodiek moesten aftreden. Ook ten aanzien van de bibliotheek kwamen veranderingen tot stand. Er zou voortaan een bibliothecaris zijn, die het beheer over de boekerij zou voeren. De taak van de bibliotheekcommissie werd beperkt tot het adviseren over de aankopen, het aanvragen van de begroting en het bijstaan van de bibliothecaris. Een belangrijke verbetering was ook, dat de bibliotheek voortaan op twee dagen in de week regelmatig voor de leden opengesteld diende te zijn. | |
III. Een nieuwe koers 1847-1876De door de nieuwe wet voorgeschreven bibliothecaris werd niet onmiddellijk gevonden. De jaarlijkse vergadering benoemde dr. L.J.F. Janssen, die echter bedankte. De bibliotheekcommissie bleef zich toen met het beheer belasten. Het volgend jaar ging het niet beter, want de toen benoemde jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier legde zijn functie na enkele maanden weer neer. De oorzaken van deze teleurstellingen zijn ons niet overgeleverd, zodat niet kan worden vastgesteld | |
[pagina 136]
| |
of de in 1849 genomen beslissing de bibliothecaris voortaan te bezoldigen (en niet meer lid van het bestuur te doen zijn) hiermede enig verband hield. In elk geval werd nu een gegadigde gevonden in mr. L. Ph. C. van den Bergh, die tot 1852 in functie bleef. Hij werkte, samen met de beide leden van de bibliotheekcommissie, Bodel Nijenhuis en Bergman, aan de voorbereiding van de supplementen op de catalogus, die door zijn opvolger dr. L.A. te Winkel (1852-1862) zijn uitgegeven in 1853 en 1857. Toen Te Winkel in 1862 aftrad, werd zijn plaats voorlopig ingenomen door de nieuwe secretaris van de Maatschappij. Hij bracht enige interne reorganisatie tot stand en begon met Bodel en Bergman aan de bewerking van een nieuw deel van de catalogus, dat alle aanwinsten van 1848-1862 omvatte en in 1864 het licht zag. Toch werd uiteindelijk niet de kundige Du Rieu tot bibliothecaris benoemd. De keuze viel op dr. W. Bisschop (1862-1867), die echter minder geschikt bleek te zijn voor zijn taak. Er waren telkens wrijvingen met het bestuur en in het bijzonder met Du Rieu, de secretaris. In 1867 liep het zo hoog, dat het bestuur besloot Bisschop geen salaris uit te betalen, omdat hij niets gedaan had. Er is in deze periode geleidelijk een andere geest in de Maatschappij gekomen, die men het beste kan karakteriseren door enkele gedeelten aan te halen uit de feestrede van de voorzitter Matthias de Vries, uitgesproken bij de herdenking van het honderdjarig bestaan. De Vries herinnerde de feestgangers van 1867 aan de wetswijziging van twintig jaar geleden, die door de jongeren van die dagen tot stand was gebracht uit verzet tegen de geest van beuzelachtige en doelloze liefhebberij. Toch wilde hij daar de vorige generatie geen verwijt van maken. Bij de toenmalige stand van de wetenschap kon het niet anders. ‘Maar onze tijd heeft een hogere roeping. In ónze eeuw is de wetenschap tot bewustzijn gekomen van de verplichting, die zij te volbrengen heeft. Wij erkennen haar als de grote taak der mensheid’. Deze opvatting over de suprematie van de wetenschap is in de zestiger jaren onder invloed van eminente voorzitters als Robert Fruin en | |
[pagina 137]
| |
Matthias de Vries in de Maatschappij de boventoon gaan voeren. Ook het aanschaffingsbeleid van de bibliotheek werd in toenemende mate door deze denkbeelden bepaald. Men ging aansturen op de vorming van een wetenschappelijke bibliotheek op linguistisch en historisch terrein. Kenmerkend is ook, dat in 1867 de bibliotheekcommissie vernieuwd werd. Bergman en Bodel, die bijna veertig jaar in functie waren geweest, maakten plaats voor Fruin en Tiele. In hetzelfde jaar werd ook een nieuwe bibliothecaris benoemd, H.C. Rogge. Dit driemanschap werd geplaatst voor het moeilijke probleem van de huisvesting. Sinds 1850 was de boekerij ondergebracht in het gebouw van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen aan de Steenschuur. De bibliotheek werd daar niet alleen bedreigd door ruimtegebrek, ‘Gehuisvest in een gebouw, zo lijnrecht het tegendeel van wat men hecht sterk en weldoortimmerd pleegt te noemen; besloten binnen holle muren, met krullen opgevuld, omringd door een aantal vertrekken met brandende gaslichten en gloeiende kachels’, aldus schetste De Vries de situatie ter jaarvergadering van 1868. Geen wonder, dat het bestuur nog in hetzelfde jaar de handschriften en kostbaarste boeken liet overbrengen naar de bibliotheek van de leidse hogeschool. Aangezien in 1875 de huurovereenkomst met het Nut ten einde liep, moest vóór dat jaar een nieuwe verblijfplaats gevonden worden. Uiteindelijk viel de keuze van het bestuur in 1872 op het gebouw van de academische bibliotheek. Na verbouwing zou daar wellicht een passend onderkomen gevonden kunnen worden. Een daartoe strekkend voorstel werd in 1873 door de minister afgewezen. Pas na een interventie van Robert Fruin zwichtte de bewindsman. Onder leiding van de voortvarende bibliothecaris Pluygers werd nu de academische bibliotheek uitgebreid met een nieuw magazijn, dat in 1876 gereed was. Op twee oktober 1876 kwam vervolgens een bruikleenovereenkomst tussen curatoren der hogeschool en het bestuur van de Maatschappij tot stand. In acht dagen werd de gehele bibliotheek in 64 wagenvrachten overgebracht. Het gevaar was geweken, zo kon de bibliothecaris Rogge in zijn eerstvolgend jaarverslag | |
[pagina 138]
| |
vermelden, maar wat maken onze boeken een armelijk figuur en steken zij onooglijk af bij die van de universiteitsbibliotheek. Maar dat zou gaandeweg beter worden. | |
IV. Samenwerking met de universiteitsbibliotheek 1876-1966De regels voor het samenspel van de Maatschappij en de leidse universiteitsbibliotheek zijn neergelegd in de reeds genoemde bruikleenovereenkomst, die tot op de huidige dag van kracht is gebleven Aangezien deze overeenkomst grote invloed heeft gehad op de verdere ontwikkeling van de bibliotheek, dient nader ingegaan te worden op de voornaamste bepalingen. Het uitgangspunt van de overeenkomst is, dat beheer en administratie van de bibliotheek gescheiden blijven van die der universiteitsbibliotheek. Deze bepaling vindt uiteraard zijn grond in de omstandigheid, dat de overeenkomst altijd door een van beide partijen kan worden opgezegd. Het beheer van de boeken - inclusief de uitlening - werd overgenomen door de universiteitsbibliotheek, de aanschaffing daarentegen bleef voorbehouden aan de Maatschappij. Deze heeft bij het bruikleencontract de verplichting op zich genomen, ‘voor zoveel haar financiëel vermogen strekt, haar boekerij, bepaaldelijk wat betreft de nederlandse taal- en letterkunde, zowel met nog ontbrekende werken van vroeger tijd als met nieuw uitkomende aan te vullen en zo volledig mogelijk te maken’. Volgens dit patroon heeft zich geleidelijk een zeer nauwe samenwerking ontwikkeld. In het begin moest men echter nog wennen aan de nieuwe situatie. Er waren onder de leden velen, die de huiselijkheid van de kleine bibliotheek misten. Ook de bibliothecaris Rogge was niet gelukkig. De fijngevoelige man trok het zich aan, dat zijn functie tot een sinecure werd uitgehold. Dit kwam niet in de laatste plaats door toedoen van Pluygers, die geen gemakkelijk man was en als organisator alle touwtjes in handen wilde hebben. In elk geval was voor Rogge de aardigheid er af. Na korte tijd ging hij als bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek naar Amsterdam. Men besloot zijn opvolger J.J.A. | |
[pagina 139]
| |
Frantzen (1878-1886) te benoemen in de gecombineerde functie van secretaris en bibliothecaris. Deze cumulatie bleef tot 1893 bestaan. Frantzen en zijn opvolgers A. Kluijver (1886-1889) en W.P. Wolters (1889-1891) hebben voor de bibliotheek geen grote betekenis gehad. Het eigenlijke werk werd gedaan door Louis D. Petit, conservator der gedrukte werken van de universiteitsbibliotheek. Met name was de last der voltooiing van de reeds door Rogge begonnen nieuwe catalogus op zijn schouders terecht gekomen nadat de bewerker Th. J.I. Arnold naar de universiteitsbibliotheek van Gent was vertrokken. Van 1887-1889 verscheen dit grote werk in drie delen, de laatste gedrukte catalogus van het gehele bezit. De handschriften waren beschreven door Rogge met een supplement van de hand van dr. S.G. de Vries, de gedrukte werken door Petit en de toneelwerken door Arnold. Het lag voor de hand, dat men in 1893 - na de combinatie van secretaris en bibliothecaris weer opgeheven te hebben - Petit met de leiding van de bibliotheek belastte. De catalogus van 1887 licht ons ook in over de omvang, die de bibliotheek bereikt had: 1083 titels handschriften, 42107 titels gedrukte werken, waaronder 9409 toneelstukken. Wanneer wij ons in het verwervingsbeleid verdiepen, dan valt het op, dat ten aanzien van de handschriften het verzamelgebied verruimd is. Vroeger was de aandacht in hoofdzaak gericht geweest op middelnederlandse teksten. Na het midden van de negentiende eeuw kwam de Maatschappij ook in het bezit van handschriften van meer recente datum, zoals van Kluit, Bilderdijk, Kinker en Jacob van Lennep. In 1877 schonk mevrouw Bosboom-Toussaint de manuscripten van vele van haar romans: een kostbare collectie, die nog altijd op ordening en catalogisering wacht! In 1895 verwierf de bibliotheek als legaat van de uitgever A.C. Kruseman de handschriften van de belangrijkste door hem uitgegeven bellettristische werken en ook een zeer omvangrijke collectie brieven, gebonden in ruim 80 banden. Opvallend is ook, dat het aandeel van de door koop verworven werken steeds toeneemt. In de periode 1876-1887 werd | |
[pagina 140]
| |
ƒ6936,- aan de bibliotheek ten koste gelegd, bijna tweemaal zoveel als in de voorafgaande tien jaren (ƒ3554,-). In deze twee decennia is voor de aanschaffingen bijna evenveel besteed als in de gehele periode 1824-1866. Een en ander hing samen met de systematisch opgezette completering van de lacunes, die bij de vervaardiging van de nieuwe catalogus werden geconstateerd. Zo werden, toen Arnold bezig was met het catalogiseren van de toneelstukken, ruim 2500 ontbrekende werken gekocht. Ook Petit stuitte op een groot aantal merkwaardige leemten, die door het vragen naar present-exemplaren en door aankoop werden aangevuld. Daarnaast bleven ook de geschenken en legaten waardevolle bijdragen leveren aan de opbouw van de boekerij. Soms valt het op, dat zij weinig of geen verband hebben met het werkterrein van de Maatschappij, zoals de op zichzelf belangrijke collectie boeken en kaarten over de amerikaanse Burgeroorlog, die een buitenlands lid, de amerikaanse generaal J. Watts de Peyster aan de Maatschappij ten geschenke gaf. Meestal sluiten zij echter zeer goed aan bij de collectie, zoals de verzameling portretten van vroegere leden - een geschenk van Bodel Nijenhuis - of het kostbare legaat, dat in 1880 aan de Maatschappij toeviel: de volledige bibliotheek van Eelco Verwijs. Door de benoeming van Petit tot bibliothecaris van de Maatschappij (1893) bleef de goede samenwerking met de universiteitsbibliotheek gewaarborgd. De nieuwe bibliothecaris was een zeer begaafd man, die zich als autodidact tot een bibliograaf van hoog wetenschappelijk niveau had ontwikkeld. Gedurende zijn lange ambtsperiode werd de bibliotheek verrijkt met 375 handschriften en 10460 boeken. Vele geschenken en legaten droegen hun aandeel daartoe bij. In 1898 ontving de bibliotheek uit de nalatenschap van professor Doedes zijn collectie nederlandse letterkundige almanakken en jaarboekjes. Een jaar later kwam een zeer belangrijke uitbreiding van de historische collectie tot stand door een legaat van Robert Fruin (ruim 2500 boeken en 1200 overdrukken). De familie voegde hier enkele jaren later de schriftelijke nalatenschap aan toe. Prins Hendrik schonk in 1902 een verzameling fragmenten | |
[pagina 141]
| |
van middelnederlandse handschriften, afkomstig uit Schwerin. Dr. J. Dyserinck schonk in 1905 zijn collectie van en over Nicolaas Beets, die onder meer alle drukken van de Camera Obscura omvatte. Dit geschenk werd enkele jaren later aangevuld door een verzameling, welke de familie Beets uit de nalatenschap afstond. Op dezelfde wijze kwam de bibliotheek in het bezit van de door Beets aangelegde collectie betreffende Van der Palm. In 1905 verwierf de boekerij een belangrijk legaat van James de Fremery, die ook tijdens zijn leven de Maatschappij vele malen door giften had gesteund. Op taalkundig gebied werd de collectie van dr. A. de Jager verkregen. Naast deze geschenken aan de bibliotheek verdient ook een geschenk van de Maatschappij vermelding: het bestuur stond in 1914 een volledig exemplaar van de eigen uitgaven van de Maatschappij af aan de door het oorlogsgeweld getroffen universiteitsbibliotheek van Leuven, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat deze bibliotheek na de oorlog niet in Duits bezit zou blijven! De invloed van de oorlog op de bibliotheek van de Maatschappij bleef beperkt tot het wegvallen van een gedeelte van het buitenlandse ruilverkeer. In 1918 stierf Petit, kort na zijn 25-jarig jubileum. Tot zijn opvolger werd benoemd R. van der Meulen Rzn. De personele unie van conservator bij de universiteitsbibliotheek en bibliothecaris van de Maatschappij werd derhalve niet voortgezet. Men krijgt trouwens de indruk, dat de Maatschappij in deze jaren het gebrek aan volledige zelfstandigheid van de bibliotheek als een bezwaar gaat zien. In deze geest uitte zich althans de voorzitter dr. J.W. Muller ter jaarvergadering van 1920, toen hij wees op het verminderen van de geschenken als gevolg van een verzwakt besef van de zelfstandigheid van de bibliotheek. Er waren echter, aldus Muller, ook leden die verder wilden gaan op de weg ‘die leidt tot en afglijdt in algehele inlijving en oplossing onzer boekerij in die van de alles opslorpende, maar ook alverzorgende Staat; of wel, nòg verder, tot “socialisering” ook van dit “bedrijf”’. Muller zelf voelde meer ‘voor de engelse trant ener samenwerking van bijzondere genootschappen met de Staat, maar | |
[pagina 142]
| |
met behoud van eigen zelfstandigheid’. Het is deze zienswijze geweest, die tot de huidige dag de overhand heeft behouden. De nieuw opgetreden bibliothecaris Van der Meulen kon het aanvankelijk niet goed vinden met de leiding van de universiteitsbibliotheek. In de bestuursvergaderingen werd bij herhaling geklaagd, dat hij van de zijde van de directeur niet werd bejegend met de tegemoetkoming, waarop hij recht had. Er waren meer klachten: het bestuur werd onvoldoende in de gelegenheid gesteld voor de belangen van de bibliotheek te waken; in de leeskamers van de universiteitsbibliotheek waren - in strijd met het bruikleencontract - boeken van de Maatschappij opgesteld. Afgezien van deze kennelijk in de persoonlijke sfeer liggende wrijvingen bleef de samenwerking in het belang van beide partijen voortduren. De inmiddels gereed gekomen gedeeltelijke nieuwbouw van de bibliotheek leverde ook voor de Maatschappij winst op: de handschriften verhuisden naar het nieuwe magazijn, dat ten opzichte van het vorige doelmatiger en veiliger mocht heten. De boeken bleven in het oude magazijn. Over het bibliothecariaat van Van der Meulen valt verder weinig te vermelden. De begroting van de bibliotheek werd in verband met de gestegen prijzen verhoogd tot ƒ1700,-. Belangrijke aanwinsten zijn gering in aantal. Uit de nalatenschap van Verdam ontving de bibliotheek in 1923 zijn briefwisseling (o.a. met Verwijs) en vele manuscripten, en in 1926 het schriftelijk apparaat voor het supplement van het middelnederlands woordenboek. In 1927 werd een grote collectie kinderboeken en werken over volkskunde verworven uit de nalatenschap van A.C. Loffelt. Van der Meulen stelde zich in 1928 niet herkiesbaar. Hij werd opgevolgd door dr. A.A. van Rijnbach, die zich met veel liefde en toewijding aan het bibliothecariaat heeft gewijd. Hem was een lange, maar niet gemakkelijke ambtsperiode beschoren, waarin de economische crisis, de bezetting en de naoorlogse situatie aan de groei van de bibliotheek de nodige beperkingen hebben gesteld. Desondanks heeft Van Rijnbach een zeer verdienstelijk aanschaffingsbeleid kunnen ontwikkelen, | |
[pagina 143]
| |
met name ook op het gebied van de schone letteren. Als neerlandicus schonk hij hieraan meer aandacht dan zijn voorgangers hadden gedaan. De opvattingen over het aandeel van de schone letteren in de doelstelling van de Maatschappij waren trouwens veranderd. De instelling van een vaste commissie voor schone letteren in 1919 was een - late - reactie geweest op de in de tweede helft van de negentiende eeuw ook in de Maatschappij overheersende denkbeelden over de suprematie van de wetenschap. Geen vermenging van de gebieden van wetenschap en kunst, letterkunde alleen als object van wetenschap toelaatbaar in de Maatschappij, aldus het credo van Matthias de Vries bij de herdenking van het honderdjarig bestaan van de Maatschappij. Vijftig jaren later had Verdam hem nog met instemming aangehaald. Het is de verdienste van Van Rijnbach geweest, dat hij voor de bibliotheek de consequentie heeft getrokken uit de veranderde opvattingen. Uit zijn ambtsperiode vallen ook belangrijke geschenken te vermelden: brieven van Bosboom-Toussaint, handschriften van Bilderdijk, de collectie-Haverschmidt (1930) en het redactie-archief 1837-1940 van De Gids (1940). De vele aanwinsten van de handschriftenverzameling deden de vraag naar een nieuwe catalogus van de bibliotheek toenemen. Na de voltooiing van de catalogus van 1887 was aan de beschrijving van de handschriften niet meer gewerkt. Reeds in 1900 waren de plannen voor een supplement of een geheel bijgewerkte catalogus gemaakt, die echter niet tot uitvoering kwamen. In 1932 overwoog het bestuur de toevoeging van een volontair, die de handschriften zou gaan beschrijven. Ook hier kwam niets van, omdat men tot de conclusie kwam, dat de zorg voor deze catalogisering krachtens het bruikleen-contract op de universiteitsbibliotheek rustte. Inderdaad nam deze de beschrijving ter hand. In 1936 en 1937 verschenen twee delen van de Catalogus Compendiarius, die op het handschriftenbezit van de Maatschappij betrekking hadden. In Pars III vindt men naamlijsten van adressanten en geadresseerden uit de brievencollectie, terwijl Pars IV een beknopte inventaris geeft van het gehele handschriftenbezit. Veel | |
[pagina 144]
| |
belangrijker en van grote wetenschappelijke waarde is de catalogus van de middelnederlandse handschriften van de hand van dr. G.I. Lieftinck, toenmaals conservator van de Westerse handschriften bij de universiteitsbibliotheek. In 1948 verscheen hiervan het eerste en tot dusverre enige deel, dat de codices 168-360 van de Maatschappij omvatte. De Tweede Wereldoorlog en de bezetting hebben voor de bibliotheek geen ernstige gevolgen gehad. Het aantal aanwinsten daalde, onder meer omdat het buitenlandse ruilverkeer achterwege bleef. Alleen uit Zweden en Denemarken kwamen nog ruilzendingen. Een deel van het handschriftenbezit werd ondergebracht in een kluis in de Pieterskerk. Onder dwang van de Duitse bezetter werd een aantal archivalia van de abdij Elten afgestaan. Deze zijn na de oorlog teruggegeven. In 1951 trad Van Rijnbach af als bibliothecaris. De jaarvergadering benoemde hem tot erelid en koos als zijn opvolger dr. A. Kessen, bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek. Door deze benoeming keerde men terug naar de personele unie, die in iets andere vorm in de tijd van Petit zulke goede resultaten had opgeleverd. Het oogmerk van de personele unie was thans het bevorderen van de coördinatie van de aanschaffing en ruil der Maatschappij met die van de universiteitsbibliotheek, waardoor doublures konden worden vermeden. Ook wilde men de administratie vereenvoudigen. Beide doelstellingen zijn door Kessen op voortvarende wijze nagestreefd. Hij deed echter meer. Ter verlichting van de financiële zorgen stelde hij de universiteitsbibliotheek open voor bestuurs- en commissievergaderingen, waardoor huur kon worden bespaard. Hij wist vele leden en tal van uitgevers te bewegen present-exemplaren af te staan, zodat ondanks het karige budget (ƒ600,- in 1952-1953) de bibliotheek redelijk wel op peil kon worden gehouden. Mede aan zijn overredingskracht is het te danken, dat de regering in 1959 besloot aan de Maatschappij een subsidie te verlenen, waardoor het mogelijk werd het aanschaffingsbeleid aanzienlijk te verruimen. Na het overlijden van Kessen in 1960 werd het op zeer nauwe samenwerking met de universiteitsbibliotheek gerichte beleid | |
[pagina 145]
| |
bestendigd doordat zijn opvolger ook tot bibliothecaris van de Maatschappij werd benoemd. | |
V. PerspectiefBij een herdenking is het zinvol niet alleen naar het verleden maar ook naar de toekomst te zien. In welke richting moet de Maatschappij zich ontwikkelen? Het is een vraag, die vele leden bezig houdt. In dat verband wordt van tijd tot tijd de opvatting verkondigd, dat de Maatschappij haar bibliotheek maar liever aan een andere instelling moet overdragen. De bibliotheek blijft dan ten algemene nutte en de Maatschappij is van een zware financiële last bevrijd. Ik meen, dat de hierboven geschetste historische ontwikkeling niet wijst in de richting van een verandering van het beleid. Onze verzameling is in tweehonderd jaar van een kleine genootschapsboekerij tot een grote en belangrijke wetenschappelijke bibliotheek uitgegroeid. De samenwerking met de universiteitsbibliotheek is daarbij van vitaal belang geweest, omdat de Maatschappij daardoor ontlast werd van de zorg voor huisvesting en beheer. Dit heeft de Maatschappij in staat gesteld alle aandacht te concentreren op het aanschaffingsbeleid. De voortzetting van deze geheel eigen collectie-opbouw lijkt het beste gewaarborgd door handhaving van de bestaande vorm van samenwerking.
J.R. de Groot |
|