Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingOp 8 April 1785 is Frans van LelyveldGa naar voetnoot1) te Amersfoort onverwacht overleden in de ouderdom van vijf en veertig | |
[pagina 2]
| |
jaar. Met zijn vrouw Rebecca de RaatGa naar voetnoot1) was hij kort tevoren | |
[pagina 3]
| |
uit Leiden vertrokken, aldaar hun negenjarig enig kind WillemGa naar voetnoot1) achterlatend. Van Lelyveld had te Amersfoort zakelijke belangen te behartigen. Door dat plotselinge sterfgeval verloor Leiden een in brede kring bekend en geacht burger, wiens grote verdiensten voor de kennis en de opbouw van de Nederlandse taal- en letterkunde opnieuw herdacht zullen worden bij de viering van het tweede eeuwfeest, in 1966, van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Men mag deze vereniging, die zich de Académie française enigszins ten voorbeeld stelde, ‘omtrent geheel het werk van Lelyveld noemen, in plan, stichting en stage verzorging’, gelijk J. Wille in zijn werk over de literator R.M. van Goens aantoontGa naar voetnoot2). Nog steeds ontbreekt een biografie van Frans van LelyveldGa naar voetnoot3). Voor de annotering van brieven van Nicolaas Simon van Winter en diens tweede echtgenote Lucretia Wilhelmina | |
[pagina 4]
| |
van MerkenGa naar voetnoot1) heb ik omstreeks 1948 gezocht naar archivalia betreffende Van Lelyveld. Een groot gedeelte van de archivalische gegevens, die voor dit artikel gebruikt zijn, had ik bijeen, toen ander werk en ziekte een langdurige onderbreking van het onderzoek veroorzaakten. In 1955 is het bezoeken van archieven en bibliotheken mij onmogelijk geworden door ernstige invaliditeit, zodat het hier volgend artikel berust op een onderzoek, dat ik niet heb kunnen voltooien. Dank zij de bijzondere hulpvaardigheid van enkele archivarissen en bibliothecarissen, die mij inlichtingen en fotocopieën ver- | |
[pagina 5]
| |
strekten, kreeg ik onlangs nog belangrijke aanvullingenGa naar voetnoot1). In hetgeen hier volgt deel ik hoofdzakelijk het een en ander mede betreffende het persoonlijk en huiselijk leven van Van Lelyveld, voorts over zijn positie als lakenfabrikeur en koopman te Leiden en over zijn onderneming in Amersfoort. Het is mij een voorrecht toch nog iets bij te kunnen dragen tot de herdenking van Frans van Lelyveld, een begaafd en energiek man uit de soms onderschatte Nederlandse koopmansstand in de achttiende eeuw. | |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 6]
| |
over zijn taak, namelijk de ‘negotie’, en over de ‘liefhebbery’. Hij bedoelt daarmee de lakenfabriek van zijn vader, waarin hij al op veertienjarige leertijd werkzaam wasGa naar voetnoot1), en de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde. Over de laatste schrijft hij in de bedoelde brief: ‘De liefhebbery neemt toe, en ik ga myn best doen om te zien of al de liefhebbers de handen ineen willen slaen om een algemeene maetschappy der vaderlandsche letterkunde op te richten, waerover nader’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 7]
| |
Lelyveld was plichtgetrouw, actief en nauwgezet. Zijn zaken gingen steeds vóór zijn studie, met het gevolg, dat hij voor lectuur en het maken van uittreksels en aantekeningen aldoor tijd tekort kwam. Ook de avonden moest hij vaak aan kantoorwerk besteden, vooral in de periode tot 1769, toen hij niet over een bediende beschikte. Zijn tijdnood werd omstreeks 1766 verergerd, doordat hij zich geroepen voelde de organisator te zijn bij de stichting en de opbouw van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De uitnodiging van nieuwe leden, de vaststelling van de wetten en de voorbereiding van de eerste wetenschappelijke publicatie der Maatschappij belastten hem met een uitgebreide correspondentie en met tal van besprekingen. Bovendien zou hij graag iets bijdragen voor het eerste deel van de verhandelingen ‘om geen dood lid te wezen’. ‘Verwonder u niet’, schrijft hij aan Van Goens, ‘dat ik zoo vroeg daerom denke; ik werk langzaem; zelden komt er een week, dat ik een geheelen avond van 5 tot 9 uere gezet werk, het zyn meest snipperuertjes, en kan dus in geen volle 2 jaren een stuk gereed maken, daer een ander, die zyn tyd meester is, geen veertien dagen toe van nooden heeft’. En iets verder: ‘De tyd die ik van myn Comptoir over heb, besteed ik met het grootste plaisier aen de vaderlandsche letterkunde, maer wat presteer ik toch?’Ga naar voetnoot1). Op 24 Oct. 1767 meldt Van Lelyveld aan zijn Utrechtse vriend: ‘Gy zult misschien al eerder een brief van my gewacht hebben; en met reden, gy zoud er ook al eerder een gehad hebben, had ik niet een 8 dagen gedompeld geweest onder Levantsche brieven - van smorgens ten half 9 tot savonds ten 9 uer te zitten schryven maekt de geest zoo suf en ongenegen om op zaken van Liefhebbery te denken, dat alle brieven | |
[pagina 8]
| |
aen myn goede vrienden moeten wachten tot vandaeg, De Bosch, Macquet, Fontein en UwEd. - een groote Postdag! Gisteren morgen ten 12 uren zyn de Levantsche brieven weggegaen maer smiddags gong ik my met dat mooye weer wat uitspannen in myn tuin, en savonds had ik meer lust tot praten als tot schryven en gezet denken. Vandaeg zelfs zyn de hersenen noch niet in zyn plooy...’Ga naar voetnoot1). Wat een leventje had, daarbij vergeleken, Johannes Lublink de Jonge!Ga naar voetnoot2) ‘Hy is een jong heer, van zulk een fatsoen als ik, maer die geen comptoir heeft waer te nemen; hy leeft op zyn plaizier, by zyn vader in huis, ongetrouwt zynde; hy is een liefhebber van fraeie kunsten en wetenschappen; hy teekent of schildert zeer fraei; hy kent al de moderne talen, en heeft zeer veel eer in gelegd met de vertaling van Young; hy is een heer, gis ik, van 30 jaer...’Ga naar voetnoot3). Op den duur is Lelyveld met Lublink zeer bevriend geworden; aanvankelijk ontmoetten zij elkaar meermalen bij de boekverkoper Pieter | |
[pagina 9]
| |
Meyer op de Vijgendam, wiens zaak een centrum van letterkundig leven in Amsterdam was. Lelyveld heeft zijn dagelijks kantoorwerk niet geminacht of met tegenzin verricht; het werd hem alleen wel eens iets te veel. ‘Ik kan zeggen’, schrijft hij 21 Febr. 1769 aan Van Goens, ‘dat, schoon ik nu in zoo langen tyd niets aen myn liefhebbery des belles lettres gedaen heb, dat ik echter myn tyd gansch aengenaem doorgebracht heb, dewyl ik drok en ieverig bezig geweest ben in dingen, die myn tydelyk belang vorderen; ik kan my levendig verbeelden, hoe iemand aen zyn Comptoir zoodanig verslaefd kan zyn, dat hy zyn gantsche leven om geen boeken denkt. Ik noem het verslaefd, en wensche nooit zoo te worden; maer tegenwoordig moet ik er mee door, en ik troost my met het vooruitzicht, dat het niet lang duren zal. Heden avond heb ik reeds van 8 tot 9 uer ledig...’Ga naar voetnoot1) Op 21 Jan. 1766 is Frans van Lelyveld te Leiden getrouwd met Rebecca de Raat. Zij hebben met haar moeder, die weduwe was, verder samengewoond. In een brief van 26 Febr. 1767 deelt Lelyveld aan Van Goens mede: ‘Ik ga woonen op de hoogewoerd, op dezelfde hoogte als ik thands woon. Na Mey noodig ik u om myn huis te zien - het is vry wat ruimer dan hetgeen ik nu bewoon’Ga naar voetnoot2). Kort voor de verhuizing meldt hij erop te rekenen, dat hij enige avonden nodig zal hebben voor de ordelijke plaatsing van zijn boeken. ‘Wat is die boekenkoopery eene dwaze ziekte! Ik heb 10 mael meer boeken als my nut is, en weg te doen daer kan ik niet toe komen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 10]
| |
Willem van Lelyveld, die sedert 1762 weduwnaar was geweest, overleed 3 Jan. 1769 in zijn huis op de Heerengracht te Leiden, waar hij ook kantoor hield. Aan de achterzijde bevond zich in vier percelen aan de Langestraat de fabriek. Daar zijn ouderlijk huis leeg kwam, kreeg Frans, die zijn vader in de zaak opvolgde, de gelegenheid zijn bezigheden in één perceel te concentreren en zodoende meer tijd uit te sparen voor de ‘liefhebbery’. Aan de verhuizing ging een drukke tijd vooraf. Op 13 Febr. 1769 bedankt Lelyveld Van Goens voor diens geduldig wachten op bericht. Gij hebt zeer wijselijk begrepen, zo schrijft hij, dat ik ‘tot over het hoofd in druktens gedompeld geweest ben, zoo in het sterfhuis als op het Comptoir en waerlyk daer is al vry wat afgedaen. Met Mey kom ik by Leven en welzyn op de Heeregracht in het Familie huis, zoo dat ik voor Mey niet veel anders dan op myn Comptoir en met verhuizen van myn Boeken zal kunnen bezig zyn’Ga naar voetnoot1). Omstreeks 1 Mei 1769 betrok de nieuwe directeur met zijn vrouw en zijn schoonmoeder het groote huis aan de Heerengracht. Voor het kantoor had hij spoedig na het overlijden van zijn vader een ‘bekwaem persoon’ in dienst genomen, ‘die my al vry wat uit den weg zal kunnen nemen. En omdat ik in 't Comptoir woon, zoo zal ik meer by myn boeken wezen; want het minste half uertje, dat ik heb, fluks na myn kamer, - valt er iets voor, ik word gescheld; ik ben op myn Comptoir’Ga naar voetnoot2). Op 11 Mei 1769 schrijft Lelyveld aan Van Goens in een zeer korte brief: ‘- thans woon ik op de Heerengracht, en dus hoop ik nu haest wat op myn rust te komen, en onze correspondentie te hervatten’Ga naar voetnoot3).
Of Lelyveld veel rust in zijn leven gekend heeft? Het lag niet in zijn aard. Hij hield van plannen maken, afwisselende bedrijvigheid en hard werken. In 1767 schrijvend over zijn | |
[pagina 11]
| |
studieprogramma voor de komende winter noemt hij het ‘een korf vol werk’Ga naar voetnoot1) zonder echter de indruk te maken, dat de korf hem bezwaarde. Hij hield van omgang met mensen, reisde graag en veel, hij genoot van de natuur. Geregeld bezocht hij vrienden te Amsterdam en op buitenplaatsen aan de Amstel onder OuderkerkGa naar voetnoot2). Lelyveld vond tijd om diaken te zijn van de Engelse kerk te Leiden en om deel te nemen aan het werk van de Leidse afdeling van de Oeconomische Tak. Een tijdlang interesseerde hij zich bijzonder voor het vraagstuk van de vermindering van de golfslag door het storten van olie, traan en andere stoffenGa naar voetnoot3). Een langzaam tempo bij anderen brengt hem uit zijn humeur, bijv. de trage behandeling van inzendingen bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, ‘want op die wys als het nu is, kan iemand lange jaren dood geweest zyn, eer zyn stuk uitgegeven wordt’Ga naar voetnoot4). In zijn brieven toont Lelyveld telkens een brede belangstelling, met name voor alles, wat zijn leeshonger kan stillen. Van Goens is op dit gebied zijn mentor en zijn biechtvader. Zijn ontboezemingen aan Van Goens, in pittige bewoording kenbaar gemaakt, vormen interessante lectuur door haar | |
[pagina 12]
| |
levendigheid, humor en zakelijkheid. Vaak blijkt ook zijn gevoeligheid. Lelyveld kan scherp zijn, maar hij kwetst niet. Hij schrijft soms zeer ernstig en over intieme dingen aan zijn beste vriend, wiens antwoordbrieven helaas niet bewaard schijnen te zijn, maar hij waarschuwt Van Goens voor het gevaar van de geestverterende melancholie, ‘die kankerende kwael’, welke hij zelf ‘by enkele buien’ had leren kennenGa naar voetnoot1). Lelyveld koesterde zeer grote verwachtingen van zijn vriend. In 1768, toen Van Goens twintig jaar oud was en reeds twee jaar hoogleraar te Utrecht, voorspelde Lelyveld hem: ‘als gy zoo voortgaet, als gy begonnen zyt, zal van u de Nederlandsche Letterkunde haer opgang rekenen’Ga naar voetnoot2). Het moet deze trouwe bewonderaar geschokt hebben, dat Van Goens omstreeks 1776 breekt met zijn wetenschappelijk verleden, zijn prachtige, uit ongeveer 20.000 delen bestaande bibliotheek te gelde maakt en zich in de politiek begeeftGa naar voetnoot3). Het zal wel niet toevallig zijn, dat uit de daarop volgende jaren slechts een klein aantal enigszins vormelijke brieven van Lelyveld aan vroedschap Van Goens bekend is; de laatste bevat een sarcastische passageGa naar voetnoot4). Er was iets gebroken.
Temidden van zijn beslommeringen stond Lelyveld sterk door een zeer gelukkig huiselijk leven sedert zijn huwelijk met Rebecca de Raat. Ruim zeven jaar na zijn trouwdag schrijft hij aan Van Goens: ‘...myn vrouw maekt al het | |
[pagina 13]
| |
genoegen van myn leven; o! wat is dat verrukkelyk en waerlyk onuitdrukkelyk in zulk eene harmonie van twee overeenstemmende zielen te leven. Indien wy gedestineerd zyn om noch 74 winters met elkanderen te leven, zoo zullen wy noch vierenzeventigmael gelukkiger en genoeglyker worden. Het kan niet anders: telkens als wy terugzien, ontdekken wy dat ons geluk en genoegen toeneemt. Maer laet ik hier niet langer over bazelen’Ga naar voetnoot1). Rebecca hield van muziek; zij gaf haar man les op het clavecimbelGa naar voetnoot2). Lelyveld prijst haar optreden als gastvrouw en moedigt Van Goens aan, als deze komt logeren, zijn moeder en zijn zuster mee te brengenGa naar voetnoot3). Zij liet op een morgen haar man vragen wat tijdig van kantoor te komen, omdat er zich bezoek aangekondigd hadGa naar voetnoot4). Was Lelyveld door ziekte verhinderd te schrijven, dan kreeg Van Goens bericht van RebeccaGa naar voetnoot5). Voor gezelligheid hadden Lelyveld en zijn vrouw tijd over, zelfs zo veel, dat schrijven aan Van Goens er soms bij inschoot. ‘Tegenwoordig heb ik Van Wyn met zyn 2 susters by my, met noch een lief juffertje, die my al myn ledigen tyd vervullen. Ik verzoek my niet kwalyk te nemen, dat ik u niet geschreven heb. Aen de kermis en lichtmisseryen is het te wyten... Wy zyn met een geheel gezelschap met een jachtje naer Rhynsburg, Katwyk enz. geweest, en toen wy thuis kwamen, noch een uertje of twee in de foxhal; myn gantsche leven is ruzie [= rommelig druk] tegenwoordig...’Ga naar voetnoot6). Vaak ging het echtpaar Van Lelyveld op reis, bijv. naar familie of vrienden in Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht. ‘Saturdag ben ik voornemens voor een dag of | |
[pagina 14]
| |
8 ten genoegen van myn lieve ega na Amsterdam te gaen’, schrijft Lelyveld in December 1766 aan Van GoensGa naar voetnoot1). In Mei van dat jaar haalde hij zijn vrouw uit Amsterdam en kort daarna was hij van plan met haar naar Utrecht te gaan om Van Goens te spreken en het vuurwerk ter gelegenheid van het inhalen van de Prins te zienGa naar voetnoot2).
Rebecca deelde de belangstelling van haar echtgenoot voor Nederlands letterkundig werk. Op 10 December 1778 zonden Lelyveld en zijn vrouw een brief aan het echtpaar Van Winter-van Merken om te bedanken voor het exemplaar van het heldendicht Germanicus, dat de dichteres hun gestuurd hadGa naar voetnoot3). ‘Wy verlustigen ons genoegzaam dagelyksch met het lezen van den Germanicus en vinden hem hoe langer hoe schooner. Daar is een rykheid van denkbeelden, van kundigheden, van schilderingen in, daar wy in 't Neerduitsch geen voorbeeld van hebben. Lange jaren moeten UWE. het genot hebben van het genoegen, 't welk dit stuk by het verstandigste gedeelte der natie zal te weeg brengen ... Wy zyn beiden met onze kleinen zeer welvarend. Die jongen heeft my een of tweemaal in Germanicus hooren lezen, want myn vrouw heeft bedongen, dat ik er vooreerst niet zacht in lezen mag, en nu roept die kleine schurk den heelen dag niet anders dan: ‘Germanicus’. Uit deze brief blijkt de vriendschappelijke verhouding tussen de echtelieden Van Winter-van Merken en Frans van Lelyveld. Deze kende hen reeds, toen zij nog het gehele jaar in Amsterdam woonden, d.w.z. vóór 1773. N.S. van Winter heeft in Mei van dat jaar de kleine buitenplaats Bydorp gekocht, gelegen aan de Rijn onder Zoeterwoude, ten einde in een | |
[pagina 15]
| |
gezonde streek een zomerverblijf te hebbenGa naar voetnoot1). Kort na de eerste aankomst van het dichterpaar op Bydorp bracht Lelyveld er een bezoek. Waarschijnlijk in Juni 1773 schreef hij daarover aan Van Goens: ‘Gisterenmiddag gong ik naer mynen kleenen sans souci, aen de Ryn [dit is zijn “speeltuyn”; zie bl. 1, n. 1] om in het groen van de boomen UwEd. myne verrukking te schilderen; - maer ziet, hoe licht worden onze voornemens veranderd? Ik raekte by juffr. van Merken, of zoo gy wilt, juffr. van Winter, die met haer man hier aen den Rhyn een buitenplaetsje gekocht heeft, om hun kwynende gezondheid, waer 't mogelyk, eenige herstelling of ten minsten verkwikking te bezorgen, - en met praten over de lief-hebbery [= beoefening van de letterkunde] was middag en avond om, eer wy 't wisten’Ga naar voetnoot2). In 1783 betrokken N.S. van Winter en zijn echtgenote te Leiden een huurhuis op het Rapenburg, omdat het reizen van en naar Amsterdam hun te bezwaarlijk werd. Dit huis bewoonden zij in het ongunstige jaargetijde en 's zomers genoten zij van het buitenleven op Bydorp. Dikwijls kregen zij bezoek van Frans van Lelyveld, die dan wel eens gezelschap meebracht, bijv. Lublink en de bekende Leidse griffier Mr. A.C. de Malnoë. De kalkbrander Paulus van Lelyveld, een neef van Frans, bewoonde het buitentje Weltevreeden, dat door een sloot van Bydorp gescheiden was. Het echtpaar Van Winter had in Leiden een grote vrienden-kring en bleef goed op de hoogte van hetgeen er in Leiden gezegd werd of gebeurd was. Hiervan getuigen de talrijke brieven, gericht aan Pieter van Winter N.Sz. te Amsterdam, | |
[pagina 16]
| |
welke bewaard zijn en die zich thans bevinden in het archief der familie Six te Amsterdam. Uit deze onbekende brieven zal ik verderop enkele passages citeren, die Lelyveld betreffen.
De ongemakken van het reizen in die dagen heeft de kleine Willem van Lelyveld al vroeg moeten doorstaan. Als baby van een maand of drie werd hij reeds door zijn ouders meegenomen naar Amsterdam. L.W. van Winter-van Merken schrijft op 19 Mei 1776 aan haar stiefzoon P. van Winter N.Sz., die, naar zij veronderstelt, zijn buitenplaats Voorland in de Diemermeer reeds betrokken heeft, dat zij hem beklaagt met het gure weer; de heer en juffrouw Lelyveld, die nu met hun wichtje in de roef van de pakschuit zitten, zullen het ook koud hebben. Zeven jaar later is het gezin Van Lelyveld op reis een ernstig ongeluk overkomen, dat nog goed afliep. L.W. van Wintervan Merken vertelt in een brief van 18 Juni 1783 het volgende. ‘Voorleden Vrijdag acht dagen kwam onze vriend F. van Lelyveld ons met zijn vrouw en kind zien. Zij zouden een reisje doen naar een broeder van hem niet verre boven 's Bosch en ziet, hij met vrouw en kind, nog eene zwangre Juffr. en twee officieren zijn met de Utrechtsche postwagen en 4 paarden omgeslaagen en tot den hals in 't waater geraakt en niet dan door Gods wonderdadige bewaaring ter naauwe nood allen gered.’ Zou de gezondheid van Lelyveld door de schrik en de angst ernstig geschokt zijn? Houdt zijn aftreden als secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1783 er verband mee? | |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 17]
| |
zwaar door getroffen, want de ‘lakenfabrique’ behoorde daar nog gedurende de 17de en de eerste decennia van de 18de eeuw tot de voornaamste bronnen van welvaart. Aan het eind van de 17de eeuw bereikte deze tak van nijverheid in Leiden zijn hoogtepunt. Na 1700 liep de productie over het algemeen terug. Omstreeks 1720 werd het verval duidelijk merkbaar. Deken en hoofdlieden van het laken-bereidersgilde te Leiden zonden in 1737 aan hun collega's in de negen andere Hollandse steden, met wie zij geregeld overleg pleegden in de zogenaamde Droogscheerderssynode, een brief, waarin zij de aandacht vestigden op het ‘dagelijks meer en meer toenemend verval der lakenfabrique deser lande’ en aandrongen op samenwerking ‘om alles wat doenlijk is aan te wenden tot opbeuring van dien vervallen toestand’. In hun antwoord verzekerden de Amsterdammers, ‘dat wij ook met hart en siel wenschten, dat onse sooseer vervalle lakennegotie weederom tot sijn voorige staat konde herstelt worden’. De Leidse brief richt zich hoofdzakelijk tegen ‘den vrijen en soo weynig belasten invoer van uytheemsche lakenen’ en beschouwt bescherming tegen die concurrentie als het grootste en voornaamste middelGa naar voetnoot1). Allerlei plannen en maatregelen om de buitenlandse concurrentie het hoofd te bieden ten spijtGa naar voetnoot2), is de achteruitgang van de lakennijverheid niet vertraagd, laat staan, dat er verbetering teweeg is gebracht. Het verval van de lakennijverheid vormde, naar de deskundigen thans algemeen oordelen, een onderdeel van een ongunstige verandering in de positie van de Republiek, die verband hield met de economische opkomst van naburige staten. Ten bate van eigen handel en scheepvaart ontstond daar een streven naar rechtstreeks contact tussen land van | |
[pagina 18]
| |
uitvoer en land van invoer, zulks ten nadele van de Republiek, met name Amsterdam, als stapelmarkt. Wat de nijverheid aangaat, deze werd aangemoedigd en beschermd, zodat de export van de Republiek op ernstige belemmering stuitte. Trachtte de Republiek zich te verdedigen met gelijksoortige maatregelen, dan bleek vaak haar relatief zwakker wordende positie. Haar concurrenten beschikten over grondstoffen, die zij niet of niet voldoende had, en zij genoten bij verdere industrialisatie de voordelen van een veel ruimere binnenlandse markt voor eigen productie dan de minder volkrijke Zeven Provinciën bezaten. Deze en nog andere oorzaken, zoals de zwakte van de oorlogsvloot en van het legerGa naar voetnoot1), hadden ten gevolge, dat de betekenis van de Republiek naar verhouding minder werd en haar economische positie op verscheidene punten kwetsbaar. Indien men het woord ‘welvarend’ generaliserend gebruikt, heeft men goede redenen om de Verenigde Nederlanden een van de welvarendste gebieden ter wereld tot het eind van de 18de eeuw te noemen. Ook een van de rijkste, getuige bijv. het feit, dat de internationale handel voor een belangrijk deel werd gefinancierd in Amsterdam en dat buitenlandse leningen er een grote emissiebedrijvigheid deden ontstaanGa naar voetnoot2). De vierde oorlog met Engeland - van December 1780 tot Mei 1784 -, die in economisch en internationaal-politiek opzicht voor de Republiek een ramp is geweest, maakte echter een eind aan haar positie als grote mogendheid en vormde de inleiding tot een periode van verontrustende achteruitgang op menig gebied. Een der symptomen was de slechte gang van zaken | |
[pagina 19]
| |
bij de Oostindische Compagnie. De algemene malaise begon pas omstreeks 1795.
Over het vraagstuk van de economische achteruitgang van de Republiek in de 18de eeuw bestaat een uitgebreide literatuurGa naar voetnoot1). Enkele hoofdzaken eruit zijn verwerkt in het voorafgaande overzicht, dat dient om enigszins aan te duiden in welke omstandigheden Frans van Lelyveld de belangen van zijn bedrijf heeft behartigd. Bij de ernstige gevolgen van de concurrentie, die buitenlandse lakens de Nederlandse aandeden, voegden zich de moeilijkheden, waardoor de lakenindustrie in eigen land werd belemmerd. De lonen in de steden waren hoger dan die op het platteland, maar vestiging van nijverheid buiten de jurisdictie van de steden werd in Holland verhinderd of tegengewerkt door de stedelijke regeringen. Daar de lakenfabricage zeer arbeidintensief wasGa naar voetnoot2), zochten vele lakenfabrikanten een uitweg naar elders, bijv. Tilburg en omgeving, waar zij het spinnen en weven goedkoper konden gedaan krijgen. Het ‘bereiden’ van de lakens en de verdere behandeling gebeurde vervolgens door eigen arbeiders in de steden. Zodoende kon men de eindprijs lager houden tegenover de concurrentie uit het buitenland dan wanneer het gehele procédé in de stad plaats had. In 1739 werkten in Tilburg 600 weefstoelen voor de Leidse lakennijverheidGa naar voetnoot3). | |
[pagina 20]
| |
Andere ongunstige factoren waren: het systeem van verplichte lakenkeuring, de voorschriften van de gilden, de pogingen om mindere kwaliteiten of geïmporteerde lakens voor Leids fabrikaat te doen doorgaan en de voorkeur van het publiek voor bepaalde buitenlandse stoffen in verband met speciale kwaliteit of modeGa naar voetnoot1).
Het moet Frans van Lelyveld gehinderd hebben, dat hij ondanks zijn harde werken zijn lakenfabriek niet tot grotere bloei kon brengen. En deze verslond ook de vrije tijd, die hij zo graag aan zijn ‘liefhebbery’ en aan de opbouw van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde besteed had. Het kon hem slechts tot schrale troost zijn, dat de wolindustrie over het algemeen er niet best voor stond en dat zijn zaak geen uitzondering vormde. In zijn brieven uit zich wel eens teleurstelling. ‘Wagt gy van my nieuws! Welk nieuws?’, vraagt Lelyveld aan Van Goens in Februari 1769. ‘Hoe de balans is uitgekomen? Welke brieven ik kryg over de slechte negotie? - Zulk nieuws weet ik; maer nieuws, dat u gelykt, weet ik in 't geheel niet’Ga naar voetnoot2). Van Lelyveld was er echter de man niet naar om lijdelijk af te wachten hoe de economische toestand zich zou ontwikkelen of om alleen te letten op zijn eigen beslommeringen. Evenals bij zijn arbeid ten dienste van de Nederlandse taal en de vaderlandse letterkunde hield hij de grote lijn in het oog. Zijn lust in plannen maken en activiteit kreeg nieuwe mogelijkheden, doordat hij secretaris werd van de Leidse afdeling van de Oeconomische Tak. Het is een van de grote verdiensten van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, dat zij de leiding genomen heeft bij de pogingen tot herstel van de bloei van nijverheid en handelGa naar voetnoot3). Door in 1771 een prijsvraag uit te | |
[pagina 21]
| |
schrijven en de drie bekroonde antwoorden in haar Verhandelingen van 1775 te publiceren vroeg zij de algemene aandacht voor de lotgevallen van ‘Hollands Koophandel’ en voor de middelen die ‘best geschikt en gemaklykst te vinden (zijn), om denzelven in zyne tegenwoordige Gesteldheid te bewaaren, zyne Verbetering te bevorderen, en den hoogsten trap van Volkomenheid te doen bereiken’. Het antwoord van Mr. H.H. van den Heuvel, griffier van het Hof van Justitie te Utrecht, werd de gouden medaille waardig gekeurd. Aan het slot van zijn betoog deed Van den Heuvel het voorstel, dat de Hollandsche Maatschappij, onder toevoeging van ‘Patriottische’ aan haar naam, in samenwerking met soortgelijke maatschappijen zich ook de bevordering van ‘de welvaart van het lieve vaderland’ tot taak zou gaan stellen. Hij herinnerde aan hetgeen met hetzelfde doel in Engeland reeds gedaan werdGa naar voetnoot1). Het denkbeeld van Van den Heuvel is in 1777 verwezenlijkt, zij het in gewijzigde vorm, door de oprichting van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, die thans nog voortbestaat onder de naam van Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en HandelGa naar voetnoot2). Deze al spoedig nationale organisatie beoogde de bevordering van handel, nijverheid, landbouw, scheepvaart en visserij. Zij wilde niet de ‘bespiegelende wetenschappen’ begunstigen, doch datgene wat door daadwerkelijke uitvoering rechtstreeks nut zou kunnen doen. Door middel van prijsvragen - in den loop der jaren werden er ruim 750 uitgeschreven - trachtte de Oeconomische Tak op velerlei terrein tot onderzoekingen, proefnemingen, uitvindingen en nieuwe werkmethodes te stimuleren. Hij deed een beroep op particulier initiatief en op vindingrijkheid; ieder mocht meedoen aan | |
[pagina 22]
| |
deze wedstrijd in goede ideeën. Wie instemde met de doelstelling en jaarlijks twee dukaten wilde betalen, kon lid worden. Het reglement noemt alleen ‘Heeren leden’. De Oeconomische Tak hield zich buiten alle politiek. Weldra ontwikkelde zich in die kring ook een streven naar bestrijding van armoede en werkloosheid; in bepaalde gevallen moedigde men een beroepskeuze aan door geldelijke steun. De gedecentraliseerde organisatie van de Oeconomische Tak, waarbij de plaatselijke afdelingen, ‘departementen’, hun eigen bestuur kozen en een vrij grote zelfstandigheid genoten, is aan zijn bekendheid en invloed ten goede gekomen. Zijn beroep op de bevolking veroorzaakte in tientallen plaatsen enige opleving, vooral op het gebied van de nijverheid. Zijn optreden had echter meer moreel dan materieel effect. De leiding van de Oeconomische Tak onderschatte de verzwakking van de concurrentie-positie der Republiek en de sterkte van de tegenwerkende krachten. Zij verwachtte te veel van kleine middelen als prijsvragen en premies, maar bleek niet in staat de gang van zaken ergens een goede keer te doen nemenGa naar voetnoot1). Als er één stad bestond, waar een departement van de Oeconomische Tak iets goeds zou kunnen verrichten, dan was het Leiden met zijn grotendeels achteruitgaande textielnijverheid en met verontrustende werkloosheid en armoede onder zijn bevolking. En als er één burger geschikt leek voor een leidende functie in dat departement, dan was het Frans van Lelyveld. Van hem als geboren Leidenaar, als ervaren fabrikant-koopman, als energiek organisator en goed vaderlander kon men verwachten, dat hij met geestdrift, kennis van | |
[pagina 23]
| |
zaken en volharding zou deelnemen aan het werk van de Oeconomische Tak. Het siert Lelyveld, dat hij, hoewel overbezet zijnde, ook in deze kring een tijdrovende taak op zich nam. Hij was levendig, belangstellend en hartelijk van aard; het blijkt uit zijn brieven. Waarschijnlijk kon hij vlot met mensen van allerlei slag omgaan, al was hij ook wel ongemakkelijk. Deze eigenschappen doen mij vermoeden, dat Lelyveld genoten heeft van bijv. de bemoeiingen, die hij als secretaris van het Leidse departement diende te hebben met het onderwijs in het spinnen aan kinderen. De Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken schenken veel aandacht aan de prijs-uitdelingen na spinwedstrijden in verscheidene plaatsen. De beloning van de beste leerlingen uit verschillende groepen had plaats in een daartoe belegde feestelijke vergadering van het departement. In tegenwoordigheid van het bestuur en de leden, van de ouders en van de schoolmeesters of werkbazen, die dit elementaire nijverheidsonderwijs gegeven hadden, toonden de kinderen proeven van vaardigheid onder het zingen van psalmen of geestelijke liederen. Vaak schonken milde dames en heren de benodigde spinnewielen; zij verhoogden door giften ook wel de geldprijzen voor leerlingen en leermeesters. Het verslag van een prijsuitreiking in 1780 te UtrechtGa naar voetnoot1) maakt melding van een spinlied, dat sommige kinderen tijdens de demonstratie van hun spinkunst ‘met veel vreugde’ gezongen hebben en waaruit de bloei van de Utrechtse dichtkunst blijkt, getuige het laatste couplet.: Spot vry Luiaerds, dat men spint;
En zo eer en voordeel wint;
Och! wy zullen u beklagen
En ô dierbaer Vaderland!
U, al spinnend onderschragen
Met een onvermoeide hand.
| |
[pagina 24]
| |
Frans van Lelyveld zal op 18 Juni 1779 in Leiden wel de plechtige prijsuitreiking bijgewoond hebben, waarover de Jaerboeken een vrij uitvoerig bericht publiceerdenGa naar voetnoot1). Vijf groepjes kinderen, van 4 1/2 tot 12 jaar oud, wier namen vermeld worden, gaven eerst een spindemonstratie. In de groep wolspinnen voor de ‘lakenfabricq’ traden vijf meisjes en twee jongens op. De verslaggever eindigt zijn verhaal als volgt: ‘Deze aengenaeme verrigting verwekte by ieder aenweezende een allergevoeligst genoegen, niet weinig vermeerderd door de dankbaere vreugd, waer van deze kinderen, met hunne schikkelyke Ouders, als opgetoogen stonden, toen zy door de milde giften van verscheide edelmoedige Lieden ter hunner meerdere aenmoediging, allen, van 't hoofd tot de voeten, met Stoffen, zo veel mogelyk in onze Stad en verders in ons Nederland of deszelfs Volkplantingen gemaekt, in 't nieuw gestooken zynde, met dit opschik voor de Vergadering pronkten, en, als in triumph, naer huis keerden’. Zijn grote ‘liefhebbery’, waarvoor hij altijd naar zijn zin te weinig gelegenheid vond, heeft Lelyveld niet verhinderd aandacht te schenken aan economische publicaties. De lijst van 232 intekenaren op het vierdelige, nog steeds waardevolle werk van Mr. Elias Luzac, Hollands Rijkdom (Leiden 1780-1783) vermeldt: F. van Lelyveld, koopman en fabrikeur te LeydenGa naar voetnoot2). Na het lezen van deze breed opgezette studie, die een vertaling, bewerking en uitwerking was van een Franse publicatie, is Lelyveld met recht bezorgd gebleven over de vooruitzichten van zijn fabriek en van het zakenleven in Nederland. Op 18 Mei 1781 had hij aan Van Goens geschreven: ‘De beschreylyke omstandigheden, waarin zich onze Republiecq en ieder koopman, misschien eenige maanden verder ook ieder | |
[pagina 25]
| |
rentenier, bevindt, stellen my buiten staat om voor my zelven en voor myn comptoirbedienden genoegzaam werk te verschaffen’Ga naar voetnoot1). Een van hen zou hem gaan helpen met het in alphabetische volgorde catalogiseren van alle Nederlandse dichtwerken. Dat was een veeg teken. Omstreeks dezelfde tijd verscheen het tweede deel van Luzac's werk, waarin deze verontrustende cijfers bij elkaar plaatste, cijfers die Lelyveld misschien al kende, aangaande het verval van de Leidse wolindustrie, te beginnen met de lakennijverheid: 28.600 stukken laken gefabriceerd in 1698, 11.876 in 1729, 8101 in 1739, 6419 in 1749, 3901 in 1759, 3346 in 1769, 3685 in 1777Ga naar voetnoot2). Twee jaar later verscheen deel IV, waarin Luzac een hoofdstuk wijdt aan de schadelijke invloed van de belastingen op handel en nijverheid; de imposten veroorzaken achtereenvolgens prijsstijging van de levensmiddelen, hogere lonen, prijsstijging van de producten, verzwakking van de concurrentie-positie en ten slotte verval van de nijverheidGa naar voetnoot3). De Leidse lakenfabrikeur Jan van Heukelom besprak in zijn bekroonde antwoord op een prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1781) onder meer de nadelen van een hoge loonstandaard voor de nijverheid. In 1779 hielp hij aan de financiering van een in Utrecht opgerichte machinale katoenspinnerij, waarvan twee Engelsen de bedrijfsleiders werden. Van mechanisering verwachtte men vermindering van de loonkosten en vermeerdering van de productie. Deze onderneming heeft twintig jaar bestaan en had aanvankelijk, naar het schijnt, succesGa naar voetnoot4). Misschien is Lelyveld erdoor op een idee gebracht. | |
[pagina 26]
| |
Wegens de slapte in zaken gedurende de oorlog met Engeland had Lelyveld nog te meer aanleiding om te overwegen wat hem als lakenfabrikant te doen stond. Er moest iets gebeuren. Nicolaas Simon van Winter schreef 6 Januari 1784 uit Leiden aan zijn zoon Pieter en diens tweede echtgenote Anna Louisa van der Poorten te Amsterdam: (Onze vriend Lublink) ‘is te Amersfoort niet geweest. De vriend Frans van Lelyveld is wederom wel en lustig thuis gekomen. 't Is mij echter lief, dat gij in die zaak niet mede geënclaveert zijt; niet, dat ik er iets nadeeligs van vermoed, maar gij weet, dat ik altoos zeer tegen engagementen en engagementen en engagementen te maaken ben geweest, schoon dit eenige jaaren de jammerlijke mode is geweest’. Een brief van 10 October 1784 van N.S. van Winter aan zijn zoon bevat de volgende passage: ‘Onze vriend F.v.L. heeft ons niet dan met een enkel woord gezegt, dat hij het oog had op de bewuste fabriek, en louter niets meer’Ga naar voetnoot1). Frans van Lelyveld was dus in 1784 bezig met het verwerkelijken van een plan. Het Zou zijn laatste zijn. | |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 27]
| |
geweest met zijn voornaamste taak, de negotie. Het is alsof hij opleeft door de mogelijkheid van iets nieuws te ondernemen. Uit de brieven van N.S. van Winter, die ik aan het eind van het vorige hoofdstuk citeerde, blijkt dat Lelyveld in het begin van 1784 en vermoedelijk reeds in 1783 iets van plan was in verband met een fabriek te Amersfoort. Ongeveer in dezelfde tijd ontwikkelde zich in Haarlem een proefneming, die Lelyveld interesseerde. In het najaar van 1784 ontstond er zowel in Amersfoort als in Haarlem een situatie, waarop Lelyveld beslist en vaardig reageerde. Hij toonde zich weer de man van de daad. Ten einde het overzicht te vergemakkelijken deel ik in het nu volgende eerst mee wat mij bekend is over Lelyvelds activiteit in Haarlem en daarna wat hem in Amersfoort aanlokte. | |
A. Van Lelyveld in HaarlemGa naar voetnoot1)Op 28 Febr. 1782 kwam in de vergadering van Directeuren der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, dus tevens | |
[pagina 28]
| |
van de Oeconomische Tak, een mededeling in behandeling van Matthew WilcockGa naar voetnoot1), geboren te Manchester, die verklaarde vele jaren te Rouen allerhande soorten Manchester Fluweel gemaakt te hebben en aanbood een proeve van bekwaamheid af te leggen onder toezicht van Directeuren, mits de Oeconomische Tak hem de geraamde kosten wilde vergoeden. Na het gunstige oordeel van de Haarlemse zijde-gaasfabrikeur Hartmeyer vernomen te hebben, besloten Directeuren advies te vragen aan de departementen te Leiden, Amsterdam en Utrecht. Deze adviseerden op Wilcocks aanbod in te gaan. Onder contrôle van Hartmeyer kon de demonstratie plaats hebben. Het aanbod van Wilcock kwam dus in Leiden ter sprake. Als lid van het Leidse departement van de Oeconomische Tak heeft Lelyveld ongetwijfeld er kennis van gekregen. En niet tot zijn genoegen, want de firma Van Lelyveld was reeds in 1755 begonnen met het vervaardigen van een toen nieuwe stof, het zogenaamde wolfluweel, en van manchester (katoenfluweel)Ga naar voetnoot2). Het zou kunnen zijn, dat met Wilcock een gevaarlijke concurrent kwam opdagen. De Engelse textielindustrie en haar technici waren in de Republiek bekend wegens de toepassing van nieuwe procédé's, bijv. door mecha- | |
[pagina 29]
| |
nisering van het bedrijf. Lelyveld was een gewaarschuwd man en heeft ernaar gehandeld. De demonstratie van Wilcock had blijkbaar een bevredigend resultaat, want in 1783 kreeg hij gelegenheid een ‘proef in het groot’ te geven van zijn bekwaamheid in het fabriceren van Catoen of Manchester Fluweel. Bij contract van 4 Maart 1783Ga naar voetnoot1) wordt aan Wilcock voor uiterlijk een jaar een vergoeding toegekend van ƒ20 per week; de aangeschafte materialen en werktuigen alsmede de producten zijn en blijven eigendom van de geldschieters; een eventueel batig saldo zal hun ten goede komen. Overeenkomstig een besluit van de algemene vergadering van de Oeconomische Tak in 1784 heeft op 7 Augustus van dit jaar, onder leiding van Directeuren, een aantal gedeputeerden van de departementen Leiden, Amsterdam, Utrecht en Haarlem het bedrijf van Wilcock nauwkeurig bezichtigd. Zij hebben eerst mondeling, daarna, op voorstel van de bijzonder geïnteresseerde directeur J.G. Decker, schriftelijk verslag gedaan en verklaarden, dat ‘deeze fabricq in het vaderland behoorde gehouden en derhalven voortgezet te worden’. Van Lelyveld, die zich rekenschap moet hebben gegeven van de versterkte positie van Wilcock na het gunstig beoordeelde proefjaar, bedacht zich nu niet langer en greep zijn kans een bekwame concurrent uit te schakelen door die aan te werven als toekomstige bedrijfsleider van de fabriek, die hij wilde gaan exploiteren in Amersfoort. Gelukte deze zet, dan had Lelyveld misschien twee kwesties tegelijk opgelost. Op 7 Sept. 1784 deed Decker in de vergadering van Directeuren van de Oeconomische Tak mededeling van een brief, die hij had ontvangen van de heer Van PeeneGa naar voetnoot2) te Leiden ‘meldende eene propositie van een Lid van het Departement | |
[pagina 30]
| |
aldaar om de geheele zaak van Wilcock overteneemen, en het daarop geschotene [= het verstrekte geld] aan den Oecon. Tak, enz. te restitueeren’. In de vergadering van 11 Nov. 1784 kon de rapporteur Decker man en paard noemen. De gegadigde was de fabrikeur Lelyveld te Leiden. Deze wilde een poging doen zich met Wilcock te associëren en diens bedrijf in een der provinciën voort te zetten. Lelyveld had het bestuur van het Leidse departement verzocht ‘om alvorens zig met Wilcock intelaaten, bij Heeren Directeuren te informeeren, of deeze, bijaldien deeze Fabricqueur een Contract met Wilcock kon treffen, alsdan genoegen zoude neemen met de Restitutie, zoo van 't geschootene aan Wilcock door de Oeconomische Tak, als door de Heeren Lestevenon en Hoofdman’. De rapporteur deelde verder mede, dat Lelyveld intussen hem en Wilcock had bezocht, dat Lelyveld met de laatste een concept-contract had opgesteld en dat hij met Lelyveld had gecorrespondeerd over een punt uit het concept, waartegen hij enig bezwaar had. Lelyveld wenste namelijk een proefjaar om zich een gegrond oordeel te kunnen vormen over de rendabiliteit van Wilcocks onderneming; diens fabrikaat was wel deugdelijk, maar hij had geen aantekening gehouden van de kosten. Decker las in dit verband een aan hem gerichte brief van Lelyveld voor, gedateerd 10 Nov. 1784, waarvan de tekst volledig in de notulen is opgenomen. Lelyveld had vertrouwen in de zaak. ‘Ik voor my geloove dat die Fabricq, wel gedirigeerd zynde, een goede winst zal geeven en zekerlyk, ten beste van ons vaderland, zal kunnen gecontinueerd en meer en meer uitgebreid worden vooral wanneer ze te Amersfoort ge-exerceerd wordt’. Indien aan het eind van het nieuwe proefjaar bij Lelyveld de verwachting zou bestaan, dat hij ten minste 4% winst per jaar zou ontvangen, dan zal hij bereid zijn het bedrijf over te nemen en aan de geldschieters het bestede geld terug te betalen. Moet hij tegen 1 Jan. 1786 echter van de transactie afzien, dan is er geen redden aan, naar hij oordeelt; ‘dat Lelyveld moet laaten zitten, zal niet licht door iemand anders worden opgenomen, zoo dat ik my flatteere dat H.H. Directeuren geneegen zullen wezen de conditien, ten | |
[pagina 31]
| |
UE. huizen met Wilcock afgesprooken, en door UwEdG. geapprobeerd, mede te agreeren ...’ ‘Na rijpe Deliberatie’ meenden Directeuren ‘deeze Propositie niet van de hand te mogen wijzen, en dus dezelve zooals zij was leggende, te moeten accepteeren’. De afwikkeling van deze zaak wat de Oeconomische Tak betreft vertrouwden zij toe aan hun mede-directeur Decker. Op 8 Dec. 1784 ondertekenden Lelyveld en Wilcock met goedkeuring van J.G. Decker het contract ten overstaan van notaris J.P. Kuenen te Haarlem.Ga naar voetnoot1) Het is een nogal ingewikkeld en woordenrijk stuk proza van dertien bladzijden folio. Het bevat zowel bepalingen, die reeds tijdens het proefjaar 1785 van kracht zullen zijn, als andere, die pas in werking zullen treden, zodra Lelyveld besluit tot voortzetting van het bedrijf. Daar Lelyveld overleed, toen drie maanden van het tweede proefjaar verstreken waren, ontleen ik voornamelijk enkele zakelijke gegevens aan de bepalingen, die de proefperiode betreffen en bijgevolg voor Lelyveld actueel zijn geweest. Het doel van de contractanten is: ‘hier te Lande opterigten en te exerceeren, en is 't doenlijk te continueeren, eene notable en voor deeze Landen zeer gewenschte Fabricq van Manchester of catoene fluweelen, gestreepte en effen Velverets, Catoen Lakens, Yeens en alle soorten van Manchester Catoenen’. Plaats van vestiging: Amersfoort, indien de Staten van Utrecht het gevraagde octrooi verlenen. Voorlopige vestiging ten huize van Wilcock te Haarlem met ingang van 8 Dec. 1784, waar men zich zal beperken tot spinnen en weven. Verplaatsing naar Amersfoort zo spoedig mogelijk in het aanstaande voorjaar. Vooreerst zal de naam van de firma luiden: Wilcock & Comp., maar alleen Lelyveld of een gemachtigde van hem zal bevoegd zijn voor de firma rechtsgeldig te tekenen. De boekhouding, correspondentie en magazijn-administratie worden | |
[pagina 32]
| |
door of namens Lelyveld gevoerd, omdat Wilcock ‘als niet promtelijk kunnende leezen nog schrijven, daartoe vooralsnog niet wel in staat is’. Lelyveld zorgt voor de nodige geldmiddelen tegen 4% rente per jaar. Tot 31 Dec. 1785 verdient Wilcock ƒ10 per week en deelt hij met Lelyveld gelijkelijk de zuivere winst. Voorts krijgt Wilcock van Lelyveld onmiddellijk een crediet van ƒ1000 ter vrije beschikking. Blijkbaar was er Lelyveld veel aan gelegen Wilcock in zijn plan te betrekken. Alleen de technische zijde van het bedrijf kon aan Wilcock toevertrouwd worden. Lelyveld nam op zich in 1785 de financiële en commerciële aangelegenheden, de administratie en de correspondentie zelf te verzorgen of dit alles, met voorkennis en goedvinden van Wilcock, aan een bekwaam en vertrouwd persoon op te dragen. Een groot deel van het contract is gewijd aan de regeling van de verhoudingen voor het geval, dat Lelyveld na het proefjaar besluit Wilcocks bedrijf over te nemen en voort te zetten. Blijkbaar achten de contractanten de voortzetting waarschijnlijk. Zij spreken allerlei details nu reeds af, zoals tot in stuivers nauwkeurig de bedragen, die Lelyveld zal hebben te restituëren. Het contract doet de vraag rijzen: hoe stelde Lelyveld zich de verhouding voor tussen zijn Leidse bedrijf en de veraf gelegen fabriek in Amersfoort? | |
B. Van Lelyveld in AmersfoortGa naar voetnoot1).Naar de Amersfoortse textielnijverheid is in 1937 een onderzoek ingesteld door Mejuffrouw E.C. Nix. Het resultaat legde zij vast in een scriptie.Ga naar voetnoot2) De schrijfster toont aan, dat de | |
[pagina 33]
| |
Amersfoortse lakennijverheid, die nooit omvangrijk geweest is, in de 18de eeuw sterk achteruit ging. Tevergeefs probeerde na de grote brand te Hilversum in 1766 de Hilversumse lakenfabrikeur Hendrik Smit in Amersfoort met steun van de stadsregering een bedrijf op te bouwen. Zijn poging werd voortgezet door de gebroeders Beaune uit Amsterdam, in wier dienst hij trad. Abraham Beaune verzocht 24 April 1775 aan de regering van Amersfoort medewerking ten einde aldaar een lakenfabriek te kunnen oprichten. Voor de bevolking zou de fabriek een groot voordeel betekenen, daar zij, bij welslagen, aan duizend arbeiders werk zou verschaffen. Het bedoelde bedrijf is na veel onderhandelen tot stand gekomen, dank zij een lening van ƒ30.000 van de stad en de steun van particulieren, die inschreven op een 4% lening van ƒ300.000Ga naar voetnoot1). De eerste steen van het nieuwe gebouw werd 8 Mei 1776 gelegd. In September 1777 genoot de ‘Geoctroieerde Lakenfabriek’ van Abraham en Jan Jacob Beaune de eer van een bezoek van het Stadhouderlijk Paar, dat anderhalf uur in de gebouwen werd rondgeleidGa naar voetnoot2). Zowel de provincie Utrecht als de stad Amersfoort begunstigde de fabriek met voorrechten, vrijdom van bepaalde belastingen en met faciliteitenGa naar voetnoot3). Twee vertegen- | |
[pagina 34]
| |
woordigers van het stadsbestuur, superintendenten geheten, controleerden de gang van zaken, speciaal het gebruik van de geldmiddelen. Een verslaggever van de Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken, die het gehele bedrijf bezichtigd heeft en er een belangrijk artikel aan wijdtGa naar voetnoot1), vertelt dat de grond en de gebouwen door de bestierders gekozen zijn ‘ter zyde van het Burgerweeshuis, op een gragt, de Cingel genaemd, zig van geene zyde van het Weeshuis of wel voorby hetzelven, van eene straet, de Steeg geheeten, heenen strekkende tot eene beek die midden door de Stad vlietende de rivier de Eem helpt uitmaeken. Agter is de gewezen tuin van St. Marien-Klooster, die nu tot een Blekery gebezigd en door de Stads wallen bepaeld wordt. Waer agter wederom nog meer buitenwaerds, hen een ruime Cingel of Berm, tusschen de Stads-Ringmuer en de Buitengragt toegestaen wierdt, als mede nog een gebouw by de Koppelpoort’. Het nieuwe ‘fabriekhuis’ stond op de Cingel; de lengte bedroeg, met de stallingen, bijna 500 voet, de diepte 33 voet. Het had twee verdiepingen en een zolder. Het centrum werd gevormd door het ‘comtoirhuis’; hier was de ingang van het gehele gebouw. De rechter en de linker vleugel had men zeer practisch ingericht voor werkplaatsen en magazijnen. De weverijen werden 's winters met kachels verwarmd; zo ook een deel van de zolder, waar ruim vijftig kleine jongens onder toezicht van een bejaard persoon zaten te spoelen voor de weefgetouwen. De bedoeling was een volledige en massale lakenfabricage onder centrale leiding, zonder aan enige keuren of gilden gebonden te zijn. In één bedrijf zouden dus alle bewerkingen verenigd worden, zoals wolbroeien, wassen, vlaken, pluizen, | |
[pagina 35]
| |
spinnen, lakenweven, noppen, vollen, bereiden, verven en persen. Men hoopte zodoende te kunnen ‘aenmarkten’ tegen het buitenland. Het gedeeltelijk gemechaniseerde bedrijf had veel helder en stromend water nodig, bijv. voor het wassen, verven en voor de watermolen, die een arbeidbesparend rouwwerktuig aan de gang hield. De gekozen ligging aan een beek was daarom van groot belang. Was het fabrieksgebouw van de gebroeders Beaune modern en royaal opgezet, ook voor de arbeiders werd goed gezorgd. Het omstandig bericht in de N. Ned. Jaerboeken, waaraan ik hierboven het een en ander ontleende, vermeldt aan het slot een ‘heilzaeme schikking, ten nutte van het werkvolk gemaekt’, een vorm van ziekte- en ouderdomsverzekering met premiebetaling door de arbeiders en bijdragen van de directie. Frans van Lelyveld heeft in 1777, kort na het gereed komen van het nieuwe gebouw, het Amersfoortse bedrijf bezocht en als deskundige critisch bekeken. Hieronder zal blijken, dat zijn diagnose juist was. Het zou mij te ver voeren de lijdensgeschiedenis van de onderneming der gebroeders Beaune hier te behandelen. Wat erover bekend is, staat in Bijlage 7 van het verslag over het jaar 1892 van de Oudheidkundige Vereeniging ‘Flehite’. Die geschiedenis neemt een einde op 1 Maart 1784, als de Raad constateert, dat de fabriek niet meer in bedrijf is, nadat eerder al Jan Jacob Beaune verdwenen bleek te zijn. De boedel wordt als ‘geabandonneerd’ aangemerkt en de Raad benoemt twee curateuren. Op 9 Aug. 1784 verklaart de stadsregering zich bereid dezelfde gunsten te verlenen aan een bedrijf, dat zich op het terrein en in de gebouwen van de lakenfabriek zal willen vestigen, als de provincie Utrecht toegestaan heeft aan een te Utrecht opgerichte lakenfabriekGa naar voetnoot1). Het bericht in de kranten, dat de gebouwen te koop zijn, | |
[pagina 36]
| |
vormt voor Frans van Lelyveld de aanleiding om zich aan de Magistraat van Amersfoort bekend te maken als gegadigde.
Op 27 Sept. 1784 komt bij de Raad van Amersfoort een request in behandeling van Frans van Lelyveld. Een afschrift van de tekst is als insertie opgenomen tussen de resolutiën van de Magistraat. Voor de kennis van Lelyveld als laken-fabrikeur en van zijn bedrijf in Leiden is de inhoud zo belangrijk, dat ik het historische gedeelte hier overneem. - Aan de Ed. Achtb. Heeren Regeerders der stad Amersfoort Geeft eerbiedig te kennen Frans van Lelijveld, Burger en Inwoner der stad Leiden, Dat hij suppliant door wijlen zijnen Vader Willem van Lelijveld, wiens hoedanigheden zedert den jaare 1729 bij zijne stadgenoten, op de beurs van Amsterdam en in de voornaamste Handelplaatsen van Italien, Spanje, Portugal, Rusland en Turkijen, met roem zijn bekend geweest, sedert den jaare 1754 in deszelfs Huis van Negotie en Fabrique van Lakenen, Grijnen, Trijpen en Manchester fluwelen opgeleid zijnde, van tijd tot tijd heeft gezien hoe veele Huizen van Negotie en fabrieken in de stad Leiden zijn afgelopen en uitgestorven, en in zijn Huis heeft moeten ondervinden de geduriglijk verminderde aanvrage van Hollandsche Manufacturen buiten slands, naar mate de Duitsche fabrieken (welker arbeidsvolk tot minder werkloonen bestaande dan werklieden in Holland, en bepaaldelijk in Leiden, moetende dezelve benevens alle sLands ingezetene, door de zwaare en zedert den jaare 1748 nog zwaarder geworden Impositien, zo veel hooger loonen ontfangen) op alle handelplaatsen van Europa en Asia van tijd tot tijd meer en meer zijn bekend en gebruikt geworden, in zo verre dat men zedert eenige jaaren geene Fabrieken buiten sLands heeft kunnen debiteren, indien ze niet zo goedkoop waren als de Duitsche, waar door reeds des Suppliants Vader zijne Fabriek van Lakenen, even als zijne stadgenoten, Lakens voor buiten sLands fabricerende, eerst te Hilversum en in de Loosdrechten, en vervolgens in de Landen van de Generaliteit en bepaaldelijk te Tilburg heeft moeten oeffenen; | |
[pagina 37]
| |
dat het eindelijk in de laatste tien of twaalf jaaren zo ver gekomen is, dat na het verlopen en afsterven van des Suppliants geheele Fabriek van Grijnen, Trijpen en Manchesters, ten einde evenwel ook de Lakenfabriek, buiten alle twijffel voor een Land de allernuttigste Fabriek, niet geheel te verliezen, en elders meer en meer te zien toeneemen, genoodzaakt geweest is, om eenige, en wel de beste en duurste soort van Lakenen buiten de stad Leiden te laten bereiden, omme tegen zodanige Lakens, welke gefabriceert zijn in Landen waar minder belastingen zijn, buiten 'sLands te kunnen markten, en de reputatie zijner Fabriek reeds meer dan een halve eeuw gesubsisteerd hebbende, door het continueel zenden van eenige Lakens te kunnen levendig houden. Dat de Suplt in den jaare 1777 met lof hebbende hooren spreken van de inrichting van het Fabriekhuis te Amersfoort, in de maand September van dat jaar zich derwaarts begeven heeft; dat hij alles met de vereischte nauwkeurigheid gezien heeft, en niet genoeg heeft kunnen admireren de verstandige inrichting en ordonnantie dier gebouwen, juist tot een Lakenfabriek zo schoon en voordelig geplaatst, als men zoude kunnen verlangen; doch dat hij de directie en behandeling der fabriek zo wild en onnauwkeurig, en met zoveel defecten bevonden had, dat hij zich weinig goeds van de duuring dier fabriek beloven kon, en dus geheel had afgezien van zijn voornemen, om, ter proeve, eenige Lakens in die Fabriek, voor zijne reekening te bestellen. Dat eindelijk veel vroeger dan de Suplt gedacht had, de Amersfoortsche Fabriek in verval geraakt zijnde, en in de maand Augustus laatstleden derzelver gebouwen in de Couranten publiek te koop gesteld ziende, hij Suppliant met zijne twee Compagnons Mr. Cornelis van de Moer en Jan van Heukelom Junior, beide mede Burgers en Inwoners der stad Leiden, op den 23e Augustus laatstleden, die gebouwen, benevens de Rouw- en Volmolen hadden komen bezigtigen; dat zij bij confirmatie, de inrigting en ordonnantie dier gebouwen, juist tot een Lakenfabriek, zo uitmuntend schoon bevonden hadden, dat zij wel wilden bekennen, dat het denk- | |
[pagina 38]
| |
beeld voor hun niet te verdragen was, dat zulk eene wel ingerichte Lakenfabriek te niet zoude raken, 't welk hun echter zeer waarschijnlijk voorkwam dat het geval zoude wezen indien 'er geene middelen konden beraamd en in 't werk gesteld worden, waar door men in die Fabriek te Amersfoort de Lakens tot dezelfde prijs konde maken als te Aken, Vaals of te Tilburg en andere plaatsen van de Landen van de Generaliteit. -
In het request wordt verder betoogd, dat het bedoelde bedrijf onmogelijk bestaan kan zonder vermindering van lasten door de overheid. De deskundige Nicolaas van HeukelomGa naar voetnoot1) heeft berekend, dat het verschil tussen de lonen der arbeiders in de lakennijverheid te Tilburg en te Leiden 30% bedraagt. De belastingen drukken in het Sticht niet minder zwaar dan in Holland. De fabricage is berekend op ruim duizend werklieden; er is dus een aanzienlijk bedrijfskapitaal nodig. Alleen met steun van de overheden kunnen in ons vaderland zulke ondernemingen een bloeiend en duurzaam bestaan hebben. Daarom subsidiëren de Staten van de provincie Utrecht de stadsfabriek te Utrecht, die onder directie staat van Nicolaas van Heukelom, met ƒ7 voor ieder laken, dat ongeveer ƒ40 à ƒ50 aan arbeidsloon kost. Suppliant meent te mogen verwachten, dat de Amersfoortse fabriek niet minder steun van de provincie Utrecht zal ontvangen, d.w.z. 14 à 15% van het arbeidsloon, te meer daar zij niet alleen enige bepaalde soorten van ‘blauwe, couleurde en zwarte lakens’ zal fabriceren evenals de Utrechtse fabriek, doch ‘zo veele en zo veelerleije soorten van lakens en andere wolle manufacturen, van welke differente qualiteiten, verschillende langtens en breedtens, als voornamelijk voor buitenslands zullen worden | |
[pagina 39]
| |
geordonneert’. Verder verzoekt Suppliant voor het geval, dat hij de gebouwen koopt, van de stad Amersfoort dezelfde voorrechten te mogen genieten als aan de gebroeders Beaune waren toegestaan en nog enkele andere vrijstellingen van belasting, tevens voor ‘het opterichtene Fabriekschool’. Daar de stadsregering haar steun afhankelijk heeft gesteld van de ‘welgevalligheid’ van de persoon van de gegadigde, wijst Lelyveld erop, ‘dat hij, onberoemd gesproken, voorzien van een geaccrediteerde en elders geetablisseerde fabriek niet gaarne een aanmerkelijk deel van zijn vermogen in de waagschaal zoude stellen, door den aankoop van de gebouwen in quaestie en het transporteren zijner Fabriek met de daar aan dependerende arrangementen, zonder vooraf te weeten of zijn persoon en die van zijne Compagnons voorgemeld’ aangenaam zijn en de bedoelde voorrechten zullen verkrijgen. Suppliant verzoekt het besluit van de Magistraat te mogen vernemen en eindigt met goede wensen voor de vervallen fabriek en voor degene, wie het ook zij, die gaat trachten haar ‘op eenen soliden voet’ te herstellen ‘om den zo nuttige Lakenhandel in ons Vaderland te bewaren’.
Voor zover ik weet, was dit request niet bekend. De verbinding van zakelijke met sociale of filanthropische motieven bij de vestiging van een nieuw bedrijf behoort tot de opvattingen, die omstreeks 1775 in zwang kwamen en die wel worden aangeduid als de oeconomisch-patriottische bewegingGa naar voetnoot1). Deze was vooral in de Oeconomische Tak georganiseerd. De figuur van Frans van Lelyveld moet gezien worden tegen de achtergrond, die wij nu kennen uit zijn enigszins autobiografisch verzoekschrift. Na dertig jaar in zijn gerenommeerde Leidse bedrijf gewerkt te hebben zag Lelyveld het te gronde gaan. Zijn ‘liefhebbery’, waartoe ook zijn werk voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde behoorde, gaf hem de nodige compensatie en afleiding. De negotie ging steeds voor, maar zij betekende een ontmoedigende bezigheid | |
[pagina 40]
| |
wegens omstandigheden, waaraan Lelyveld niets kon veranderen. Reeds in 1765 schreef hij aan Van Goens, dat, wanneer hij een sombere bui had en zijn gedachten ongebreideld liet heen hollen, lezen in zijn kamer hem zijn evenwicht teruggaf: ‘ik zou de letteren beminnen, al waren ze nergens anders goed voor’. ‘Bezigheid is mijn eenige remedie’, verklaart Lelyveld in dezelfde briefGa naar voetnoot1). Dacht hij aan de laatste woorden van de filosoof Martin in Candide?
In het najaar van 1784 is Lelyveld zo intensief mogelijk doende geweest met de stichting van een nieuw bedrijf. Hij zette alles op alles en was zelfs bereid het restant van zijn Leidse fabriek te verplaatsen naar Amersfoort, zoals uit het request blijkt. Zijn plannen verliepen aanvankelijk naar wens. De Magistraat van Amersfoort nodigde Lelyveld uit mondeling te onderhandelen over zijn request; hoe eerder hij zou komen, hoe beter. Blijkbaar ontving hij voldoende toezeggingen, want op de veiling van 9 Oct. 1784 kocht hij van de curateuren voor ƒ4100 ‘de seer ruijme en verre uijtgestrekte gebouwen, koetshuijs en stallinge te saamen tot een compleete en commodieuse Laaken en Carsaij Fabricq geapproprieerd, dit met een logeabele woonhuijsinge in het midden van deeze gebouwen staande’Ga naar voetnoot2). De inventaris werd afzonderlijk verkocht. Borg was J. Lublink. In de notulen van de vergadering van de Raad op 27 Dec. 1784 staat vermeld, dat Frans van Lelyveld Willemsz. en Mr. Cornelis van der Moer, beiden van Leyden, kopers van de Fabriekhuizen, ‘op derzelver verzoek (werden) geädmitteerd tot Burgers dezer stad, en in die qualiteit den eed (hebben) afgelegd’Ga naar voetnoot3). Dezelfde dag gebruikte Lelyveld om een spin- | |
[pagina 41]
| |
machine te bestellen bij Maurits Willemsen te AmersfoortGa naar voetnoot1). Aan het einde van 1784 was Lelyveld dus zo ver, dat zowel zijn onderhandelingen te Haarlem als die te Amersfoort het gewenste resultaat hadden opgeleverd. Zijn tweeledige plan was een veelbelovend geheel geworden. Hij beschikte over een bekwame Engelse bedrijfsleider en over een zeer doelmatig nieuw fabrieksgebouw buiten de provincie Holland. Wat betreft het jaar 1785 kon hij met recht ‘op uitzichten’ leven. Achteraf bezien stond hij als opvolger van de gebroeders Beaune op het punt een der pioniers te worden bij de modernisering van de Nederlandse textielindustrie.
Op Zondag 17 April 1785 schreef Lucretia W. van Wintervan Merken aan Pieter van Winter N.Sz.: ‘Wat zijn wij onthutst geweest door het schielijk sterven van onze trouwe vriend Lelyveld. Heden drie weeken kwam hij van ons afscheid neemen om naar Amesvoort te gaan en was zo levendig en luchthartig, dat wij er over verbaast stonden, om dat hij somtijds zeer zwaarmoedig kon zijn, zo dat wij na zijn vertrek tegens elkander zeiden: Lelyveld is boven zijn spheer; als die moolen zich maar niet in brand maald!Ga naar voetnoot2) Weinig dagten wij, dat zijn einde zo nabij was. 't Is zeer ongelukkig voor de braave weduwe, dat zo groot een moolen opgericht is. Hoe komt zij er zonder schade af?Ga naar voetnoot3) En schoon hij hier voor een | |
[pagina 42]
| |
welgegoed man bekend staat, wie weet welke engagementen er bij deeze gelegenheid gemaakt zijn! Hoe zit het met Uw | |
[pagina 43]
| |
schoonbroederGa naar voetnoot1), met de Hr. LohofGa naar voetnoot2) en met onze goede vriend Lublink? Hebben die in dit sterfgeval geen ander belang als dat der vriendschap? Het is te beklaaglijker in dit geval, dat de weduwe zo weinig hulp heeft, want de eene compagnon [= Mr. C. van der Moer] weet meer van de ververij als van de negotie en met de andre was hij gebrouilleert, namelijk met de Heer Van Heukelom. Wij kunnen niet juist de reden van 't geschil opgeven, maar moeten, om der waarheid hulde te doen, hier bij voegen, dat menschen, die er meer van weeten, de Hr. Van Heukelom niet in het ongelijk stellen. Hoe het zij, de weduwe is hartelijk te beklagen en het lieve kind ook, 't welk door de trouwhartige VerleusGa naar voetnoot3) naar Amesvoort gebragt is, want het was hier, toen de vader stierf...’
Blijkens het doodsberichtGa naar voetnoot4) is Frans van Lelyveld in de morgen van Vrijdag 8 April 1785 ‘door een zeer schielyk toeval’ overleden. Vermoedelijk heeft hij te veel van zijn krachten gevergd, vooral in het laatste jaar, en is een hart-aandoening de oorzaak van zijn onverwacht heengaan geweest. | |
[pagina 44]
| |
Een zijner goede vrienden, Nicolaas Hinlópen, spreekt in 1788 over ‘de menigvuldige bezigheden, in het voordzetten van den lakenhandel, ook door de sterke afmattingen ontstane lustloosheden’, die Lelyveld in de laatste tijd van zijn leven belemmerd hebben bij het voorbereiden van een publicatie op het terrein van zijn ‘liefhebbery’Ga naar voetnoot1). Acht dagen voor zijn dood was Lelyveld met zijn vrouw in Amersfoort gekomen om de nieuwe fabriek in te richten en het bedrijf op gang te brengen. Hoogstwaarschijnlijk hielden zij verblijf in de ‘logeabele woonhuijsinge’, die tot de fabriek behoorde. De klokken van de St. Joriskerk luidden op 14 April 1785 voor de begrafenis van Frans van Lelyveld, die, altijd geleefd hebbende op uitzichten, gestorven is, naar zijn weduwe in het doodsbericht verklaart, in de ‘verzekerde hoope op een beter leven, die nog zelfs in de jongste oogenblikken by Hem zo levendig was, en waar by Hy ook, in zyne gezonde dagen, zyn grootste genoegen vondt’.
H.A. Höweler |
|