Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1965
(1965)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Albert Verwey, de Dichter 1865-1965
| |
[pagina 12]
| |
Een actueel onderwerp. Want nog altijd worden er, bijna dertig jaar na zijn dood, over de poëzie van Verwey de meest tegenstrijdige meningen verkondigd. Volgens sommigen is zijn dichtwerk helemaal geen poëzie; volgens anderen behoort het tot de allergrootste. En daartussen bestaan dan nog allerlei schakeringen. Men zou dat kunnen betreuren. Mij lijkt het eer een verheugend verschijnsel. Zulke fundamentele meningsverschillen kunnen alleen maar bestaan omtrent poëzie die een blijvende functie heeft, en dus nog steeds zowel aantrekt als afstoot. In het Franse tijdschrift Études Germaniques verscheen verleden jaar een artikel getiteld: ‘Verwey est-il un poète cérébral?’. Een veelzeggende titel. Zelfs een volslagen vreemdeling in de Nederlandse literatuur weet daardoor meteen van het bestaan van de (hier kritisch beschouwde) legende dat Verwey een ‘verstandelijk’ dichter zou zijn. Deze legende is de eerste, misschien wel de enige hindernis, die ik moet ‘nemen’. Niemand zal vragen hoe die is ontstaan. Willem Kloos, de criticus der toenmalige avant-garde, die als bewonderend vriend had getuigd van de schoonheid van Verwey's jeugdpoëzie, werd de vijand die hem aanviel. Met de door hemzelf gewekte bewondering als achtergrond en zijn kritisch gezag als wapen, heeft hij de verdere ontwikkeling van Verwey gekenschetst als een noodlottige afdwaling. Hij kon het weten, zo meende men, en men heeft hem op zijn woord geloofd. Met het bekende gevolg. Dit verklaart waarom de gemiddelde lezer van omstreeks 1900 van Verwey's poëzie niets weten wou. Maar verklaart het ook het voortbestaan, bij het grote publiek althans, van vrijwel hetzelfde vooroordeel? Ik meen van wel. En om dat aannemelijk te maken, zou ik willen wijzen op een merkwaardige parallel in Engeland: de reputatie van Wordsworth. Ook Wordsworth heeft in zijn tijd de druk ondervonden van een uiterst felle, partijdige kritiek, die hem zijn leven lang aan het grote publiek tegen gemaakt heeft. Hij wist het, en leed eronder, al was hij vast besloten om zich er niet aan te storen. Nu is het merkwaardige, dat die partijdige mening omtrent Wordsworth niet, zoals men allicht zou verwachten, mettertijd uitgesleten is - integendeel: - dit vooroordeel is een soort van traditie geworden. Met dit gevolg, dat elke Engelse criticus of geleerde die getuigen wil van zijn bewondering voor Wordsworth, zich genoodzaakt ziet om eerst zijn standpunt te bepalen tegenover déze hardnekkig voortbestaande legende: dat Wordsworth, na in zijn jeugd een beperkt aantal geïnspireerde gedichten te hebben geschreven, | |
[pagina 13]
| |
een schrijver van ronduit gezegd, berijmde ethische vertogen zou zijn geworden, dat hij een soort van ‘preacher in verse’ zou zijn. De legende houdt dus niet slechts in, dat Wordsworth - anders dan Verwey - zijn beste werk in de eerste helft van zijn leven schreef - dat wordt ook door zijn bewonderaars niet ontkend - neen, volgens de legende is Wordsworth, afgezien van een klein aantal goede gedichten, domweg een auteur van berijmde stichtelijkheden. Aan de inwerking van die legende ontkomt geen Engels lezer; hij moet er mee afrekenen, of hij blijft erin steken. Let wel: elke Engelse lezer. Een Frans criticus en geleerde als Emile Legouis, de schrijver van het terecht beroemde boek La Jeunesse de Wordsworth, geeft wel blijk dat hij de legende kent, maar hij staat er volkomen vrij tegenover. Bij een aantal Amerikaanse en Hollandse critici valt iets dergelijks op te merken. De niet-Engelsen hebben meestal een zuiverder kijk op Wordsworth dan de gemiddelde Engelse lezer. Tot hen behoort ook, al is het Engels vrijwel zijn moedertaal, een jong Indisch dichter, Dom Moraes, die in 1957 - hij was toen negentien jaar en studeerde in Oxford - zijn eerste bundel publiceerdeGa naar voetnoot1. In het geestige gedicht ‘Bells for William Wordsworth’ neemt hij een loopje met het ook hem bekende vooroordeel dat in de gedichten van Wordsworth slechts studie-objecten kan zien, de produkten van ‘a poet, in fact, with a charming affection for Nature:
Milkmaids (you know) and the shadows of clouds on the land.
His work is carefully studied in colleges still.
We shall not forget nor forgo it, while colleges stand’.
And I said, ‘I grant you that Wordsworth lies chilly in Grasmere
And his bones are absolved and dissolved in the tears of the rain.
I grant he is one with the plant and the fossil again.
......................
But although each Spring brings a newer death to those bones,
I have seen him risen again with the crocus in Spring.
I have turned my ear to the wind, I have heard him speaking’. -
Dit is de ware herrijzenis van de dichter: niet door de naarstige studie van hen die zijn gedichten als ‘teksten’ bestuderen, maar door het spontane | |
[pagina 14]
| |
lezen van die versgevoeligen in wie de dichterstem door middel van de adem ‘het woord boetseert zodat uit klank gestalte wordt’ (Verwey). Als zulke lezers getuigen van wat ze horen en zien, dan luistert de gemiddelde lezer, en is bereid om hen op hun woord te geloven. Zo'n lezer is Dom Moraes. Hij is een dichter die de dichter Wordsworth heeft ontmoet... als tijdgenoot. Want door het contact van oor en stem valt altijd opnieuw de tijd weg. Dit steeds hernieuwde contact is het criterium waaraan men grote poëzie herkent. Naast datgene wat de tijdgenoten erin vonden bergt ze zoveel potentiële poëtische belevingen, dat latere geslachten er telkens weer ontdekkingen in doen. Wanneer de ontvankelijksten onder hen dan aan het woord komen, blijken hun lees-ervaringen nieuw te zijn, en zo volkomen anders, dat de kritiek van een vorig geslacht voor hen niet meer bruikbaar is. De oudere critici schrijven over een dichter die zij niet als hún dichter herkennen. Hun Wordsworth, hun Verwey is anders, meer hedendaags. De poëzie van Verwey, die voor de meeste lezers van zijn tijd zo vreemd was dat ze er vaak geen raad mee wisten, blijkt thans in sommige aspecten verwant met wat een aantal nu levende dichters willen bereiken. Niet, of althans zelden, aan de oppervlakte, maar door de aard van haar conceptie. Zijn poëzie is zeldzaam centraal, ze welt op uit lagen van de geest die dicht bij de oorsprongen liggen. Vandaar dat wie erover spreken wil, vanzelf gaat nadenken over het wezen van de poëzie. In veel opzichten blijft de poëzie door de eeuwen heen zichzelf gelijk. Dat onuitsprekelijke waaraan wie er gevoelig voor is met absolute zekerheid weet: dit is poëzie - dat verandert niet, en men zal wel nooit kunnen definiëren waarin het bestaat. Toch is het evenzeer waar dat elke tijd zijn eigen vorm van poëzie voortbrengt, omdat in elke tijd de dichters iets anders willen. Wat willen de dichters van nu? - Een moeilijke vraag. In elke tijd leven immers ettelijke generaties naast elkaar. En ik wil het nu niet hebben over mijn generatie, maar over de generatie die op 't ogenblik jong is. Kan een zoveel oudere die generatie wel begrijpen? zal men vragen. Het antwoord ligt niet zo voor de hand als men wel zou denken. Er zijn altijd weer jonge mensen - en ze behoren tot de besten - die het bekrompen zouden vinden om alleen maar om te gaan met leeftijdgenoten. In die opvatting komen ze overeen met lezers die niet alleen lezen wat nu verschijnt, maar ook contact zoeken met schrijvers van lang geleden. Waarom zou dat per se onmogelijk zijn in omge- | |
[pagina 15]
| |
keerde richting? Zou een oudere zich niet in kunnen leven in een jonger geslacht? Er zijn toch kinderen en kleinkinderen die zich door een oudere begrepen voelen. Als die oudere maar lenig van geest blijft - daar komt het opaan. Mij lijkt het dan dat de jongste dichters - sommigen van hen althans, want er zijn ook jonge mensen met een vroeg-oude geest - een poëzie willen, waarin het onderbewuste zich vrijelijk uit, vrij van de controle van de bewuste geest. Dáár stellen ze zich voor open, met al de risico's die daaruit volgen. Ook artistieke risico's. Want ze weten heel goed dat uit het onderbewuste niet alleen waardevolle opwellingen komen, maar ook gevaarlijke, en vooral ook allerlei onbenulligheden die de voorzichtige burger maar liever voor zich houdt. Als de controle opgeheven is, komen ook die te voorschijn. Maar daarmee is het streven evenmin veroordeeld als het surrealisme in de schilderkunst: - beide stromingen willen de oprechtheid tot elke prijs. De oprechtheid tot elke prijs. Dat is het raakpunt tussen Verwey en de hedendaagse dichters. Juist datgene wat zijn tijdgenoten Verwey niet vergaven, dat hij aan de oprechtheid, als het moest, alles opofferde, welluidendheid, sierlijkheid, élegance, urbaniteit, en op het stroeve of rauwe af zei waar het op stond, juist dát maakt dat zijn verzen soms als vandaag geschreven klinken, en inslaan waar die van een Boutens geen weerklank meer vinden. Dit is, als men wil, een stijl-eigenschap, maar dan een die uit het wezen van de gedichten zelf voortkomt. De inspiratie is van heel andere aard dan bij meer onmiddellijk-bekorende poëzie. De uiting komt soms rechtstreeks uit het vóór-bewuste, en slaat het stadium van de bewuste controle over. Een voorbeeld: In de bloeddoorklonterde aarde
Waar het roestend metaal van gesprongen granaten
Scherft in doorwoelde voren,
Gist er een kiemen?
Wrakken verduistren de grond van de zee,
Hangen midwaters,
Puinen staan scheef overend op het land
Gebrand en gebroken,
Maar op het spieglende vlak in de vert', zijn 't vloten,
Vol weldadige lading?
| |
[pagina 16]
| |
Ginder op 't uitgestorven veld die geringe gedaanten,
Sturen ze 't kouter, glinstrend in vettige voor?
Ik zit in den donker.
Beelden bewegen nog vaag als op golvende schermen.
Waar is het hart van de wereld dat ik, haar weter,
Veilig er woon en mij berg en zijn kloppen beluister
En niet klaag en vraag, maar als een vertrouwde
Ziener de toekomst ontraadsel? -
Zo luidt de aanhef van Het Dubbelzijdige SchildGa naar voetnoot1, een gedicht van kort na de eerste wereldoorlog. Het is er me niet om te doen een verklaring te wagen van dit uiterst diepzinnige gedicht, waarin de dichter een verzoening beleeft van zijn gevoel van overgeleverd-zijn aan duistere irrationele krachten, met zijn vertrouwen op het licht van de bewuste geest. Waar ik nu op wil wijzen is dat hier de opwellingen onmiddellijk uit het onderbewuste komen, en dat ze zich tot woorden verdichten in die tussensfeer tussen het onbewuste en het heldere bewustzijn, waar de rede machteloos is. Verwey schakelt hier zijn bewuste wil uit, en luistert naar wat in hem opkomt. Hij doet dus in wezen hetzelfde als de hedendaagse jonge dichters. Toch is er verschil. Dit verschil is belangrijk, maar niet fundamenteel. Zelfs hier handhaaft Verwey in één opzicht de uitingsvorm van het rationele denken. De gangbare syntactische vorm blijft bewaard. Daarentegen laat de hedendaagse poëzie die vorm volledig los, en zet de opwellingen zonder syntactisch verband naast elkaar. Het verschil valt onmiddellijk op; toch is het niet essentieel. Want de conceptie die hier, in de syntactische vormen van een oudere periode, op ons losgelaten wordt, is volmaakt raadselachtig. Ook de dichtvorm staat verrassend dicht bij de hedendaagse. De essentiële eigenschappen van de hedendaagse poëzie, zoals ze voor het eerst konsekwent verschenen bij de Franse surrealisten: volkomen vrije versvorm, chaotisch wisselende beeldspraak en afwezigheid van rationeel-bewuste controle, zijn hier bij Verwey aanwezig, in een gedicht dat verscheen in 1922, twee jaar vóór het surrealistisch manifest van André Breton. Het wezenlijke van dit gedicht is, dat de werkelijkheid er tot onherkenbaar wordens toe veranderd verschijnt, bijna als een nachtmerrie. Wanneer we ons er rekenschap van willen geven hoe dit komt en wat het be- | |
[pagina 17]
| |
tekent, doen we er goed aan, te luisteren naar wat de Russische dichter Boris Pasternak ons op dit punt te zeggen heeft. In zijn essay Vrijgeleide (de oorspronkelijke tekst, getiteld Okhrannaya Gramota is van 1931), schrijft hijGa naar voetnoot1: ‘In alle kunst beleven wij de conceptie rechtstreekser dan iets anders. - Wij herkennen de werkelijkheid niet meer. Ze verschijnt in een nieuwe vorm. Die vorm lijkt ons een inhaerente eigenschap van de werkelijkheid niet van ons. Afgezien daarvan heeft al het bestaande zijn naam. Die eigenschap alleen is nieuw en naamloos. Wij trachten die een naam te geven, en het gevolg is... een kunstwerk’. - En verderop zegt hij nog: ‘Door het gevoel van de dichter is de werkelijkheid verschoven. De kunst wordt, als een teleskoop, op die werkelijkheid gericht, en registreert de verschuiving. Het kunstwerk is een afbeelding van de werkelijkheid zoals die aan de kunstenaar verschijnt’. Het komt mij voor, dat dit in letterlijke zin van toepassing is op die gedichten van Verwey die ons op dit ogenblik het naast staan. Ik denk hier aan een gedicht als ‘Mei-dag’:Ga naar voetnoot2 Hoe nabij
Hoe als eerst
Glanst het bosje en straalt de wei,
Schalt de leeuwrik die met zang de lucht beheerst.
Zorgenvol
Liep ik uit,
Eer ik 't wist kwam Lente en zwol
De ogen vol met groen me, de oren vol geluid.
Wie bleef jong?
Wie werd oud?
Lente lachte en mijn hart zong
De eigen tonen over die ze een knaap vertrouwt.
Hier is alles één bekoring. De dichter komt buiten, hoort en ziet - en de wereld is plotseling anders, nieuw. Zijn gevoel moet zich uiten, en hij doet niet anders dan, in nederige eenvoud, met enkele woorden zeggen wat hij ziet en hoort en voelt. Het is een herkennen van een jeugdervaring. Eéns, ook toen, was het bosje zo dichtbij, zo glanzend, vulde de leeuwerikszang zo de lucht. En met schildersoog ziet hij... bomen? - neen, groen - zijn ogen zwellen ervan, zoals zijn oren zwellen van | |
[pagina 18]
| |
vogelzang. Maar het gevoel dat daaruit oprijst... daarvoor is maar één woord: jong, en daarvan zong zijn hart de triomfzang die zich een symbolische vorm schept in de driemaal tot een zegezang aanzwellende strofe. - De vorm is symmetrisch, zoals het gevoel harmonisch is. Niettemin is het uitingsprincipe hetzelfde als in een surrealistisch gedicht als ‘Bonjour Tristesse’ van Éluard. Het gevoel zingt zich uit zonder tussenkomst van het bewuste denken. Hiermee wil ik helemaal niet suggereren dat het surrealistische principe het enig juiste zou zijn. Het is alleen op dit ogenblik van speciaal belang, omdat de irrationele stroming momenteel de heersende is. Later verandert dat wel weer. Wie weet, misschien komt er nog wel eens een dichtergeneratie die ervoor uit durft komen dat dichters toch ook denken! Daarom wordt het nu tijd om eens af te rekenen met de mening, dat Verwey zo'n verstandelijk dichter zou zijn. Die mening berust op een misvatting. Men begint met te constateren dat Verwey met veel van zijn gedichten ons aan het denken brengt - en dat is waar. De vraag is maar, hoe hij het doet. Ons denken is, zolang we het niet uiten, tamelijk verward en grillig. Maar zodra de gemiddelde mens zich ertoe zet om wat hij denkt op te schrijven, realiseert hij zich eerst zijn hele gedachtenreeks, en schrijft dan dat geheel als een konsekwente geordende gedachtengang op. De gemiddelde mens is zelden in staat om dat in versvorm te doen. Maar als hij dat klaarspeelde, dan zou het resultaat inderdaad verstandelijk zijn, cerebraal; - hoewel uiteraard geen poëzie; cerebrale poëzie is nu eenmaal iets onbestaanbaars, een contradictio in terminis. Wat Verwey doet, is iets totaal anders. Hij denkt eigenlijk niet - hij peinst. En dit peinzen ontspint zich in voordurende wisselwerking met wat zijn zintuigen gewaar worden. Al kijkend en luisterend peinst hij, en dit peinzen uit zich in woorden die hij al mijmerend op het ritme van het natuurlijk ademen zegt. Van associatie op associatie groeit dit peinzen, en zo ontstaat een gedicht, waardoor geen discursieve gedachtengang loopt, maar een stroom van onwillekeurige associaties. - Maar laat ik de dichter zelf het woord geven. In ‘Gedachten rondom een huis op Goeree’Ga naar voetnoot1 zegt hij: Hoe wonderlijk is in ons hart die groei.
Men kan een plant met bloem en loof en wortel
| |
[pagina 19]
| |
Uitgraven, en, de dauw nog op haar bladers,
Mits men voorzichtig zorgt, haar overplanten
In andere bodem - ze is een tastbaar ding,
En haar lichaamlijkheid is daar als hier -
Maar dat men een gedachte uit onze geest
Verplant en haar in woorden mededeelt,
Dat is een wonder. Hij van wie ik sprak
Deed meer. Wat hij in woorden overbracht
Was meer dan een gedachte, was haar worden,
Haar spruiten, haar vertwijgen, haar verzamen
Tot knop en kroon. Uit een klein donker zaad
Ontbloeide ze en draagt nóg haar dauw van stilteGa naar voetnoot1-
De dichter over wie Verwey hier spreekt is, meen ik, Wordsworth, en als dit zo is, zou het een blijk zijn (er zijn er meer) van zijn gevoel van verwantschap met die dichter. Maar hoe dan ook, de Verwey die hier spreekt behoort naar zijn diepste wezen tot geen enkele stijlperiode. Dit spreken is tijdeloos. Het komt uit die sfeer waar alles tegelijk nieuw en vertrouwd is, de sfeer waar plantenleven tevens geestelijk leven is, en waar het menselijk lijf ons verschijnt als ziel. In die sfeer heeft de dichter Verwey in begenadigde momenten geleefd. Eén zo'n moment staat geboekstaafd in De Nieuwe Tuin - het is zowel een van de mooiste als een van de raadselachtigste gedichten in de Nederlandse taal: - Zwol niet een aar zo op den akker, hart,
Van zon en sap totdat uit mager groen
Het gouden korrelhoofd in ruigen baard
Zoetlijk opneeg naar lauwer winden zoen?
Zwol niet het blauw totdat het zonhoofd werd
Zwart van zijn blaken en afgrondlijk gloên?
Blonk niet, een donkre vrouw wier schoonheid zwart
Blonk, d'aard, - als parels groot in water doen?
Zwol zo ons lijf niet, dat een land gelijk
Open lag tot in 't vochtge hart voor zon?
Zwol er geen goud de rijpe ronding rijk?
Blonk 't licht niet zwart dat géén doorgronden kon?
't Donkre geheim van droom afgrondelijk
Daar 't licht in laait waar 't witte lijf rond spon? -
| |
[pagina 20]
| |
Weer zou ik zeggen: afgezien van de metrische en syntactische vorm is dit gedicht volkomen in overeenstemming met de hedendaagse poëzie; de conceptie komt rechtstreeks uit het onderbewuste, en kan zich alleen door paradoxale beeldspraak uiten. Rationele ontleding staat hier machteloos tegenover. Zeker, men kan proberen het gedicht te naderen door middel van psychoanalytische interpretatie, maar men schiet dan vrijwel onvermijdelijk aan het oorspronkelijke van de beeldspraak voorbij. Men herleidt de beelden tot psychoanalytische schema's, en verklaart daardoor hoogstens een aspect van de dichter, maar niet het gedicht. Ongetwijfeld is er in de beeldspraak van dit gedicht een sexuele component. Door dit te constateren zegt men alleen dat het, als mysterie, verwant is aan een ander, even peilloos mysterie. Rilke schreef eens: ‘Und tatsächlich liegt ja künstlerisches Erleben so unglaublich nahe am Geschlechtlichen, an seinem Weh und seiner Lust, dass die beiden Erscheinungen eigentlich nur verschiedene Formen einer und derselben Sehnsucht und Seligkeit sind’Ga naar voetnoot1. Hij sprak duidelijk, en zei toch niet meer dan in ontledende taal gezegd kan worden. Het valt op hoe vol en rond van klank, hoe bijna tastbaar-makend en toch teer van toets de expressie hier is. Wie wel eens heeft getracht zich rekenschap te geven van de aard van Verwey's klankgeving, beseft al gauw dat hij staat voor een reuzentaak, omdat die klankexpressie zo enorm varieert. Neem tien geslaagde gedichten met tien volkomen andersoortige thema's, en ge vindt tien radikaal verschillende vormen van klankexpressie. Dit is een gevolg van de eigenaardige spontaniteit die Verwey kenmerkt. Het komt niet doordat hij zich telkens bewust anders instelt of iets anders wil; hij is anders, hij voelt zich telkens weer anders, bijna een ander mens. Aan dat gevoel gehoorzaamt hij, hij geeft er zich aan over, en dus wordt zijn uiting dan feitelijk ook de uiting van een ander. Natuurlijk is dit niet in al zijn gedichten het geval. Geen dichter is altijd ten volle geïnspireerd. Men kan ongetwijfeld een aantal gedichten bijeenbrengen waarvan de lezer al gauw zegt: typisch Verwey. Maar dit zijn niet zijn beste, en het is toch zeker een kritisch axioma, dat men alleen uit het beste werk een dichter waarlijk kent. Er is nóg een reden waarom Verwey soms opeens zó anders kan schrijven dat we er vreemd van opkijken. Dat komt doordat hij als weinigen de gave had om zich zó met een ander mens te vereenzelvigen, dat hij | |
[pagina 21]
| |
als 't ware voor de duur van een gedicht die ander werd. Hij wist het; zei hij niet eens tot Stefan George: ‘Wat ik liefheb, gaat in me over. Ik word het zelf’. Het ontlokte aan George de spijtige opmerking: ‘Das wäre eine sonderbare Art der Kräfte-Übertragung’Ga naar voetnoot1. Maar het was waar. Keer op keer is het hem overkomen. Al het ‘Herrscherliche’ van George is belichaamd in het tweede gedicht van Bij de Dood van een Vriend, waar George's geest de vriend, die hem ‘vrij’ noemt, antwoordt: Ik heb die vrijheid niet gewild. Ik wenste
Een god te zijn en wist van geen bestaan
Buiten het mijne. 't Andre was alleen
De chaos, 't niet doordrongne door mijn licht.
Ik woon niet in een hoogre sfeer, maar laagre,
Schimmig en bloedloos. Wat van mij verbleef
In 't zonlicht op uw bloeiende aarde, is 't werk
Van woord en daden, onverganklijke
Dragers van mijn gestalte, die de laatren
Vereren, die de vorm geeft aan hun geest,
Binding aan al 't verdeelde.
.......................
Als ik gans
Ontlichaamd, zielloos zwerf door de ongemeten
Afgronden van 't heelal, weet ik uw aarde
De mijne: ik bén haar: al wie haar bewonen
Zijn van mijn afkomst en ik lach en heers’. -Ga naar voetnoot2
Wie nu, dit lezende, zegt: ‘Verwey was toch wèl Duits geörienteerd’ - en zo zijn er geweest - heeft het helemaal bij 't verkeerde end. Deze houding van George heeft hij in het leven bestreden; ze was hem als mens totaal vreemd en onsympathiek. Maar als kunstenaar wist hij van geen partijdigheid. Alwie, door deze volledige vereenzelviging, door en uit hem sprak, gebruikte en vervormde, om zo te zeggen, tijdelijk de dichter Verwey tot in zijn longen en stembanden - hij werd die ander. Zijn eigen ondergáán van deze vereenzelviging beschreef hij eens, in het gedicht ‘De Levende’Ga naar voetnoot3. toen bij het zien van een menigte O 't was of zwart haar me omving:
In de mazen verstrikte ik bang;
| |
[pagina 22]
| |
En toen wilde ik toch bij hen zijn,
Maar opeens zat ik stil want een drang
Kwam, machtger dan vreugd of pijn.
In gedachten was ik bij hen,
Met mijn hart was ik aldoor daar
Waar de volte bewoog die ik ken
In elk gonzen, in elk gebaar.
Maar het zien was als zijn zo sterk,
Het boeide me aan 't innerlijk beeld,
't Groeide in me en leek mijn werk,
't Was mezelf, van iets vreemds doorspeeld.
....................
En al naar een eeuwige wil
Zich bewoog in mij, bewoog
Het heelal van mijn wil dat stil
Was ontstaan voor mijn wakend oog;
Het heelal van mijn meesterlijk zien
Dat uit donker zich licht schiep voor mij. -
Dit is het dramatische element in Verwey, een essentieel element van zijn dichten. De dramatische dichter is objektief, wat Verwey noemde ‘onpersoonlijk’, onverschillig wie er uit hem spreekt. Ook dan als men, oppervlakkig oordelend, zou menen dat hijzelf uit hem sprak. Want dat ‘zelf’ was dan, door de objektiverende macht van het dichterschap, getransformeerd, en hij uitte het objektief. De dichter zag, verbeeldde en uitte dan ‘zichzelf’ juist alsof het een ander was. Die gedramatiseerde ik-figuur die geen persoonlijk ik meer is, dat is de mythische dichterfiguur, die de hoofdpersoon is van het Oorspronkelijk Dichtwerk. De dramatische vereenzelviging met anderen schept er talloze portretten, die in alle bundels te vinden zijn, en is uiteraard de drijvende kracht in de drama's. Verwey is een schepper van beelden in de ware zin: hij schept ze omdat ze in hem ontstaan, hij bedenkt ze niet. Daarbij is hij zo vervuld van vertrouwen jegens de kracht die zich door zijn dichten manifesteert, dat hij het beeld ook dan aanvaardt en zich laat ontwikkelen, als hij nog niet weet wat het hem openbaren zal. Soms blijft dit een mysterie, althans voor de lezer. Wanneer nu - en dit komt bij Verwey dikwijls voor - een gedicht in zijn geheel één beeld is, dat de lezer met dwingende kracht het gevoel geeft: ‘dit heeft een diepe zin’, terwijl het toch zó raadsel- | |
[pagina 23]
| |
achtig blijft, dat geen enkele zingeving ons bevredigt, dan mogen wij zo'n beeld een mythe noemen. De vraag wat een mythe is, zal ik nu maar wijselijk laten rusten, na al wat er reeds over gezegd en geschreven is. Het is opvallend dat zelfs een geleerde als C.S. Lewis in één van zijn laatste boekenGa naar voetnoot1 wel een aantal kenmerken van de mythe constateert, maar zich niet waagt aan een definitie. Hij schrijft o.a.: ‘Even at a first hearing it is felt to be inevitable. - Sommige mythische gedichten van Verwey zijn nieuwe belichamingen van traditionele mythen, andere zijn oorspronkelijk. Maar van beide categorieën geldt wat C.S. Lewis tenslotte nog opmerkt: ‘And after all allegories < of the myth > have been tried, the myth itself continues to feel more important than they’. Hoe men zich ook inspant om van een mythisch gedicht een allegorische verklaring te geven, men kan tenslotte niet meer doen dan een in wezen irrationeel mysterie met rationele middelen benaderen. Verder dan een ruwe benadering komt men nooit. En dat is maar goed ook. Want juist in de tergende raadselachtigheid van een mythisch gedicht ligt zijn grootste bekoring. Als ik nu toch de inkonsekwentie bega, van één van Verwey's oorspronkelijke mythen een verklaring te beproeven, dan doe ik dat voornamelijk om er de diepzinnigheid van te laten uitkomen. Het gedichtGa naar voetnoot2 maakt op 't eerste gezicht de indruk of de dichter zich daarin wendt tot een persoon die hij schijnt toe te spreken. Toch voelt men al spoedig dat het geen persoonlijke belijdenis is, want de sprekende stem komt uit een droomwereld waartoe ook de toegesprokene behoort. Het is onmiskenbaar een mythische monoloog, waarop geen antwoord volgt: | |
[pagina 24]
| |
De Gevangene
Gij moet niet wachten tot ik kom.
Ik ben gekerkerd en geboeid.
Maar vensters heb ik om en om
En zie hoe alles groeit en bloeit.
Ik zag uw opvlucht uit de stroom
En naar de bergen op de kim:
Uw licht lag als een sluierzoom
Op 't pad dat ik met ogen klim.
Toen rees een grote en rode maan
En bloesems blonken in haar glans.
Ik heb lang aan een raam gestaan
En warm geluk vulde mij gans.
Gij moet niet komen als ik roep:
Ik spreek soms luid voor mij alleen.
Mijn denken draagt mij als een sloep:
Gij staat aan de oever op een steen
En reikt me uw hand, maar als ik grijp
Werpt mij een plotselinge schok
Terug en in mijn handen nijp
Ik staaf of tralie van mijn hok.
Maar mijn geluk is even groot,
Het is de wereld die ik weet,
Die buiten me en die 'k in mij sloot: -
Eén wereld - die ik de uwe heet.
Ik zeg u nu mijn diepst geheim:
Het schijnt dat ik gevangen ben,
Maar ik ben zelf 't ommuurde heim
Dat alles insluit wat ik ken.
Mijn commentaar wil niet meer zijn dan een persoonlijke opvatting. Het geniale van het gedicht is juist, dat het tal van zulke ‘verklaringen’ toelaat en toch even geheimzinnig blijft. Ik zie het zo: De dichter is gebannen binnen de toverkring die hijzelf, of hij wil of niet, om zich heen trekt zodra hij ‘dicht’ - zodra zijn verbeelding alles transformeert. Dan is hij vrij en gelukkig: hij ziet en beleeft alles, heeft in volle vrijheid lief, en is in gemeenschap met allen. Maar dit is alleen | |
[pagina 25]
| |
waar zolang hij zijn mythe schept en beleeft. Dan leeft en bemint hij als een god die onaanraakbaar op aarde wandelt en niemand aan wil raken. Hij kan en mag alles - in de verbeelding. Maar er komt soms een ogenblik dat hij daar niet mee tevreden is. Hij wil... een mens zijn, en als mens zien en beleven en liefhebben. Hij roept... en de andere mens op de oever van zijn zang-stroom steekt de hand uit. Hij grijpt... en voelt als een elektrische schok de bliksem inslaan die hem onttovert. De tovercirkel is weg, de ander is weg, en in zijn hand houdt hij de koude tralie van zijn ‘hok’. - Als mens kan hij met de mensen leven en is dan net als zij: menselijk beperkt, dwaas, kwetsbaar en feilbaar. Als dichter leeft hij apart, als een vrijmachtig god... tot de inspiratie verbroken wordt; dan komt hij tot zijn prozaïsche zelf, dat als dichter-zonder-de-inspiratie in een traliehok gevangen zit. Alleen zolang de inspiratie duurt leeft hij in zalige vrijheid in die eigen verbeeldingswereld waarin al wat hij kent besloten is. Als mythe van het dichterschap is dit gedicht weergaloos. Want het is zowel een beeld van de zaligheid van het dichten als van zijn ellende. Van ongemotiveerd idealiseren geen spoor. Het evenwicht is volkomen labiel. Is dichten vrijheid of gevangenschap, geluk of noodlot? Beide. Want vrijheid en geluk bestaan alleen in het zingen. Het dichtwerk van Verwey is rijk aan mythische gedichten. Maar het is meer. Zoals het eerst door Maurits Uyldert en daarna door P.N. van Eyck en anderen is opgemerkt, belichaamt zijn poëzie in haar geheel één mythe: de mythe van het dichterschap. Want al berust ze op de levenservaring van een persoon, die ervaring en die persoon zijn er herschapen door de objektiverende verbeelding van een dichter die uit innerlijke noodzaak alles wat hij beleefde in het licht van de eeuwigheid zag. Hij had het gevoel alsof hij een eigenaardige spiegel in zich had - ja hij zag zich als ‘De Spiegel zelf’:Ga naar voetnoot1 Ik ben geboren met die ban
Waarbuiten ik niet treden kan.
Ik smacht naar menselijke min
En zie alleen de mythe erin.
De mythe is in me als breukloos glas:
Zij spiegelt zich in al wat was,
| |
[pagina 26]
| |
In al wat is en toont elkeen
Het beeld aan hem en haar gemeen.
Zij maakt de tuin tot paradijs,
De wereld tot een vreemde wijs
Waarvan het hart de zin verstaat,
En toont in mensen 't godsgelaat. -
Vandaar dat dit werk geen autobiografie in verzen is, en evenmin bekentenis-lyriek. Want het is onpersoonlijk en - wonderlijke paradox - een objektieve zelf-uitbeelding. Het is het monument van een konsekwent geleefd dichterschap. Er blijft na dit alles een moeilijke vraag, die ik toch niet ontwijken wil. Welke betekenis moeten wij hechten aan het woord idee, wanneer wij, al is het aarzelend, spreken van de Idee van Verwey's dichtwerk? Hij heeft het woord enkele malen gebruikt, eens in het bekende voorbericht tot de Verzamelde Gedichten van 1911, en in een klein aantal gedichten van de bundel Aarde. Later vermeed hij het. Wel is het gehanteerd door verscheidene critici die beschouwingen over zijn werk hebben geschreven. Het woord is bijna gedoemd om misverstaan te worden. Wij kunnen ons nu eenmaal moeilijk losmaken van het internationaal gevestigde spraakgebruik waardoor het eerst ‘denkbeeld’ en daarna zelfs ‘inval’ of ‘gril’ is gaan betekenen. Zelfs als wij, leken in de filosofie, spreken van de Platonische Idee, moeten we ons nog dwingen tot de uiterste strengheid om te beseffen dat het woord bij Plato ‘vorm’ betekent. Toch ligt juist daarin een verhelderende vingerwijzing. Want de vorm van Verwey's dichtwerk - dat is immers de mythe van het dichterschap. Alleen wie die mythe op zich laat inwerken, begint te begrijpen wat dit dichtwerk als monument in de poëzie van de mensheid door zijn vorm, die met de inhoud samenvalt, betekent, of liever in beeldvorm symboliseert. Dat dit niet in de gebruikelijke zin ‘onder woorden te brengen is’, spreekt wel vanzelf. Zelfs de dichter heeft het immers niet gewaagd, niet in proza en zelfs niet in zijn dichterlijk denken, omdat hij bij ondervinding wist dat het mysterie zich alleen door zijn ongewilde bemiddeling in beeldvorm uitte. Wel meen ik dat enkele van die verbeeldingen bizonder centraal zijn, in de zin dat ze de kern van het mysterie dichter benaderen dan de meeste andere. Een objektief criterium daarvoor is niet te vinden. De ene lezer zal dit gedicht, de andere weer een ander centraal willen stellen, en zelfs bij dezelfde lezer wisselt dit dan nog met de jaren of met | |
[pagina 27]
| |
de stemming van het ogenblik. Toch wil ik, tot besluit van deze voordracht, een tweetal gedichten uit dit oogpunt beschouwen. Het eerste is verrassend:Ga naar voetnoot1 Ik sloeg mijn armen uit en meende
Er u te omvangen, louter licht,
Maar eensklaps, aan mijn wangen, weende
Een droef en menslijk aangezicht.
En van verwezen lippen dropten
Mijn woorden troostend in haar haar,
Mijn polsen die van deernis klopten
Voelden haar armen mat en zwaar.
Tot liefde door haar leed bewogen
Vergat ik wens en werk en u
En vond, verdwaasd van mededogen,
Haar last niet zwaar, de weg niet ruw,
Tot aan mijn hof, tot op mijn drempel.
Daar stond ze en wenkend noodde ik: kom.
Glans laaide en 't huis straalde als een tempel
Toen ge ingingt in uw heiligdom.
Hij die het levensmysterie, de Liefde, wou omhelzen, vond in zijn armen de aardse liefste, en toen hij haar in hun gezamenlijk huis binnenvoerde, deed de Liefde zelf er haar intocht. Niet hier alleen, maar telkens opnieuw heeft Verwey, altijd in beeldvorm, deze centrale ervaring belichaamd. - Dit is de ene pool. Hier overheerst het liefdesverlangen dat, hoezeer ook gericht op het licht van de Liefde zelf, zijn verwezenlijking vindt door en in de liefde tot een mens. De tegenpool hiervan is het rechtstreekse contact met de eeuwige Liefde. De dichter beleeft dit op dié ogenblikken als de inspirerende kracht in hem zó duidelijk spreekt, dat zijn luisteren naar die innerlijke stem hem bewust wordt als luisteren naar een levend wezen, dat hij liefheeft. In het mythische gedicht ‘De Ene’Ga naar voetnoot2 wordt dit wezen voor hem een Gebiedster die hij tegelijk beschermt en aanbidt. Hij is haar ridder, maar geen verdwaasde ridder van La Mancha. Want zijn verering | |
[pagina 28]
| |
geldt niet een sterfelijk wezen, maar de geliefde Gebiedster, die zozeer in hem spreekt, dat hij haar stem eigenlijk niet van de zijne onderscheiden kan: Ik heb u altijd met mijn lijf
Beschut, en wie mij zien gebaren
Weten niet hoe ik ben voor u.
Zo rijzen stug en wreed de vestingmuren
Waarbinnen zich 't Alhambra bergt:
Fontein en hoven en de koele zaal.
......................
Gij zijt de schoonste en waarste en liefste.
Mijn deugd is enkel dat ik u bemin.
Wie u niet kennen, honen mij en vragen:
‘Zijt ge ook zo'n ridder van La Mancha?’ Waarlijk,
Ik antwoord niet: ‘En Dulcinea is toch de schoonste’.
Geen meisje van Tobosa werd me een waan.Ga naar voetnoot1
Er is geen werklijkheid aan u gelijk,
Springbron van leven! Wie mijn onrust kent
Moet weten dat zij enkel dan bestaat
Als ik niet in uw oog zie. Maar uw ogen,
Mijn tovenaarster, waar zie ik die niet?
Zij lachen uit de hemel, zijn op aarde
In schepsels en verschijnsels, en als 't donkert
Flonkeren ze in mijn slaap.
Er is niets dat mij baat dan uw nabijheid.
Maar meest uw spreken. Want ik vraag me vaak
Als ik mezelf hoor fluistren, of niet gij het
Zijt die daar spreekt.
Dit is het zoetst verkeer, als ik niet weet
Of gij en ik twee zijn of een. Ik luister
En in het luistren huwt zich ziel aan ziel.
Hoe rijk zijn uw gedachten! Al mijn jaren
Hoorde ik er andere en die toch zo klaarlijk
Kwamen van u. Nog blijft dit diep geheim
| |
[pagina 29]
| |
Dat ge uw gedachten, sinds de tijd begon,
Geuit hebt door velen. Als gij in mij zwijgt
Lees ik de door uw volk geschrevene.
Hij had gelijk die meende: Wie u ziet
En niet bemint heeft geen begrip van liefde.
En: haar bekoringen zijn nieuw voor de aarde,
Omdat zij haar van elders zijn gekomen.
Van elders. Neen, ik zoek u niet hierboven.
Ook hemelen zijn oud. Maar wel in 't eeuwige
Elders dat pool en oorsprong is van Hier.
Gij zijt de Nieuwheid zelf, ons ingeboren.
Gij zijt de Vreugde in 't hart van 't aarde-leed.
Lang niet onwillig hoorde ik naar die felle
Verdoemer, de charontische
Vijand van alle schoon-zien:
‘De aarde is een hel’.
‘Met in die hel een hemel’ fluisterde ik, en weerde
Zijn aanklacht af? Neen, ik begrondde haar.
Temidden van de hel, de waan, de wereld,
En grond van haar noodzaaklijkheid, zijt gij!
Heil wie u weten, enig goede en ware en schone,
En werklijke.
Zij hebben in de hel hun vaste plaats
Van zaalge rust. - -
Een gedetailleerde bespreking van dit gedicht, dat hier slechts gedeeltelijk kon worden ingelast, zal ik nu niet beproeven. Mijn schroom weerhoudt me. Ik laat het liever voor zichzelf spreken. Men voelt dat het centraal is, en de tegenpool vormt van het vorige gedicht. Daar zag een helder-ziende in de onderlinge liefde van twee stervelingen de eeuwige liefde dóórstralen. Hier spreekt de dichter tot de scheppende macht in hem, die de Ouden de Muze noemden, maar die hij kent als een bovenpersoonlijke, in alle dichters werkende vorm van liefde. Voor hem is ze zozeer een levende beminde, dat hij haar stem verneemt en haar ogen ziet flonkeren. In dit gedicht spreekt een levensgeloof dat onverslaanbaar was, omdat het door de als hel beleefde wereld was heengegaan, en in dat vuur niet | |
[pagina 30]
| |
was vernield, maar gestaald. Het is het geloof in de éénheid van menselijke en goddelijke liefde, die samen de spil vormen waarom deze infernale wereld, onze gewaande werkelijkheid, beweegt. Hij die zich, als zijn ‘Biddende Jongeling’ voelde staan ‘als stille spil van dat gewelf’, vond te midden van de duizelingwekkende wenteling der wereld zijn pool van rust. |
|