Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1964
(1964)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Herman Gorter, de dichter (1864-1964)
| |
[pagina 15]
| |
resultaten van diepgaand bronnenonderzoek gepubliceerd, de betekenis van het werk voor de Nederlandse literatuur niet grondig nagespeurd, de plaats van dat werk in de Europese letterkunde niet bepaald. Honderd jaren na zijn geboorte herdenken wij Gorter niet als de dichter die eenmaal groot wàs. Maar ook niet als de dichter wiens beeld helder getekend werd. Deze tegenstrijdigheid te willen opheffen in de gedachte dat Herman Gorter juist òmdat hij een zo levend dichter is zijn historische beeld niet heeft gekregen, getuigt van een vriendelijk gemoed, niet van scherpzinnigheid, en zeker niet van enig inzicht in de literatuur-wetenschap, waaraan immers, zodoende, alleen de gerespecteerde maar verouderde dichters zouden worden toegeschoven. De praktijk van deze wetenschap leert anders. Ook daarom zal ik nu, ter herdenking, enkele gedachten uitspreken over Herman Gorter, de dichter. Ik wil beginnen met een persoonlijke herinnering. Een zaaltje boven de bioscoop van het villadorp, die 's avonds zwijgende films draait onder begeleiding van slechte pianomuziek. Op de stoelen, in enkele rijen geplaatst, een handjevol luisteraars. Achter de tafel een man met een krachtig gezicht, gladgeschoren, het hoofdhaar gemillimeterd: Herman Gorter, docerend over het radencommunisme voor een kleine schare Gooise belangstellenden. Zijn betoog is helder en rechtlijnig, bijna martiaal. Een stijl, die men nog kan horen in zijn thans zeldzaam geworden brochures, de blauwe boekjes, die soms maar enkele centen kostten. Het is de stijl van een man die zich in dienst weet van de zuivere idee. Een scherp lichtje in de toenmalige weke nevel van broederschap en wereldvrede, wazig aureool om de hoofden van Briand en Stresemann. Het moet omstreeks 1926 zijn geweest. Het was de eerste keer, dat ik Gorter zag. Het zou de enige keer zijn. In de stilte van zijn donkerblauwe kamer, vóór mij de zwartglimmende cahiers met het handschrift van Mei of enkele losse blaadjes met de nerveuze krabbels van sensitivistische gedichten, zal enkele jaren later dit beeld der herinnering afgewisseld worden door dat van de dichter, zoals zijn poëzie het oproept onder een telkens andere belichting. De dichter en zijn poëzie. Een verleden en een heden. Daarover nu te spreken, in het eeuwjaar van zijn geboorte, betekent een herdenking van dat verleden, waarin de dichter leefde en werkte, een herdenking en beleving van zijn gedichten en proza, lezende, horende bij het doorbladeren van de oorspronkelijke bundels en artikelen of van de delen der Verzamelde Werken. | |
[pagina 16]
| |
Waarop zal bij deze herdenking het licht vallen? Op Gorters natuur-poëzie? Hij heeft deze poëzie gedurende zijn gehele leven geschreven. De grote concepties van zijn geest kregen in natuurverzen hun dichterlijke beeld. Gedichten, die de symbolen zijn van de lucht en het licht waarin wij in Nederland ademen, van de landschappen, die onze ogen zien, verbeelden tevens een filosofie van het dichterschap, of een levensleer of de verwachting omtrent de komst van de wereldrevolutie. Maar ook zouden in het middelpunt van onze aandacht kunnen staan de verzen waarin op andere wijze dan die van het natuurgedicht poëzie en filosofie, poëzie en maatschappijbeschouwing hun wonderlijke en dikwijls fascinerende verbindingen aangaan, in het bijzonder zijn liefdeslyriek. Gorters dichterschap zou belicht kunnen worden door onze gedachten te laten gaan over zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland en over zijn opstellen verzameld in De groote dichters. Zijn betekenis voor de Nederlandse literatuur zou enigszins belicht kunnen worden door te spreken over de invloed die zijn poëzie op een aantal dichtergeslachten heeft uitgeoefend: de voortzetting van het geluid en het ritme van zijn verzen in de generatie van Leopold, Henriette Roland Holst en Boutens; in de generatie van 1910; de inspiratie door zijn literaire kritiek bij Herman van den Bergh, de stuwende criticus van Het Getij; de betekenis van zijn dichterlijke persoonlijkheid voor Marsman, voor wie Gorter was ‘den eenigen tachtiger, dien een tegenwoordig geslacht als figuur nog ten volle aanvaardt, ook al verwerpt het zijn denkbeeld’; de waardering voor zijn liedjes en verzen in de jaren dertig met hun voorkeur voor het korte gedicht; de waardering voor zijn sensitivistische poëzie als een voorloopster van de avantgardistische dichtkunst uit het begin van de twintigste eeuw, een traditie waarin jonge dichters na de tweede wereldoorlog zich nog wel wilden zien. Elk van deze onderwerpen biedt de mogelijkheid over de dichter Gorter te spreken. Maar liever dan voor een van deze uw aandacht te vragen, wil ik een poging wagen tot een andere benadering. Ter gelegenheid van deze herdenking zal ik over Herman Gorter spreken als over de dichter in wiens poëzie de muziek en het licht de grote symbolen zijn van zijn diepste liefde. In het begin van onze eeuw-de chronologie van zijn verzen bleek tot nu toe in vele gevallen niet te achterhalen-schreef Gorter het volgende gedicht, waarmee de eerste bundel Verzen opent, die een jaar na zijn dood uit de nalatenschap werd gepubliceerd: | |
[pagina 17]
| |
Zoo stil moet het zijn
om den dichter,
dat, als in den schijn,
het duizendvoudig gelichter
der fantasie die in de stilte bloeit
-het schoon en rein
beeld van de wereld richt er
zich op-hij het hoort in het fijn
ruischen der stilte. Verdichter
heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit
het gezicht dat hij hoort in zijn ooren
en het leven van de woorden.
Gorter spreekt hier uit dat de dichter het ontstaan van het zuivere, ideële wereldbeeld moet horen. Als het zich opricht in het licht van de fantasie-een geliefkoosde uitdrukking van Gorter was: in het licht komen of verschijnen-moet de dichter gereed zijn om de klank te vernemen die het aan zich heeft. In de stilte wordt die klank hem hoorbaar, zodat hij als dichter hem kan meedelen aan de woorden, die het beeld vorm geven in taal. Deze voorstelling van het dichterschap, primair auditief, heeft van het begin af Gorters werk beheerst. En talrijk zijn de gedichten, waarin hij zichzelf in de stilte plaatst-gewoonlijk de stilte van de nacht-om het geluid te vernemen. Zo in de tweede zang van Pan de droom van een maannacht waarin de muziek van de nieuwe mensheid klinkt: Heel ver weg trilden zacht de hooge accoorden,
Daar zonder weten, en hier zonder woorden
Weerkaatsend in mijn ziel, der wereldorde,
In het geel licht dat achter gouden snaren gloorde,
Zo het volgende sonnet in deel III van Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid, welk deel tot titel heeft Bij de nederlaag der revolutie: Diep in de duinen lag ik op mijn bed,
Alleen, ver van de menschen, in den nacht,
In de stilte van 't Al, als water zacht,
Door den slaap hoog, teeder, vochtig gebet,
| |
[pagina 18]
| |
Onder der sterren wonderbare net.
Maar toch-mijn leven lang-gespanne' op wacht
Naar hare komst, luistrend, en mijn gedacht
Vol van harer komst hooge, vaste wet.
En toen, eensklaps, was 't of zij onder sloop
Langs mijne deur, en langs mijn muren streek,
En een rilling trilde van haar naar boven.
En ik hoorde haar zacht zingend gespreek,
En in mijn droomen kwam de nieuwe hoop,-
En zij verdween in Hollands duinenhoven.
De dichter moet zich, aldus Gorter, geheel maken tot de ontvanger van het geluid of de muziek, waarin de waarheid van zijn tijd of, - zoals hij meer dan eens met een Nietzscheaanse term zegt, de geest der muziek -het meest onmiddellijk verschijnt. Gorter heeft zich met die opvatting omtrent de dichter en de poëzie van jongs af geplaatst op het niveau waarop zijn werk gezien moet worden; hij is zijn leven lang de dichter geweest van het wereldbeeld. Hieraan moet worden toegevoegd, dat Gorter op een zeer bepaalde wijze gestreefd heeft naar de poëzie van het wereldbeeld. Dat blijkt uit het reeds geciteerde gedicht, waarvan de beginregels luiden ‘Zoo stil moet het zijn / om den dichter... ’De dichter, die daar verschijnt is de lyricus die bij Nietzsche in Die Geburt der Tragödie is te vinden; en er door de jonge Gorter werd gevonden, toen hij met Alphons Diepenbrock dit werk las en besprak. De Duitse filosoof voert daar met behulp van Schiller en op de grondslag van Schopenhauers muziekopvatting een lyrische dichter ten tonele aan wiens scheppende verbeelding de muzikale stemming voorafgaat-of, in Nietzsches kunstfilosofie, de voorstellingsloze beleving van het ongedifferentieerde bestaan.Ga naar voetnoot* Zijn poëzie is, zegt hij, een vonkend uitsproeien, een uitstralen - Nietzsche gebruikt in dit verband o.a. ook het woord effulguration, Gorter zegt: het duizendvoudig gelichter - van de beeldloze muzikale stemming, die subjectloze toestand, in beelden en begrippen. Nietzsches lyricus wordt bezield door | |
[pagina 19]
| |
de drang in gelijkenissen over de muziek te spreken. Primair is in deze voorstelling van de lyrische dichter de muziek als onmiddellijke openbaring van haar geest, dat wil zeggen van de eenheid van de dichter met het hart van de wereld; om deze omschrijving van Nietzsche te gebruiken, die het dichtst komt bij de oorspronkelijke wereldervaring van Herman Gorter. Secundair is het beeld als gelijkenis van de muziek, als de zichtbare voorstelling van die eenheid. Deze gedachtengang kent de trits geest der muziek, muziek, beeld. De twee laatstgenoemde verhouden zich tot de eerste als verschijning tot wezen. In de lyrische dichter gaan beide als zodanig en in de vermelde volgorde samen. Nietzsche toont zich, meer dan Schopenhauer had gedaan, gevoelig voor het verband van muziek en poëzie. Voor de schrijver van Die Welt als Wille und Vorstellung werd de lyriek mogelijk door afwisselend bevrijd te zijn van de wil en erdoor bezeten. Nietzsche vat de lyriek op als verbeelde muziek, een gedachte, die een jonge dichter in de jaren tachtig van de vorige eeuw bijzonder sterk kon aanspreken. Gorter heeft in een vaak geciteerde passage van de eerste zang van Mei poëtisch vorm gegeven aan de Nietzscheaanse opvatting van de lyriek. Die zang bevat een aantal strofen, elk zes-en-twintig regels lang, waarin enkele thema's van het werk lyrisch-beschouwelijk worden verdicht. Daaronder is de bekende strofe die begint met de woorden ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence / Van and're dingen’. Die strofe bevat de poëzie van zijn impressionistische wereldbeeld. Daarbij blijkt dat Gorter een essentiële eenheid van de dingen aannam. En die eenheid is voor hem in beginsel muziek, want zij manifesteert zich als muziek. Gorter zegt nl. in deze strofe, dat de dingen op de ziel inwerken als geluid, als muziek, die in de ziel muziek opwekt, welke de dichter vervolgens in beelden-in wondere gedaanten, zegt hij-zichtbaar maakt. Het gaat hierbij dus geheel toe volgens Nietzsches idee van de lyriek. Deze idee is ook aanwezig in het beroemde slot van de tweede zang van Mei. De bekende interpretaties van dit gedeelte, dat voor het gehele gedicht van centrale betekenis is, hebben zich in hoofdzaak-en niet ten onrechte-bewogen binnen de kring van de mythologische zielspoëzie der tachtigers. Zij spitsen zich gemeenlijk toe op de onverzoenlijkheid van de begrippenparen eeuwigheid-vergankelijkheid, zuiver zielsbestaan-zintuigelijk, aards leven. Naar ik meen zal men echter, met behoud van het uitgangspunt dat de tachtigers met deze werken deel hebben aan | |
[pagina 20]
| |
de internationale traditie van poëzie als taalsymbool van de ziel, het slot van de tweede zang van Mei moeten beschouwen in het licht van Nietzsches filosofie van de lyrische dichter, die door Gorter bevonden werd geheel naar zijn aard en aanleg te zijn. Aan het eind van de tweede zang van Mei komt de dichter-god Balder tot een nieuw bewustzijn van zichzelf in termen en voorstellingen uit de wereld van Nietzsche, Wagner en Schopenhauer. Hij is toch wel echt een germaanse god. Balder spreekt over zijn oude zelf als over de lyrische dichter van Nietzsche, die de muziek zichtbaar maakt d.w.z. haar nog meer dan zij reeds heeft de vorm verleent van de hartstocht, de begeerte, het verlangen. Een dichterschap, dat Gorter ervaart als geheel in overeenstemming met zijn eigen aard en aanleg-‘want mijne ziel kon niet/Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet/ Behoefte had aan oore' en ooge' en wensch/ Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch’. Balder echter duidt de drang tot spreken in gelijkenissen over de muziek in de geest van Schopenhauers filosofie van de wil. En daarmee spreekt hij een veroordeling uit over de dichter in hem. Hij voelt zich geterroriseerd door, zoals hij zegt, ‘willenswoede’. Begeerte, hartstocht waren de oorsprongen van zijn scheppende verbeelding en slechts schijn was het resultaat. En met een beroep op Schopenhauer, de filosoof die zozeer en vogue was in de jaren tachtig, vaagt de dichter-god in één zwaai de grootste waarden weg, die voor vele kunstenaars in de negentiende eeuw bestonden; waarden, die in de loop van de eeuw in dienst waren gesteld van een kunst die symbool wilde zijn van de ziel, een westerse poëzie-traditie waaruit Balder zelf voortkomt. Want het is juist terwille van de beleving van zijn ziel, dat hij een innerlijke crisis doormaakt. Maar die beleving is naar zijn nieuwe inzicht, met het symbool niet langer gediend. Zij is immers de beleving van het ongedeelde al-ene, van wat Nietzsche de geest der muziek noemde en die dus door geen beeld ‘genoeg’ (zoals Gorter Balder laat zeggen) verbeeld kan worden. De dichter-god is bezig geheel en al god te worden. In het proces van bewustwording hieromtrent spreekt Balder aanvankelijk nog over de beleving van zijn dieper zelf als over de ervaring van een adem, een wind, die beladen is met klanken en ‘ongehoorde’ woorden. Het schijnt hem daarom een ogenblik toe dat alleen in de muziek de ziel zuiver wordt beleefd. Het blijkt echter een dwaalweg te zijn. Want ook de muziek is beeld, erkent Balder tenslotte met Nietzsche, ondanks haar ‘schijnarmoede’. Daarom was hij er als dichter niet | |
[pagina 21]
| |
aan ontkomen toch weer met de lyricus van Nietzsche onmiddellijk de muziek in beelden uit te sproeien. Van Eyck heeft als inconsequentie aangewezen, dat Gorter Balder over het beeldloze zo sterk in beelden laat spreken. Nu had de dichter van Mei de bekende passage met de muziekbeelden misschien kunnen vervangen door notenschrift, een wijze van doen die o.a. de Belgische symbolist Alfred Mockel in dezelfde jaren heeft toegepast toen hij muziekschrift en taal in een zelfde ‘tekst’ bijeenbracht. Gorter laat echter Balder als dichter de Nietzscheaanse consequentie van de zielsstemming als muzikale stemming ervaren om hem daardoor eerst recht bewust te doen worden, dat ook de muziek slechts symbool van de ziel is, niet de zielsbeleving puur. Op het moment dat dit bewustzijn doorbreekt, geeft Balder de verbeelding geheel op. En daarmee de poëzie, de natuur en Mei. In de voorstellingsloze beleving van eigen ziel, van een-zijn met het hart der wereld, van de geest der muziek, is zijn verlangen vervuld. Dan is hij eerst geheel god, dus niet langer dichter. Want, zegt Gorter later in Pan (1916)-en in verzen die tot woord en rijm toe herinneren aan de zo juist geciteerde uit de derde zang van Mei-‘Dit is het onderscheid tussen God en Mensch,/Dat de mensch heeft altijd gemis, en dus droomen/ Naar anders, naar meer, 'n God is vervulde wensch’. Op deze wijze heeft Gorter in Balder gevoelens en gedachten over de kunst verbeeld, die in zijn tijd leefden en in het bijzonder over de poëzie als taalsymbool van de ziel. Want het zou onjuist zijn te menen, dat Gorter in de tweede zang van Mei een filosofische problematiek van zijn tijd lyrisch heeft verbeeld. Het gaat niet aan deze poëzie zonder meer terug te brengen tot een stuk wijsbegeerte. De gedachten van Schopenhauer en Nietzsche maakten deel uit van een geestelijk en artistiek klimaat in Europa, waarvan Gorter-en dat is altijd zijn grote kracht geweest-enkele essentiële trekken zuiver heeft aangevoeld. Voor hem vormden binnen- en buitenwereld één fijn weefsel van onnaspeurlijke maar wezenlijke betrekkingen. Met de beleving van die eenheid als norm reageert hij op nieuwe opvattingen en theorieën over poëzie: op het streven naar bevrijding van de dichtkunst uit traditionele banden, op het individualisme en het introverte van het moderne dichtertype, op het ideaal de poëzie te doen opgaan in muziek, abstractie, stilte. En hij voelt onmiddellijk wat in de ideeën en kunstopvattingen die eenheid miskent. Zo kondigen de woorden, waarmee Kloos in augustus 1882 het eerste deel van zijn inleiding op de ge- | |
[pagina 22]
| |
dichten van Perk had besloten de dichter-god Balder als het ware aan. Kloos had daar geschreven over de dichter ‘die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. Gorter trekt in Balder de lijn door. Het stormen en juichen is verstomd, omdat de zelfgenoegzaamheid absoluut is geworden. Nadat Balder gezegd heeft ‘Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God’ en van zijn ziel ‘Haar wil ik hebben, heb ik...zij is eeuwig, alleen, zij is, /Zij leeft door eigene ontvangenis’ staat hij daar ‘... een blauw waas/Boven zijn hoofd...’ Balder, de god, is een ideële uiterste consequentie van de dichter-godheid van Kloos. Voor Gorter is de poëzie altijd geweest: buiten zich zelf treden, boven zich zelf uitgaan, zelfverlies, streven naar eenwording, met de natuur, de mensheid, het heelal. In al zijn werken neemt dit verlangen het beeld aan van een liefde: Lucifer en het vissersmeisje, Mei en Balder, de dichter en de maagd die lichtlucht is, Willem en Maria, Pan en het gouden meisje, de dichter en zijn Vrouwe. Gorter verbeeldde het verlangen naar eenwording in de symbolen muziek en licht. Daarom verlangt Mei naar Balder, de lichtgod die muziek maakt. Maar zij moet ervaren, dat hij, geheel god wordend, inkeert tot de geest der muziek, tot het ongedeelde en dus niet langer de behoefte kent zich te openbaren, buiten zich zelf te gaan. Voor Balders ziel, geheel geest der muziek geworden, klinkt geen muziek meer van buiten af, noch treedt uit haar muziek ‘in wondere gedaanten’ naar buiten. Het is voor Gorter karakteristiek dat hij bepaalde mogelijkheiden van de literaire constellatie van zijn tijd innerlijk diep ervaart en vervolgens poëtisch verbeeldt. In het algemeen kunnen dichters tendenties en verschijnselen die in de cultuur, in het bijzonder de literaire cultuur van hun tijd min of meer verborgen aanwezig zijn in zich zelf beleven en daarvan blijk geven in hun verzen. Het bijzondere van de dichter Herman Gorter is, dat hij die strekkingen en verschijnselen - zelf tot poëzie maakt. Mei is niet alleen impressionistische poëzie maar ook het gedicht van het impressionisme. Als zodanig is het, voor zover mij bekend, een uniek werk in de Europese literatuur. Het heeft bovendien zijn weerga niet in Europa als een gedicht waarin de lyriekbeschouwing van Nietzsche, Schopenhauers filosofie van de wil en de consequentie van een introverte opvatting van de poëzie als taalsymbool van de ziel vorm krijgen; en wel op een zodanige wijze, dat de passages waarin | |
[pagina 23]
| |
dit gebeurt geen enkele herinnering oproepen aan de tradities van het leerdicht. Evenals verscheidene andere Europese dichters en schrijvers in de tweede helft van de negentiende eeuw is Gorter bijzonder gevoelig geweest voor één bepaalde kant van het impressionisme, nl. voor het ogenblikskarakter van de zintuiglijke indruk. Er is in de laatste jaren opnieuw enige aandacht besteed aan de verbeelding van de ogenblikservaring in de literatuur van het einde der negentiende- en het begin van de twintigste eeuw. Zo werd voor het proza gewezen op beschrijvingen waarbij de auteur erop uit is de dingen te tonen zoals zij elk ogenblik anders verschijnen, elk ogenblik anders zijn. Men brengt naar voren, dat dichters in hun verzen zeggen, dat het leven bestaat uit indrukken van het ogenblik en dat zij deze gedachte soms door middel van vergelijkingen uitdrukken. Het voorstel is wel gedaan onderscheid te maken tussen impressionisme en instantaneïsme in de literatuur. Er zou een en ander te zeggen zijn over het verband tussen een dergelijk werkelijkheidsbewustzijn enerzijds en anderzijds de invloed die de natuurwetenschap destijds op het denken had, de decadente beweging in de kunst en bepaalde vormen van estheticisme. Zoveel is zeker, dat voor het bewustzijn van menige kunstenaar de dingen oplosten in kleuren, in geuren, in vervloeiende lijnen, onvast, trillend en vervluchtigend. De Engelse cultuurhistoricus en essayist Walter Pater heeft over dit verschijnsel al vroeg en indringend geschreven. Hij vergeleek het innerlijke leven van wie voor het vliedende moment van de zintuiglijke indruk gevoelig is bij een stroom, een stroomversnelling, een draaikolk van impressies, beelden en sensaties; ook bij een voortdurend oplaaiende en uitdovende vlam. In schilderkunst en literatuur zijn toen vaak mensen en dingen verbeeld onder de aspecten van ogenblik en verandering. Herman Gorter is een uitzonderlijk selectief ontvanger geweest van deze muziek van zijn tijd. Dat blijkt vooral uit een aantal gedichten die hij in zijn bundel Verzen van 1890 opnam. Hun bijzondere betekenis is, dat zij taalsymbolen zijn van de ervaring der werkelijkheid als eeuwig veranderlijk moment-zijn. Als zodanig hebben zij in de Europese poëzie hun gelijken niet. Zij verbeelden de sensatie van het leven als stroom, vlam, als adem, golf. Zij symboliseren niet alleen het besef dat, zoals de dichter het uitdrukt ‘het leven voorbijgaat alsof het leeft’, maar ook het lijden onder de afwezigheid van die ervaring, ‘te leven en 't niet | |
[pagina 24]
| |
te meenen’ zegt Gorter. Hoe zij dit doen is tot nu toe-d.w.z. vijf-enzeventig jaren nadat verscheidene van deze verzen werden geschreven-nauwelijks bekend, omdat het vrijwel niet onderzocht is. Na de impressionistische kritieken van tijdgenoten, waaronder die van Kloos en Van Deyssel beroemd werden, is er in feite geen andersoortige kritiek van de zgn. sensitivistische gedichten verschenen. Zij zijn niet onderzocht volgens de moderne methoden van poëzie-studie. Een groot aantal van de gedichten, gebundeld in Verzen (1890) is daarom nog even ontoegankelijk als sommige hedendaagse poëzie. Het minste wat wij, beschaamd, kunnen doen, is in dit herdenkingsjaar de hoop en de verwachting uitspreken, dat jonge, nieuwe onderzoekers van Gorters werk dit verzuim zullen herstellen. Voor het instantaneïsme is tijd een achterhaald begrip, de gedachte dat er uren zouden bestaan, maakt het ogenblik tot een waanzinnig verschijnsel. De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
De toren met zijn gezicht
daar midden in wijst deftig nog uren,
verbeel je uren, uren, uren-
't is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
De ruimte is gevuld met een onophoudelijke beweging van kleuren, lijnen, nevels, schitteringen, de ontelbare vormen en variaties van het licht. Maar zo zeer is voor Gorter het leven primair eenheid dat wat een chaos schijnt te zijn van scherp indringende, elkaar verdringende flitsende momenten voor hem tot een schoon en rein beeld van de wereld wordt in de triomf van het licht, waarin hij alle tot trillingen ontstoffelijkte dingen ziet opgaan, waarin hij zich zelf wil verliezen. | |
[pagina 25]
| |
Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen
neven elkaar, onzeker, wilden het licht:
In misten van donker, onze groote vragen
vreemdelinge in scheemre mist om licht-
Teeder beginnen en glimlachend blinken,
lichtkens verrijzen, weigren te versterven,
zekerlijk lachen en lichtblijde blinken,
wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend,
wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
scheeden en bajonnetten licht,-lichtarmee.
Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend,
onz' harten zwellend van licht, licht brekend,
oogen licht donzend, kristallen lichtkronen.
Zijn verbeelding culmineert bij herhaling in de sensatie van zelfverlies in het licht, in het licht te loor gaan, zoals hij zegt. Het heelal is in waarheid één als licht. Het licht is zijn nieuwe liefde, die hem geheel omvangt, waarin hij zich stort. Zijn verzen zijn stamelende, stotterende hymnen aan het licht. Want laat ik maar bibbren
en maar heel wèg sidderen
in woorden opdat niets meer is
dan hare lichternis.
Naast de muziek wordt het licht in Gorters poëzie een blijvend symbool van zijn beleving van het leven als eenheid. Het schoon en rein beeld van de wereld heeft Gorter daarna horen klinken als de openbaring van hetgeen hij bij herhaling de geest der muziek der nieuwe mensheid heeft genoemd, d.w.z. van een mensheid die haar eenheid met de natuur heeft herwonnen en sindsdien bewust beleeft dankzij een maatschappijontwikkeling langs marxistische weg. Het marxisme is voor zijn verdere leven van een allesbeheersende betekenis geweest, slechts te begrijpen wanneer men weet welke waarde de poëzie voor Herman Gorter had. De poëzie was hem zowel oorsprong als uitdrukking van het verlangen naar een bestaan waarin de waarheid | |
[pagina 26]
| |
van de woorden ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence/Van and're dingen’ zo volstrekt is geworden dat niet langer de wederzijdse doordringing van de dingen maar hun versmelting wordt beleefd; en vervolgens door de dichter die aan deze eenwording deel heeft, gesymboliseerd als muziek, als licht, als liefde. Gorters verbeelding van de oeroude beleving van kosmische eenheid houdt, zoals we zagen, verband met bepaalde filosofieën en kunstopvattingen van zijn tijd, waarin muziek en licht van bijzondere waarde waren. Maar naar de aard van zijn dichterlijke persoonlijkheid moest die beleving voor hem berusten op het natuurlijk hoorbare en zichtbare. Zij kon niet in het abstracte blijven al heeft hij dat enige tijd gedacht-Gorters misverstand met Spinoza. In het marxisme werd hem het verlangen naar universele eenheid, werd hem de geest der muziek hoorbaar en zichtbaar in de mensheid, dus in de hoogste vorm van de natuur, in het bewuste zijn. Daarmee was voor hem de mogelijkheid-marxistisch gesproken zelfs de zekerheid-gegeven, dat het bewuste zijn zich zelf zou maken tot een beeld en gelijkenis van de universele eenheid. Met andere woorden: het marxisme liet voor hem de ontwikkeling van de mensheid verlopen op de wijze van de werkzaamheid van de lyrische dichter, zoals Gorter die werkzaamheid, in overeenstemming met Nietzsches filosofie van de lyricus, opvatte. Het marxisme is voor Gorter een waarachtig dichterlijke maatschappijleer geweest; voor de marxist Gorter was de maatschappij in wezen poëzie, zoals hij ook bij herhaling in zijn gedichten heeft gezegd. De poëzie van zijn verlangen naar, zijn beleving van kosmische eenheid, die voor hem hoorbaar en zichtbaar werd in het totaal van de natuurlijke en maatschappelijke werkelijkheid, heeft Herman Gorter bovenal gemaakt in het werk dat Pan, de Liedjes en de twee bundels Verzen omvat. Men zou ook kunnen zeggen dat het gedicht Pan dat werk is. Want dit boek van ruim elfduizend versregels, verdeeld over vijf zangen, draagt de Liedjes en Verzen in zich als bijzondere lyrische kristallisaties van Gorters ideële en historische verbeelding van de wording der bewuste eenheid in de mensheid. Toch zijn zij niet onverbrekelijk met het gehele werk verbonden, dat trouwens toch, hoewel episch van opzet, lyrisch van aard is en, gedachtig aan Gorters vooronderstellingen inzake poëzie en marxisme, ook moeilijk anders kon zijn. Gorter heeft die liedjes en verzen met een aantal bijbehorende gedichten tevens in afzonderlijke bundels voor uitgave bijeengebracht. Van welke bundels men dan echter weer moet zeggen, dat elk op zich zelf beschouwd één | |
[pagina 27]
| |
rijkgevarieerd geheel vormt, dat uitlokt om erover te spreken in termen die voor de aanduiding van muziekvormen worden gebruikt. Het zal echter zaak zijn erover te spreken en te schrijven in termen die de aard van de poëzie recht doen wedervaren. Ook dat staat de kritiek nog te doen. De innigste band tussen deze bijzondere lyrische momenten en de overige delen van Pan werd door de dichter aangeduid toen hij in de vierde zang zijn grote gedicht noemde ‘dit werk, dat een werk van licht en muziek is’. Dezelfde woorden gelden onverminderd voor de afzonderlijke bundels liedjes en verzen: licht en muziek, de twee symbolen die zijn poëzie van universele liefde beheersen; die deze poëzie verbinden met het impressionisme en het symbolisme van Gorters tijd, en òver die tijd heen met enkele van de belangrijkste trekken van de dichtkunst in de historische periode der romantiek, en daarbovenuit met alle visionaire maar tevens in de natuur gedrenkte poëzie. Voor de dichter-god Pan gelden onverzwakt de woorden van Gorters gedicht dat ik heb geciteerd: ‘Zoo stil moet het zijn/om den dichter’...enz. Dichter is Pan ‘omdat hij bijeenbrengt en boeit/ het gezicht dat hij hoort in zijn ooren/en het leven van de woorden’. Hij hoort het schoon en rein beeld van de wereld. Dat horen doortrekt het gehele werk. Pan plaatst zich telkens in de stilte en is dan de dichter van de liedjes en verzen. Ik ‘leefde den ganschen middag in onschuld,
Omdat ik mij teruggetrokken had.
Zalig was ik-in bevend ongeduld-
Zalig om de natuur, om alles wat
Zij, mensche' en geest en licht, uit zich onthult.
En staande tegen een groenen stam van boom,
Op hoek van een rooden landweg, langs een stroom,
Die daar een hoek maakte, staarde ik in de lucht
En zei zacht:
Geest der Muziek, o lucht,
O licht,
Ik zie uw eeuwig aangezicht.’
Op deze wijze is hij de Nietzscheaanse lyricus als marxist. Hij verliest zich zelf steeds opnieuw in de beleving van zijn liefde voor het heelal: de geest der muziek. Hij hoort de muziek die uit het universum | |
[pagina 28]
| |
opklinkt, beeld van harmonie en eenheid. Van de dichter-god Pan zegt Gorter: ‘hij ging zooals een dichter gaat,/Het brooze lijf bespeeld door 't Al, die slaat/Nergens acht op, maar het heelal weeft door/Zijn veezlen hoorbaar maar onzichtbaar koor’. Het belangrijke moment is voor Gorter dat die muziek niet, zoals bij Nietzsche, de muziek is van een idee, die idee moet blijven. De dichter hoort hoe zij zich in de mensheid voor de wereld verwerkelijkt. ‘Nu zit een dichter, één met d'arbeiders,/ Ook wel, op torenkamer, en droomt een middag,/En hoort de strijdmuziek, en er door heen/ De zaligheid, het licht uit toekomst's wel,/ Het licht uit diepte achter horizon.’ En hij, de dichter, schept de beelden van die muziek, de poëzie van de liefde voor de eenheid, die voor hem in de mensheid werkelijkheid wordt. ‘Verdichter/heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit/het gezicht dat hij hoort in zijn ooren/en het leven van de woorden’. Over het gezicht, dat Gorter heeft gehoord in zijn oren heb ik gesproken. Maar, aldus de maker van de zojuist nog eens geciteerde verzen: dichter is wie aan het gezicht dat hij hoort het leven van de woorden geeft. En met deze formulering-het leven van de woorden-raken wij, naar ik meen, de oorsprong van Gorters grootheid als dichter. Die oorsprong is zijn uitzonderlijke gevoeligheid voor de beeldende kracht van de taal, waardoor van indruk, aandoening en fantasie bij het overbrengen in woorden zo weinig mogelijk verloren ging. Gorter heeft van jongsaf in woorden nieuwe geluiden gehoord, ongekende bewegingen gevoeld, voordien nooit waargenomen gestalten gezien. Het literaire klimaat waarin hij tot dichter rijpte, werd onder meer gekenmerkt door de aandacht voor tot dusver weinig gekende en toegepaste waarden van het woord. In dit opzicht is Gorter een kind van zijn tijd. Maar hij schiet daaruit snel opwaarts naar een geheel nieuwe poëzie. Het valt gemakkelijk vast te stellen dat die poëzie geen deel had aan het estheticisme, dat toen, en nog lang daarna, hoogtij vierde. Gorter heeft het woord schoonheid veel gebruikt. Het duidde voor hem echter niet her hoogste heil aan in de zin van fraaie en verfijnde vormgeving. Schoonheid heeft in Gorters taal de betekenis van universele orde, synoniem met poëzie, waarheid, vrijheid, zoals zij dat had betekend voor Shelley en sommige andere dichters uit de tijd van de romantiek. Zij was de harmonie van het heelal, waarnaar zijn liefde uitging, zodat Gorter zich zelf en zijn werk aan haar ondergeschikt zag. De eigen aard en waarde van zijn nieuwe poëzie kunnen echter eerst dan blijken wan- | |
[pagina 29]
| |
neer de sensitieve gedichten, de zgn. kenteringssonnetten en de Balderfragmenten van 1893 nader bestudeerd zullen zijn. Gorter heeft in de eerste helft van de jaren negentig toen hij dichter was van een impressionistisch en sensitivistisch wereldbeeld en van de crisis waarin hij daarbij geraakte, gezocht naar een poëzie ‘ontdaan’ zoals hij schreef ‘van alle herinnering aan Grieken, Romeinen, en vroegere of latere renaissance’. Als resultaat van dit radicale streven naar een nieuwe dichtkunst bezit onze literatuur een aantal van haar waardevolste en opmerkelijkste gedichten. Paul Rodenko heeft in zijn bekende bloemlezing Nieuwe Griffels schone Leien Gorter ingelijfd in de avantgardistische traditie en de uitgave als een van haar ondertitels meegegeven: van Gorter tot Lucebert. Gorter en de vijftigers. ‘Ik proefde de lauwe luchten’; ‘moe viel mijn oog in mijn hoofd’; ‘Mijn bloed stroomde in mijn hoofd om,/de zwaarte boog mijn nek krom,/ het was of er bloedmoer was/tusschen het voetengras’; ‘ik at de geduchte/lauwe ademen met mijn ooren’; van zijn hart zegt de dichter ‘Het leeft wreed en vol holen zonder reden/is het, en 't eet mij, arme, en oogverteerend,/en 't groeit als boom, als breede kool vermeerend/in mijne zachte en losvleeze leden’; van schepen op het strand ‘de grijze schuiten voor de heeschzee/de strande straktouwen’. Het verschil is hoorbaar. Maar ook de verwantschap, in de voorkeur voor het lichamelijke-eten, gegeten worden-het vegetatieve, het dynamische; formeel: de eenvoudige nevenschikking, de opsomming. Wat Gorter in de jaren negentig doet-verzen schrijven los van oudheid en renaissancetradities-is literairhistorisch een kenmerk van de westerse poëzie in de jaren 1910-1920. Ik laat nu daar in hoeverre hij en die lateren ten opzichte van het literaire verleden inderdaad tabula rasa hebben kunnen maken. Gorter heeft het enige jaren gewild en onder de gedichten uit die periode is een aantal van uitzonderlijke waarde. Daartoe behoren de bekende gedichten die beginnen met de regels: De stille weg/de maannachtlichte weg-; In de zwarte nacht is een mensch aangetreden; Mijn liefste was dood; De lente komt van ver, ik hoor hem komen; Toen bliezen de poortwachters op gouden horens; Ik wilde ik kon u iets geven; het door Van Deyssel zo geprezen, Gebenedijde-/Meisje gebenedijde; het in deze voordracht geciteerde De boomen golven op de heuvelen. Maar dezelfde dichter die verzen wilde maken ontdaan van elke herinnering aan oudheid en renaissance schreef later ‘'t Is tijd,/ 't is | |
[pagina 30]
| |
meer dan tijd,/om Petrarca en de And'ren/na te wand'len’. Daarmee bedoelde hij dichters die volgens hem in hun werk de hoogste menselijkheid van hun tijd hadden verbeeld; en Petrarca, de lyricus van de liefde, noemt hij met name. In de laatste vijf-en-twintig jaren van zijn leven heeft Gorter in honderden liederen en verzen voor zijn geliefde, haar lichaam en haar ziel, vorm gegeven aan de hoop en de vrees, het verlangen en de twijfel, de angst en de zekerheid die hij ervoer bij de aanschouwing van het visioen, waarin hij zijn primaire wereldbeleving: de essentiële gemeenschap van de dingen, werkelijkheid zag worden. Het leven van de woorden heeft er zijn impressionistische, fantastische allure gedempt, zijn eenvoud en helderheid verinnigd. De behoefte Petrarca en de anderen te volgen leidde bij Gorter echter niet tot het gebruik van traditionele vormen van oudheid en renaissance. Hij ging wel het heldendicht, het leerdicht, de sonnettencyclus beoefenen. Maar in de verzen van deze werken en van de liederen en kleine gedichten, die hij bovendien schreef, verkregen de neologistische en syntactische eigenschappen van de impressionistische en sensitivistische poëzie, door hem eertijds tot het uiterste opgevoerd, een eigen klassiciteit. De zekerheid van de dichter, zijn overtuiging in het bezit van de waarheid te zijn, hebben zijn poëzie niet verstard. De verzen zijn gevuld met ‘ideeëngloed’ en ‘ideeëngeluid’, zoals Gorter in Pan het licht en de muziek noemt. Een gloed en een geluid die in de loop van de latere jaren zijn gedichten in steeds fijner verdeling, steeds diffuser doortrekken naarmate de dichter zijn waarheid dieper als oneindig ervaart. Mijn gouden blikken blozen. Van zoete schaamte
Dat ik u liefheb. Zooals 's avonds zee.
En van de zee komt stil een zacht roepen,
Of dat zij komt, of dat ik komen moet.
Oneindig verlangen schijnt nu langs de duinen
Te waaien,-en schijnt gouden langs de duinen.
Zacht vliegt mijn ziel op
naar der nacht donkre top.
Schemer ruischt over de wegen
tusschen de lippen van ons neergezegen.
| |
[pagina 31]
| |
Vergeten vloeien stroomen in elkander,
hij die een ander was, hij is geen ander.
O, er is eene in
het eindelooze, die ik zelve ben!
Als de gangen koel
zijn van een leeg huis,
vol van een schijn, en zoel
langs de wanden gesuis
van een afwezigheid,
Zoo is mijn ziel vol
van uw aanwezigheid.
Maar het absolute, het volmaakte is onverbeeldbaar, naamloos, duister. Het vermoedelijk laatste gedicht dat Herman Gorter schreef, begint met de verzen, die ik tot besluit citeer: Zij heeft een oneindig schoon Lichaam,
Zoo schoon, dat ach, zij is nog zonder naam
En zoo oneindig diep en rein een Hart,
Dat wie er inziet, niets ziet dan één zwart.
|