Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1964
(1964)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Beraden taalijver
| |
[pagina 4]
| |
dat te doen’, nog in onze tijd waarschuwen schoolboekjes tegen het zogenáamd ‘volkomen overbodige’ omGa naar voetnoot1 en wordt het dan ook hyperkorrekt weggelaten zodat men hortende konstrukties krijgt als ‘een overeenkomst de betrekkingen te herstellen’ (A.N.P., 3 mei 1964, 8.00). Als de strijd tegen onberaden taalijver zo hopeloos is, staat u mij dan toe om in de schaduw van mijn geëerbiedigde leermeesters Kern en Muller een lans te breken voor beraden taalijver. We zijn hiermee op het terrein van de taalpolitiek, niet van de taalwetenschap. Dat volgt uit een klein artikel van dr. M.C. van den Toorn, twee jaar geleden in De Nieuwe Taalgids gepubliceerd onder de titel ‘Beschaafde Taal en Beschaafdentaal’ (jaargang LV = 1962, 158-161). Ik citeer: ‘voor de taalkundige is de grens tussen descriptieve en normatieve taalkunde spoedig overschreden.’ ‘In de zuivere linguïstiek kan geen plaats zijn voor een serieuze beschouwing van beschaafde taal, evenmin als men ‘mooie taal’ of ‘vriendelijke taal’ als wetenschappelijke grootheid kan poneren.’ Van den Toorn noemt beschaafde taal ‘een weliswaar dagelijks gehanteerde term, die echter voor de taalwetenschap principieel onbruikbaar is’. Het behoeft geen betoog, dat wat hij van ‘beschaafde taal’ zegt, evengoed geldt voor het begrip ‘goed Nederlands’. Een kind leert van huisgenoten, kameraadjes en onderwijzers, van leraren, patroons, chefs de bureau en talloze andere funktionarissen hetgeen die, bewust of onbewust, voor ‘goed Nederlands’ houden en bij de volwassene gaat dat proces door, maar niemand van al diegenen kan het op wetenschappelijke grondslag doen, want niemand kan een wetenschappelijk antwoord geven op de vraag: wat is goed Nederlands? Niemand kan dat, maar sommigen geven wel een antwoord. Onze produktiefste grammaticus volgt de methode van de introspektie: hij beschrijft, volgens zijn eigen verklaring, zíjn idiolekt, vraagt zich dus altijd alleen af: hoe zou ík dat zeggen? Maar hij is inkonsekwent genoeg om wel rekening te houden met de idiolekten van vrinden die zijn werk betuttelenGa naar voetnoot2, en de taal die hij beschrijft A.B.N. te noemen, wat een af- | |
[pagina 5]
| |
korting is van ‘algemeen beschaafd Nederlands’. Zo verschaft hij ons een syntaxis, gefundeerd op zinnen als sinaasappels is ie met wel twintig kisten naar de stad geredenGa naar voetnoot1, hij schrijft iets kleiner als dat ik gedacht hadGa naar voetnoot2, of het door de schrijver als ‘een voorbeeld van goed ABN’ geprezen tot vlak bij die zelfde derde drie mooie kleine vaasjesGa naar voetnoot3. Het tegendeel van deze subjektieve methode bezigt het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Dat verwerkt als materiaal, als ‘bouwstoffen’ om in de sfeer te blijven, alles wat gedrukt of geschreven, en in de ogen van de betrokken redakteur geen wantaal is. U ziet: énige subjektiviteit blijft ook hier in het spel, maar tussen ‘idiolekt’ en ‘wantaal’ bestaat toch een ruime marge. In het Woordenboek vindt u: Soodat hunne sesse gulden bieren soo goetcoop als wel onse acht gulden door de verhoginge aldaer eeven deuchdigh kan gedroncken werden (III, ii, 2452), en, gelukkig met de toevoeging ‘Ongewoon’: Het kalfsvlees was van prima kwaliteit en zeer rustig verantwoord gegarneerd (XIX, 130). Zoals Oom Stastok een goud horloge had, zo kent de prozaïst Heeroma Een nieuw degelijk koehaar karpet, een neutraal, gangbaar fabrieksding (VII, ii, 4890). Ik geef u deze voorbeelden maar ten bewijze, dat men in het Woordenboek van De Vries en Te Winkel en hun opvolgers niet uitsluitend degelijk, neutraal, gangbaar, maar bovendien zowel oud museum- als nieuw fabrieks-Nederlands vindt, waarbij een redakteur zich niet in de eerste plaats heeft afgevraagd: is dit voorbeeldig Nederlands?, maar het voornaamste kriterium is geweest: stáat het wel ergens na 1550? Een enkele maal meent de lezer een konkreet gesprek te horen: ‘Zal iemand daar nog op antwoorden?’ ‘Het schijnt van Kloeke’ (XVIII, 406); dit geleerde Leids van 1948 krijgt de kwalifikatie ‘losse spreektaal’. In noodgevallen gaat de redaktie ook wel introspektief te werk, en geeft ze voorbeelden zonder bronvermelding, blijkbaar deuchdigh in of verantwoord door haar gemene idiolekt, als ik me zo mag uitdrukken: Ben je haast klaar?, Ja ja! terstond (VII, i, 7); ‘Ben je niet moe?’ ‘Nou, of ik’ (IX, 2199); Hoe! zijt ge daar al weder? (II, 71). Dergelijke eigenmaakjes heten in de taal van de redaktie poëmen, heeft men mij verteld; de bevestiging daarvan zoekt men sub voce Poëem vergeefs. U begrijpt dat de samenstellers van beknopter woordenboeken veel vaker gebruik maken van poëmen. Zo geeft de Grote Van Dale op het woord Gemoed dit tweetal: Steek die | |
[pagina 6]
| |
roos maar op je gemoed. Wat heeft die meid een gemoed. Het W.N.T. daarentegen gaat zonder introspektie te werk en citeert mevrouw Bosboom, die toen het artikel Gemoed vervaardigd werd misschien nog wel in leven was: Evenmin had de Graaf eenigen dieperen blik kunnen slaan in het gemoed.... der jonge Vorstin (IV, 1436). Om op mijn betoog terug te komen, dames en heren, de taalwetenschap geeft ons geen antwoord op de vraag: wat is goed Nederlands? Het is pikant om te zien hoe de meest gezaghebbende beoefenaar van de Nederlandse taalkunde, gevolg gevend aan een uitnodiging om te spreken over Dialect en Cultuurtaal, het antwoord op die vraag telkens zonder taalkundig argument gaf. Soms drukte hij zich zelfs zéer aarzelend uit: ‘ik geloof dat ikzelf, als ik de gek aansteken in een opstel aantrof, het zeker niet zou afkeuren, maar toch wel de opmerking maken dat die uitdrukking lang niet algemeen bekend is. Misschien zijn er onder U,’ ging hij toen door, ‘die zelfs die opmerking niet gemaakt zouden willen zien. En het is mogelijk dat ze gelijk hebben.’Ga naar voetnoot1 Met deze subjektiviteit en dit achterwege laten van argumenten plaatst die taalgeleerde en taalpoliticus zich - u hebt al begrepen dat het onze Van Haeringen is - in de reeks van taalpolitici die gezegd hebben, zoals Kluyver: ‘Voor het onderkennen van Germanismen en andere verwerpelijke uitdrukkingen zijn geene alles afdoende regels te stellen: de goede smaak is ten slotte de eenige rechter’Ga naar voetnoot2 of zoals Kloeke: ‘hier kan nooit voldoende nadruk op gelegd worden: de beste taalgids, voor mondeling en schriftelijk taalgebruik, is nog altijd de goede smaak’Ga naar voetnoot3. Wat is die goede smaak? Ik kan geen ander antwoord vinden dan: een grondige kennis van onze taalvoorraad en taaltradities, die niet wetenschappelijk geordend hoeft te zijn, maar in staat stelt om uit te maken of er voor een nieuwe uitdrukkingswijs eigenlijk wel plaats is, en zo ja, of dat woord of die konstruktie passen bij onze taalregels en of er aan de herkomst geen sociale of ethische bezwaren kleven. Waarschijnlijk bedoel ik hetzelfde als wat Muller ‘taalgevoel’ noemde, toen hij schreef: ‘voor het heden heeft men’ - dat is de redakteur van een woordenboek voor de moeder- | |
[pagina 7]
| |
taal - ‘heeft men natuurlijk zijn eigen taalgevoel als criterium’Ga naar voetnoot1. Het is duidelijk dat de taalkundige hier een voorsprong heeft. Hij zal voor taalpolitieke adviezen zelfs onontbeerlijk zijn, omdat hij niet verblind wordt door de lekenvooroordelen waarover Kern in zijn openingswoord van 1930 klaagde. Met andere woorden: ook al zijn ‘goed’ en ‘beschaafd’ geen van beide taalkundige kategorieën, voor de taalpolitiek moet de taalkunde een hulpwetenschap zijn. Voor een beraden taalijver nu, aanzienlijke vergadering, zullen we twee taalpolitieke axioma's moeten aanvaarden. Het zijn veronderstellingen waarzonder iedere taalpolitiek zinloos wordt. Het eerste axioma luidt: onnodige taalveranderingen dienen te worden tegengegaan. Taal verandert aldoor, anders zouden Italjaanse kindertjes op hun achtste jaar Latijn kunnen schrijven. Maar we moeten die veranderingen niet dulden als ze niet nodig en geen duidelijke verbeteringen zijn. Jan te Winkel herinnert ergensGa naar voetnoot2 aan het gebruik op Tahiti, om de delen van de naam van de regerende koning niet in woorden te gebruiken. U begrijpt dat tengevolge van dit taboe iedere troonsbestijging een grondige taalvernieuwing meebracht. Stel u voor dat wij in 1948 de woorden je, u, juli, jullie, lief, ja, aan, na, naald, naakt, naam, met al hun afleidingen en samenstellingen hadden moeten vervangen door neologismen! Toch lijkt het taalgedrag dat ik om me heen zie en hoor, ongetwijfeld in verband met de verpubering van onze maatschappij, - ik zeg liever nog niet: van onze kultuur, - toch lijkt dat taalgedrag enigermate op het Tahitiaanse. Het vervangen van in dienst nemen en aanaverven door aantrekken, van bang zijn door angst hebben, van evenwicht door balans, van voltooien, staken, afbreken, eindigen, een eind maken aan door beëindigen, van aanpak en behandeling door benadering, van beklemtonen door benadrukken, van delfstoffen door bodemschatten, van gezin door familie, van te maken krijgen met door gekonfronteerd worden met, van op zijn hoogst en op zijn meest door hooguit, van lijk door lichaam, van door middel van door middels, van ondermijnen door ondergraven, van delen en verdelen door opdelen, van splitsen door opsplitsen, van overdrijven door overtrekken, van vorm, model en type door patroon, van reklame door publiciteit, van geregeld door regelmatig, van gerust door rustig, van naar mijn mening door naar mijn smaak, van opperen en aan de hand doen door suggereren, van volledig door uitputtend, | |
[pagina 8]
| |
van uitstellen door verschuiven, van verreweg door veruit, van gebied en terrein door vlak, van lezing door voordracht - al deze nieuwigheden van verschillende datum zijn overbodig, ze berusten meestal op onkunde, en men dient ze niet alleen zelf te vermijden, maar ook anderen ertegen te waarschuwen. De meeste zijn plompe navolgingen van Duits of Engels, en allen zullen wij het er wel over eens zijn dat het beter is, bestaande Nederlandse woorden te bezigen in hun geijkte betekenis, dan onnodig te vernieuwen uit luiheid of onkunde. Denkt u vooral niet, dat deze epidemische en naar ik hoop epidermische vernieuwingen alleen lexikaal zijn! Ze zijn ook wel morfologisch of syntaktisch. Met een morfologische innovatie stak al lang geleden Charivarius de draak onder de vaste kop ‘De raar term’. Dat was het onverbogen laten van een bijvoeglijk woord in de naam van een beroep of funktie: de eerstaanwezend ingenieur, maatschappelijk werksters. Twintig jaar geleden heb ik eens, geërgerd door ‘de algemeen leider’, in een artikel getracht, er een verklaring voor te geven, maar een verklaring is nog geen verontschuldigingGa naar voetnoot1. Een tweede grammatische ontsporing is het weglaten van het lidwoord wanneer een eigennaam wordt voorafgegaan door de naam van een funktie. Vanouds kennen we dit verschijnsel bij graaf Floris de Vijfde, dominee Wawelaar, professor Dee, poes Moortje en in nog een beperkt aantal gevallen, waar het eerste zelfstandige naamwoord meestal is op te vatten als een vokatief. Maar tegenwoordig ziet u in de krant en hoort u in de radio, hoe het lidwoord in deze konstruktie bijna steevast weggelaten wordt: commissionair in effekten Pieterse, trompetter Janse - ik verspreek me, het moet natuurlijk zijn trompettist Janse, enzovoort enzovoort. Ik zie aankomen dat de lidwoordschrapperij zich niet zal beperken tot persoonsnamen, en we welhaast ook te lezen zullen krijgen: in provincie-hoofdstad Arnhem is kampioensklub Arnhemse Meisjes gehuldigd, en dergelijke.Ga naar voetnoot2 In de derde plaats verzet ons eerste axioma zich tegen een syntaktisch verschijnsel dat zich evenmin als het vorige zou hebben voorgedaan | |
[pagina 9]
| |
als Amerika nooit ontdekt was. Het is de plaatsing van modale bepalingen achter het voorzetsel inplaats van ervoor.Ga naar voetnoot1 In goed Nederlands zeggen we: ‘hij heeft onder meer last van oorsuizingen’; ‘waarom wil ze juist met Piet trouwen?’ Een voorbeeld uit Kneppelhout: ‘Zijne linnen- en kleederkast waren onovertrefbaar, een museum o.a. van dassen en van vesten’ (W.N.T. X, 1231). Tegenwoordig leest en hoort u om de haverklap: ‘Kostelijke persiflages op onder meer zondagsrijders, bermtoeristen en bruiloften’ (Het Parool, 19 mei 1964), ‘een ontwikkeling op tenminste h.b.s.-niveau’ (Eindexamenopgaaf h.b.s.-A voor Nederlandse (!) briefwisseling, 1963). Het hoeft niemand te verwonderen dat onze journalisten in de grootste verwarringen raken als een voorzetsel gekombineerd moet worden met zulke korrelatieven als niet alleen .... maar ook of zowel....als: ‘Miss Keeler zei gisteren dat zij het gevoel had gestraft te zijn zowel voor hetgeen zij niet als wel had gedaan’ (Het Parool, 10 juni 1964) komt voor naast: ‘Daardoor is er ruimte voor zowel een verhoging van de sociale verzekeringen als voor een verlaging van de belastingtarieven’ (Vrij Nederland, 30 mei 1964). Als u zin hebt, kunt u vanavond in uw dag- en weekbladen nog een paar van zulke knoeierijen aanstrepen.Ga naar voetnoot2 Misschien hebt u geluk en vindt u ‘une belle faute’, zoals er onlangs een voorkwam in Neerlandia (januari 1964, 11), waar iemand bedoelde te schrijven ‘zowel onder Engels- als onder Afrikaans- | |
[pagina 10]
| |
sprekenden,’ maar in werkelijkheid schreef: ‘onder zowel Engels- als Afrikaans-sprekenden’Ga naar voetnoot1. Ik kom tot het tweede axioma van de taalpolitiek. Dat luidt: men dient te bevorderen, dat er altijd zo ondubbelzinnig mogelijk wordt gesproken en geschreven. Let u wel, ik zeg: ‘zo ondubbelzinnig mógelijk’. Wil een dichter zijn doel bereiken door dubbelzinnigheid, hij ga zijn gang; misschien is Haywych hem wel voorgegaanGa naar voetnoot2. Toch weet ik niet of Leo Vroman, in zijn aangrijpende gedicht ‘Vrede’, wel geweten heeft hoe dubbelzinnig hij schreef in de passage: want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
dat de oorlog van weleer
wederkeert op vilte voeten,
ik ben bang dat hij mijn onzekerheid over de woorden dromen en beiden, - welk van de twee is werkwoord, welk is zelfstandig naamwoord? - dat hij die even dwaas zou vinden als wanneer iemand veronderstelde dat met die vilte voeten de schrijver van het oorlogsdagboek Doortocht zou zijn bedoeld. En u denkt wellicht met afgrijzen aan de polemieken die Vondel ons heeft bezorgd met ‘zo diep in 't grondeloze licht’ en ‘benij uw zoon den hemel niet’. Maar ik meen dat het in ieder geval voor prozaschrijvers geldt: wie zich onbedoeld dubbelzinnig uitdrukt, bewijst zijn onvermogen. Uit de eerste gepubliceerde roman van een onzer meest bewonderde schrijfsters citeer ik: ‘Hij greep in een beschroomd victorieus geluk de hand van dat gezonde, mooie meisje, dat naast hem reed en zei: ‘Ik heb maar steeds aan je gedacht’.’ ‘Dat naast hem reed en zei’: waarschijnlijk bedoelde de schrijfster niet dat het gezonde, mooie méisje die verliefde woorden sprak, maar de jongen die naast het meisje fietste; het is evenwel niet uit te maken, en dat komt doordat de schrijfster de komma, die voor en had moeten staan, heeft weggelaten. Elders in hetzelfde boek: ‘het lukte hem nu helemaal niet meer te kijken | |
[pagina 11]
| |
of te luisteren’. Ook hier ontbreekt een komma, - een kwaal van onze tijd, dames en heren, - en het is niet zomaar uit te maken of die komma achter hem, achter nu, achter helemaal of achter meer had moeten staan. Een derde citaat, waar de dubbelzinnigheid niét het gevolg is van de interpunktie: ‘Ze schonk me een glas port, en ook zichzelf’Ga naar voetnoot1. Uit het zinsverband blijkt, dat wat men hier meent te lezen, niet bedoeld is. Homonymie, aanzienlijke vergadering, komt niet alleen in het Nederlands voor. Ik weet niet of men er elders iets tegen doet, maar ieder volk heeft de taal die het verdient en wat ons te doen staat is duidelijk: ieder die schrijven wil, waarschuwen voor de voetangels van de homonymie. Het is toch te gek, als men in een krantekop zet: ‘Kamer wil langer verplicht slapen op campus-T.H.’ of als een journalist schrijft: ‘Te Brussel weet men beter dan elders hoeveel schade er is aangericht door geregelde telefonische berichten uit Elisabethstad’ (bron niet opgetekend). In de volgende passage uit een verslag van een zwemwedstrijd heeft, zo al niet de homonymie dan toch de daaraan verwante polysemie, - gevolg van een ondoordachte metafoor, - een onbehoorlijk aandeel: ‘In het helle licht van de schijnwerpers liet de Groningse kampioene zien, dat zij best een tegenslag kan overwinnen. Alles perste zij uit haar lichaam en dat was veel. Te veel voor de overige deelneemsters’Ga naar voetnoot2. Voor de voetangels van de homonymie zijn ons aller ogen geopend door ons lid Stutterheim, wiens verrukkelijke boekje Taalbeschouwing en Taalbeheersing nu eindelijk herdrukt gaat worden. Stutterheim ziet het bewust maken van homonymie vooral in dienst van het verstaan van teksten, ik meen dat het een ereplaats verdient bij het stelonderwijs en bij de opleiding van journalisten. Dames en heren, ik laat verdere aspekten van de taalpolitiek onbeschouwd. Ik heb uw aandacht willen vestigen op een gedeelte van de veelzijdige roeping van onze Maatschappij, namelijk de taalzorg, dat niet steeds in het middelpunt van onze belangstelling staat. Vraagt u mij nu, - hetgeen voor de hand ligt, - wat ons te doen staat, dan dwingt u mij, terwijl ik mijn betoog juist als een nachtkaars wou laten uitdoven, nog een kleine opflakkering te beproeven. Mijns inziens is er wel iets te doen. Laat ik eens een voorbeeld fantazeren. Stellen we ons een ogenblik voor, dat er uit Amerika berichten komen dat men daar damesbadkleding in zwang gaat brengen die on- | |
[pagina 12]
| |
geveer overeenkomt met wat wij gewoon zijn, een zwembroek te noemen, - een herhaling dus van wat zich omstreeks 1930 in de herenbadkleding heeft afgespeeld, - en dat men daarvoor de zákelijke benaming topless bathing suit en de geniále monokini heeft bedacht. Onze nieuwsorganen: pers, radio, televizie, zullen dit nieuws te onzent bekend willen maken. Hoe moeten ze het kledingstuk noemen? Natuurlijk niet toploos badpak, want een badpak heeft nooit een top. Monokini is een bijzonder geestige vondst; men hoeft zich niet te schamen om die over te nemen. Sommigen zullen wellicht even over unikini denken. In goed Nederlands kan men van een dameszwembroek spreken, of, als men voor ondeugende afkortingen voelt, van een b.b.-kostuum. Het is geen bezwaar dat éen ding verscheiden benamingen heeft, maar wel dat een woord dat wij, als in strijd met ons taaleigen, moeten afwijzen,-zoals in mijn gefantazeerde voorbeeld toploos, - door degenen die er altijd het gauwst bij moeten zijn wordt rondgetetterd. Het zou veel beter zijn, als er een snelwerkend adviesorgaan was. Dat orgaan zou een afdeling kunnen zijn van een groter lichaam, dat op allerlei terreinen van het openbare leven, het onderwijs enzovoort, enig gezag in taalzaken kon laten gelden. Het is in dit verband belangwekkend, dat de Centrale Taalkommissie voor de Techniek en het genootschap Onze Taal bezig zijn, te onderzoeken of een centraal lichaam voor de ordening en zuivering van de vaktalen levensvatbaar is. Men heeft me meegedeeld dat het ernaar uitziet dat hun denkbeelden begrip vinden bij de autoriteiten. Zo'n bureau voor de vaktaal, vooral voor de technische wetenschappen bedoeld, zou het begin kunnen zijn van een kollege van overleg, waarin taalkunde, onderwijs, letterkunde, uitgeverij, pers, radio, televizie en andere sektoren vertegenwoordigd moeten zijn en dat zich kan ontwikkelen tot wat ik als een taalakademie heb horen betitelen, een lichaam dat de taak zou kunnen vervullen waarvan de Kamer In Liefd Bloeyende droomde in de dagen van Henrick Laurensz. Spiegel. Dat grote lichaam zou naar vele kanten zijn invloed kunnen laten gelden: het zou, om maar enkele konkrete voorbeelden te noemen, hebben kunnen voorkómen dat onze middenstand kwark ging adverteren inplaats van wrongel, of dat onze overheid onze taal beledigde door het verbod van de woorden pond en ons; het zou adviezen kunnen geven voor de straatnaamgeving en voor de bewoording van wetten en verordeningen, - liever niet voor het oplossen van krantepuzzels, - maar ook zou zo'n lichaam kunnen bevorderen dat zowel schoolkinderen | |
[pagina 13]
| |
als beroepsschrijvers de weg werd gewezen om zich duidelijk en in goed Nederlands uit te drukken. Het komt mij voor, dat onze Maatschappij, als ze te zijner tijd daartoe zou meewerken, de lijn van 1766 zou doortrekken. IJverig taalberaad, beraden taalijver: met deze leus, geachte aanwezigen, blaas ik mijn kaars uit en verklaar onze jaarvergadering voor geopend. | |
Naschrift (zie blz. 8, noot 1)Van ingewijde zijde word ik er opmerkzaam op gemaakt, dat her verbuigen van sociaal en maatschappelijk als bepaling bij werk(st)er(s) door de hiermee bedoelde funktionarissen zelf als irriterend wordt ervaren. Als gekwalificeerde uitoefenaars van een beroep hebben zij, meen ik, evenzeer recht op de betiteling die hun voorkeur geniet, als de leraren, die geen ‘leerkrachten’ wensen te heten. Om van ‘maatschappelijk werk(st)ers’ geijkt Nederlands te maken, dient men de term te beschouwen als een samenstellende afleiding, van het type hardloper(s), hoogvlieger(s) en schoonrijd(st)er(s), en hem dus te voorzien van een koppelteken: maatschappelijk-werk(st)er(s). Ongewoon is hier het woordaccent op de voorlaatste lettergreep: waarschijnlijk is het afkomstig van het woordgroepsaccent in maatschappelijk werk. Iets overeenkomstigs kennen we in Nieuwe-Gidser, Haarlemmerdijker, die echter geen nomina agentis zijn. |
|