Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1963
(1963)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Het noodlot van de Nederlandse alexandrijn
| |
[pagina 4]
| |
Wij hebben de alexandrijn van de Fransen gekregen in de loop van de 16e eeuw. Omstreeks 1500 en nog lang daarna bestaat er geen Nederlandse alexandrijn. Hij behoort niet tot de verschijningsvormen waarin de Nederlandse taal zich naar haar eigen aard kleedde. Hij is een vreemde mantel. We hebben er hard aan moeten werken om hem bij onze taal, ofwel onze taal bij hem aan te passen. In Frankrijk is hij er omstreeks 1500 en reeds lang daarvoor als een natuurlijk gegroeide taalbekleding, en wel één van een aantal soortgelijke. De alexandrijn heeft zijn 12 volwaardige lettergrepen, met soms een 13e als onvolwaardig aanhangsel. Er zijn andere minstens even gangbare versvormen van 10 volwaardige lettergrepen, en van 8 en van 6. Op het telkens gelijk blijvende aantal gelijkwaardige stappen bewegen deze verzen zich voort. Ik zal het onwelluidende woord lettergrepen verder vermijden en voortaan spreken van stappen. Hierdoor volg ik dan het oude voorbeeld, want in die tijd sprak men van pied in de betekenis van sillabe. Het klassieke begrip versvoet als een gevarieerd samenstel van enige ongelijke lettergrepen had voor de Fransen helemaal geen aantrekkelijkheid. Zij hoorden of voelden niets van meerledige voeten; voor hun smaak was iedere stap er een. Nog even terzijde een andere gebruiksaanwijzing. Ik zal de term iambe beslist niet gebruiken. Maar aangezien ik wel moet kunnen spreken over de getelde verzen van 10 stappen, die wij gewoonlijk 5-voetige iamben noemen, kies ik hiervoor de oude Franse term vers communs. Deze naam wijst er al op dat dit iets kortere vers naast de alexandrijn volop gebruikelijk was, en dat niet alleen bij de Franse rhétoriqueurs, maar ook bij de oudere Italiaanse en evenzeer bij de jongere Franse klassicisten. Aldus geïnstalleerd in mijn termen herhaal ik dus: dat bij de Fransen het kenmerk van gelijke verzen is dat deze bestaan uit eenzelfde aantal gelijkwaardige stappen, en dat alexandrijnen er 12 hebben tegen de vers communs 10, om van kortere versregels niet te spreken. Die onderlinge gelijkwaardigheid van de stappen in de romaanse verzen is natuurlijk een uiterst opwindende aangelegenheid. De praktijk en de theorieën van de klassieke oudheid gaan uit van gedifferentiëerde sillaben. Die talen waren dus blijkbaar anders. Dat zij dan zo. Maar daartegenover mag men nu ook niet stellen dat gelijkwaardigheid betekent: in alle dimensies van klankwaarde geheel identiek. Het hoeft en kan niet meer betekenen dan: niet door in de spraakklanken bepaalde | |
[pagina 5]
| |
elementen duidelijk in twee soorten gesplitst, met name niet in hele en halve. En dit leidt er dan toe dat mogelijke graduele verschillen niet worden uitgelegd als een veronderstelde tweesoortigheid, maar worden verwaarloosd. Hoe dit in de romaanse talen zo gekomen is en welke invloeden tot deze ongedifferentieerde waardering hebben geleid, behoort in een andere doctrine thuis. En er zijn trouwens echte romanisten, zelfs in Frankrijk (want Zwitsers en Elsassers zijn suspect), die eigenlijk nooit volledig vrede hebben met het feit van deze gelijkwaardigheid. Hollanders en Duitsers geloven er dikwijls helemaal niet in; en onder hen was Constantijn Huygens een onvervaard kruisvaarder. Laat ons niet verder afdwalen. Onder de Nederlandse versgebruikers van omstreeks 1500 kende men nog niets van die Franse waarheden, waarmee wij ons zelf zouden gaan civiliseren. Voor vertellend en betogend dichtwerk bestond er één versvorm, die spontaan uit het Nederlandse taalgebruik was voortgekomen: regels die op een of andere manier rustig hun eindpunt bereikten en daar in het rijmwoord hun beslag kregen. Een zeker gevoel voor verhoudingen, dat daarin onbewust werkte, leidde niet tot eigenlijke bepalingen en was individueel. Tot telling kwam men niet en evenmin tot een onderscheiding van langere en kortere verssoorten. Er waren wel eens korte regeltjes, die niet als volle verzen werden aangemerkt en dan ook als halve of als losse toevoegsels werden beschouwd. En er waren natuurlijk strofen van kortere verzen en liedvormen. Maar zelfs daarin liet de spraakgewoonte wel toe dat er ongelijkheid in het aantal stappen voorkwam. Of beter gezegd: ook daar was niet het aantal stappen de maatstaf, maar wel de overeenkomstige versgang. Trouwens bij de liederen begon de erkenning dat deze vrijheid toch bezwaarlijk kon worden in verband met de zang en de melodie, en zowel De Casteleyn als Coornhert voelen hier wel iets voor een beperkende civilisering. Maar waar het om gaat is de vraag of men het beginsel van een vastgesteld aantal stappen als regel wil erkennen. Dat weigeren De Casteleyn en Coornhert nog volstrekt. Zij zien dat sommige van hun tijdgenoten daar belang in stellen en er moeite voor doen, maar zij voelen het als iets kunstmatigs, een aanstellerij of een Franse mode, die het vers alleen belemmert in zijn natuurlijke loop naar het rijm. Hierin hadden zij eigenlijk volkomen gelijk, maar de loop van de geschiedenis vraagt daar niet altijd naar. Wat nu allereerst gebeurde was beslist niet het volgen | |
[pagina 6]
| |
van de Franse voorbeelden. Er kwamen geen Nederlandse stapverzen van 10 of van 12. Alleen deden sommigen hun best niet boven de 12 sillaben te raken in hun overigens geheel vrije en ouderwetse woordreeksen; met minder dan 10 kwamen zij niet toe. De individuele uitzondering hierop was Jonker Jan van der Noot. Hij volgde inderdaad met de geest van de school van Ronsard, ook de bij deze Franse jongeren gangbare vormen. Maar hij stond als een vreemdeling in zijn vaderstad Antwerpen en bepaalde niet de komende ontwikkeling, noch in Brabant noch in de Noordelijke gewesten. Bij die ontwikkeling zijn Jan van Hout en Spieghel, Marnix en Van Mander met eveneens individuele bijdragen betrokken geweest. Een nieuwe algemene Noordnederlandse verstraditie komt daarna; dan is het kort na 1600, en dan zijn Hooft, Daniel Heinsius en Cats degenen die school maken.
Bij Van der Noot en Spieghel moet ik toch even stilstaan. Hendrick Ackermans, de lofredenaar van Van der Noot, beschrijft in zijn Apologie voor de Poeticsche werken het versgebruik van zijn dichter en wel geheel volgens het Franse recept. Het zijn ‘wel-besneden, ghelijc-voetighe, ende suet-vloedende veerschen, van dry-der-hande aerdt: te weten Heerlijcke, Ghemeyne, ende Lyricksche veerschen’. De heerlijcke zijn de heroische alexandrijnen ‘bestaende de manlijcke in 12, de vrouwelijcke in 13 sillaben, hebbende beyde sekeren snede, pause oft steunen op de sesde sillabe’. Zo hebben de ghemeyne of vers communs 10 en 11 sillaben en een pause op de vierde. ‘Dit advertere ick oock daerom datmen elcke snede wel distinctelijck ende bescheydelijck moet pronuncieren’, want wie dat niet goed onderscheiden verliezen de draad en vinden er geen smaak in. De drie epitheta welbesneden, gelijkvoetig en zoetvloeiend zijn beslist geen ornantia, maar betekenen heel precies: wel-besneden, dat is, goed naar de sneden of pausen ingedeeld; suet-vloedend moet wel zijn: in zuivere rijmen uitlopend, similiter cadentia; en ghelijc-voetigh is wel zeker: bestaande uit het voorgeschreven aantal gelijke volwaardige sillaben of stappen. Over de kortere verzen van 2 of 3, 4 of 5, 6 of 7, en 8 of 9, weidt Ackermans niet uit; zij richten zich naar de zangwijs of ‘harmonie’ van de ‘Hymnen, Oden of Lyrikens, diemen maken wilt’. Zo'n op Franse manier gelijkvoetig vers commun met rust op de vierde luidt nu b.v. | |
[pagina 7]
| |
Met verscheyden bloemkens die sy doet groeyen.
- - - - v - - - - - - o
Dezelfde Ode, ‘Inden April als Flora heur gaet spoeyen’, heeft nog een vers van diezelfde vorm Te ghebruycken heuren reuck weert ghepresen.
- - - - v - - - - - - o
En deze twee verzen staan tussen ruim twintig andere die wel op natuurlijke wijze met de uitspraak van het Nederlands overeenkomen. Want, hoe men het ook beredeneert, het rustpunt op de laatste sillabe van verscheyden en ghebruycken ligt niet in het gehoor; daar is de gelijkvoetigheid een vreemd romaans fenomeen. Spieghel is in twee opzichten het tegenbeeld van Van der Noot. Inplaats van de Franse gelijkvoetigheid erkent hij een afwisseling van lange en korte voeten, - wat de aard van dat verschil dan ook moge zijn. Hij had dit inzicht ongetwijfeld aan Jan van Hout te danken, die als eerste de alexandrijnen omschreef als verzen ‘van zes voeten of twaelf sillaben’ (dat zijn dus nu klassieke voeten elk van twee sillaben), die na de derde voet een ‘val, rustinge, steunsel of ademverhalinge hebben’. Van Hout voegde hier nog aan toe, dat hij in deze verzen ‘een zekere mate’ in acht nam ‘yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende’. Hiermee was dus in Leiden en Amsterdam het beginsel van de gelijkvoetigheid afgewezen, en op zijn minst begrepen dat toonloze sillaben niet geschikt zijn om overal in het vers als volwaardig op te treden. Hoe Van Hout zijn inzichten toepaste weten wij niet voldoende omdat zijn werk niet bewaard is. Bij Spieghel hebben wij ruimschoots gelegenheid om na te gaan hoe hij met het ‘juiste gewicht’ uitkwam. En dan valt op dat zijn stijl en woordgebruik vol is van zware klanken en rijk aan samenstellingen en aan monosyllaba, zodat inderdaad lidwoorden en stomme uitgangen gewoonlijk tussen veel volklinkende sillaben komen te staan, en dan ook geen aanleiding geven tot onzekere zwakke versgedeelten. Spieghel's alexandrijnen lopen inderdaad meestal met volle gelijke stappen, zoals Ronsard dat ook wilde bevorderen door zijn aanbeveling van gedragen klanken, ‘mots elues, graves et resonnans’. Voor de middenrust had Spieghel weinig zorg, en dat alles maakt zijn verzen vaak gedrongen, stroef en stijf. | |
[pagina 8]
| |
God kennen, lieven, volghen, is ons volghers wit:
Hij schent ons, die heil-leert en zelver heil-loos zit.
Daar is geen zotter ding als heil en dueghd leeraren,
En zelf door ondueghds onheil blijven in beswaren.
Wort elk vroom, blijf ik boos, wat baat my haar ghenueght?
Blijft elk boos, word ik vroom, wat schaat mij haar ondueght?
(Hert-Spieghel 4e boek)
De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584) zoekt naar een aanwijzing voor de praktijk van de Hollandse rederijkers en komt tot een wonderlijke tussenvorm. De strikte navolging van de Franse manier was te veel opeens. Het voorschrift luidt: leer voorlopig de lange regels beperken tussen 10 en 14 sillaben. Zo bleef er nog vrijheid voor een samentreffen van meer dan een toonloze, zoals het oudere Nederlandse vers gewend was. Maar het gaf tevens als schijngrens de lengte aan van de twee getelde verssoorten tezamen, 10 en 11 tot 12 en 13, met nog één lettergreep speling aan het slot of ergens middenin. Een compromis tussen Spieghel, Coornhert en de status quo. Maar ook verhelderend voor het zonderlinge feit dat in Nederland de vers communs als het ware in de alexandrijn zijn opgegaan. Na Van der Noot heeft Van Mander in die overgangstijd nog bewust vers communs voor een van zijn leerdichten gebruikt. Maar aan de algemene smaak beantwoordde hun onsymmetrische opbouw blijkbaar niet en de Nederlanders legden zich verder toe op de aanpassing van de symmetrische alexandrijn. Als er al orde moest komen, dan ook volledigGa naar voetnoot1. Na Spieghel's stroefheid heeft de jonge Hooft zijn best gedaan om een losser en soepeler taal in de alexandrijnen te laten passen. En hij verdedigde zijn praktijk door die te staven met overeenkomstige romaanse voorbeelden uit het Italiaans en Frans; als maat nam hij eigenlijk het halve vers van zes stappen aan. Tot nu toe heb ik noch het begrip noch het woord klemtoon ter sprake gebracht. Dat bestond niet in de 16e eeuw. De klassieke metriek was een geleerdheid die op de klassieke talen betrekking had. De levende talen hoefde men niet te leren. Bij de Fransen kon dat zo blijven zonder bezwaar, omdat men met de gelijkvoetigheid zijn eigen norm had gevonden. | |
[pagina 9]
| |
De Casteleyn kent wel de term accent, maar die betekent iets anders. Gelijk accent is gelijke klank bij ongelijkheid van herkomst of spelling, zoals in de rijmwoorden jonk (eigenlijk jong) en tronk, of blust (eig. bluscht) en lust. Onbeklemde lettergrepen interesseren hem niet, want in zijn antifranse leer komt het aantal sillaben er niet op aan. Hij ziet ze voorbij omdat hij ze niet hoort en staat er niet bij stil; alleen in een dubbel rijm mogen ze niet binnen dringen. Hij weet eenvoudig niet wat klemtoon is en heeft er geen woord voor nodig. Het vers loopt vanzelf door de natuurlijke uitspraak van de zin, en het rijm is het eind- en steunpunt. Hooft kwam met een eenvoudige en heldere voorstelling voor den dag. Verschillen van lange en korte sillaben, zoals de klassieke metriek die kent, waren er, meent hij, inderdaad toch ook bij ons. Hij stelde drie zaken aan de orde. Ten eerste, dat wij ‘de lanckheit van de silben naer den bijclanck nemen’, en dat nieuwe woord bijklank betekent accentus of klemtoon. Ten tweede, dat in onze, ook in de romaanse, verzen deze bijklank geregeld te horen is en in een verplichte regelmaat optreedt. Ten derde, dat op die regelmaat een aantal toelaatbare afwijkingen kunnen voorkomen. Met name erkent hij drie ‘veranderingen’ of klemtoonverschuivingen. Voor het Nederlandse vers werden de eerste en tweede stelling wel algemeen door zijn tijdgenoten aanvaard, de derde werd afgewezen. De kans om iets van de romaanse vrijheid van beweging voor onze verzen te redden ging verloren. Had een vierighen Godt mijn hart doe niet gheleert,
Dat u den hemel aen de werelt had vereert
Op voorwaerde, dat al, die kenden u waerdije,
Souden voor 't hoochste goedt kiesen u slavernije,
Soo moest ick van 't gheslacht der eycken-boomen hardt,
Ofwel een rootse zijn, die niet beweecht en werdt....
Mijn ghedacht is te cleyn. Ach lief en salich leven
Mijns ootmoedighe siels! Ach mocht mijn siel, van nu
Eeuwelijck metter woon vaeren uyt my in u!
En, in dees wooningh schoon uws siels, altijt nae desen
Onscheydelijck, haer trouw-nechtige dienstboo wesen!
(Granida 1108-1113, 1179-1183)
In de latere bewerking van de Granida werd dit alles glad gestreken, en de pastorale pathetiek verloor haar beweeglijkheid. Huygens is spits en keurig, en geeft zijn overdenkingen een precieuse en sierlijke vorm. | |
[pagina 10]
| |
Hy meent geen' Koren-bloem, die Tarw zaeyt: verr' van daer;
Hy meent den nooddruft, en hy neemt den oorber waer.
De Bloem verschijnt nochtans, en menght sich onder 't Koren,
Als Gasten die in 't Mael der Gasten niet en hooren,
En komen ongenoodt, en schicken sich in 't best, ...
De Bloem is noodeloos in 't Koren, en nochtans,
Daer's geen weerseggen aen, sy geeft de Tarw een' glans,
En staeter in en pronckt als kinderen van Heeren
Als 't Paesch-dagh is, met Blauw' en Roo Satijne kleeren.
(Op den titel van de Korenbloemen)
Cats is verteller en keuvelt zijn verzen schijnbaar zonder moeite vol. Zijn kunst is de levendige losse praattoon binnen de maat. Zijn mond is als het ware naar de alexandrijn gaan staan. En dat is na hem de hele Hollandse welsprekendheid min of meer overkomen. Hoe dat de liefde speelt omtrent de jonge sinnen,
En maeckt een killigh hert genegen om te minnen,
Is waert te sijn bemerckt. Weest gunstigh soete jeught;
Eens anders herten-leet is dickmael iemants vreught.
Dan kan het verhaal beginnen: Actaeon, uytter aert tot vliegen seer genegen,
En met een snellen valck sijn lust te mogen plegen,
Was van een edel huys en van een hoogh gemoet,
Was uyt een volle beurs en weeligh op-gevoet,
Was vrolick in gelaet. Sijn geest, voor weynigh dagen,
Was aen een jonge Maeght ten vollen op-gedragen:
Jolinde was sijn wensch, sijn troost, sijn herten-lust,
En buyten haer gesicht en was hy noyt gerust.
(Proef-steen v.d. Trou-ringh. Houwelick uyt mede-lijden)
Bij Vondel vond de Nederlandse alexandrijn zijn eindbestemming. Het pathos stuwde de woordenstroom in breed gebaar voort. En de af- en aanzwellende klanken golfden in zware plooien over de schouders van het vers. Het moet ‘wacker op zijne voeten’ staan, verklaarde Vondel zelf; ‘heeft het geen zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh; is het te gedrongen, zoo staat het stijf, gelijck een lantsknecht in zijn harnas’ (Aenleidinge 1650). Ghy die der vromen schild en wisse toevlught zijt,
En van den hemel af den jammerlijcken strijd
Der menschen gade slaet, en ziet de steden daelen
En wentelen, en zet de heerschappijen paelen;
Erbarm u over dit bedruckt, belegert slot ...
(Gysbreght V, 1803-1807)
| |
[pagina 11]
| |
Zo vormden de sterkste persoonlijkheden van onze letterkunde in de eerste helft van de 17e eeuw ieder hun eigen stijl en toon in de alexandrijn. En de verschillen zijn misschien eigenlijk belangrijker dan de uiterlijke gelijkheid. Maar de overeenkomst van vorm is toch ook een werkelijke aangelegenheid. En daarover gaat mijn uiteenzetting. De Nederlandse ontwikkeling stelde de eis van goed geplaatste klemtonen, en deze dan ook goed om-en-om hoorbaar, althans niet door tegenklemtonen verstoord. Wij werden hoe langer hoe geciviliseerder, maar nu gingen we toch van het romaanse voorbeeld af. Eerst had men de natuurlijke vrijheid van het Nederlands opgeofferd aan de Franse gelijkvoetigheid, nu offerde men de natuurlijke vrijheid van de Fransen op aan de strikte regelmaat. Zo kreeg de Nederlandse kunst-alexandrijn een tamelijk bestudeerde houding. Door zijn weinig spontane afkomst was hij voorbestemd om statig en stijf te worden. En helaas was daaraan in de Nederlandse letterkunde van de komende eeuwen ook de meeste behoefte.
Als Huygens met Hooft en later met Corneille over de klemtonen debatteert beroept hij zich op parallelen met de muziek en de zang. Die parallelen zijn er, maar voor een juist begrip moeten we ook in de muziek eerst tijdgenoot van Huygens trachten te worden. Ik zal heel kort en wat eenzijdig zijn om hier iets verduidelijkends uit te halen. De notie van de teleenheid, of maatslag, was er natuurlijk, en gelijke lengte of duur of afstand van die teleenheden was daarbij voorondersteld. Men richtte nu verder zijn aandacht op verdeling en onderverdeling, dus halven, kwarten, achtsten enz., die met hun zovelen als zij waren een hele teleenheid vulden. Dat naast veelvouden van twee bij deze verdelingen ook veelvouden van drie mogelijk zijn laat ik hier buiten beschouwing. Nadat een teleenheid vol is wordt het begin van de nieuwe teleenheid als een nieuwe stap gevoeld, wat op zich zelf niet hoeft te worden gehoord door een duidelijke klemtoon. Maar een felle klemtoon op een andere plaats zou bepaald tegen de draad zijn. Dat was punt één. Een tweede punt is de mogelijke ordening van een reeks teleenheden. Daarop is de kunstmuziek van die tijd nog nauwelijks attent. Uiteraard bestond die orde wel in lied- en danswijzen, waar een strofische opzet gewoon is. Maar noch in de polyfone madrigaalzang, noch in de nieuwe monofone ‘stile recitativo’ bestaan de frasen uit een gelijk of parallel | |
[pagina 12]
| |
gegroepeerd aantal muzikale maten. In de muzieknotatie onderscheidde men ook de maten niet; maatstrepen waren nog niet in gebruik. Met de invoering daarvan ging men de maten pas goed zien. En dat begon juist in die tijd. De melodieën in Valerius' Gedenckclanck hebben maatstrepen en dat was toen heel modern. Het besef dat een maat vol moest zijn uitte zich nu in de notatie van aangehouden slotnoten of rusten. En hiermee herkende men dan ook het gelijke aantal maten in parallele frasen. Huygens heeft dat alles meegemaakt en ongetwijfeld zal hij in zijn niet bewaarde instrumentale danscomposities maatstrepen hebben gebruikt. Hierop moet zijn opmerking in een latere brief betrekking hebben, dat ook hij al sinds lang heeft leren inzien dat muziekstukken uit een even aantal maten behoren te bestaan. Wat hij voelde en predikte was dat op de teleenheid, dat is: bij het begin van elke maat, een accent kon of moest vallen, en dat een accent op een andere plaats ongewenst was. De Franse behandeling van de tekst in het gezongen lied was bijna even ongegeneerd als in de niet-gezongen getelde verzen. De natuurlijke uitspraak liep geen ernstig gevaar bij botsing van nauwelijks hoorbare accenten en nauwelijks gedifferentieerde plaatsen in de maat. De Nederlandse muzikaliteit van een Stalpart van der Wielen en een Huygens hoort die accenten van de maatgang anders dan de romanen. En het is duidelijk dat Corneille helemaal niet begreep wat Huygens hem met zoveel overtuiging aan het verstand trachtte te brengen. Ik zou graag veel meer vertellen over de muzikale metriek van Huygens' psalmcomposities en Stalparts madrigaalvertalingen. Dat kan hier nu niet. Maar dat Huygens een verband legde tussen versaccenten en de juiste plaats in de muzikale maat is een schakel die toch niet mocht ontbreken.
Zo zijn wij dan, met en tegen het Franse voorbeeld, aan onze Nederlandse alexandrijn gekomen. - Hoe kwamen wij er weer af? Ik meen: laat, maar met ere.
Bilderdijk heeft de heerschappij van de alexandrijn met meer dan een halve eeuw verlengd. Hij had er ook een eind aan kunnen maken. De tijden leken er rijp voor. Rythmisch proza, hexameters en andere rijmloze experimenten zinden hem niet. Bilderdijk was revolutionnair | |
[pagina 13]
| |
voor eigen rekening. Hij gaf zich ernstig rekenschap over de stand van de dichtkunst en van het versgebruik. Hij behield de alexandrijn voor de rijmende vertogen, maar hij verkoos hem met overleg als episch vers om zijn zwaarte en zijn spanning. Hij wilde Vondels vers vernieuwen en overtreffen. In zijn groot episch fragment van de Ondergang der eerste wareld heeft hij dit bereikt. Wij horen het zwellend geluid van de vervoering, waarin Ossians schemerlicht en Homerische Titanenstrijd hem opzwepen tot zijn voorwereldlijke visioenen. 't Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte
Waar langs de kronklende Ur al kabblend nederzakte,
En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans.
Het koeltjen ging door 't woud op hupplend groen ten dans,
Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen.
(Ondergang II, 1-6)
Nu rezen moord, geweld, en bloeddorst! - 's Afgronds Koning
Sloeg de ijzren valdeur op der Helsche gruwelwoning,
En aâmde een' pestdamp uit die alles overtoog!
Ja, de aarde werd een poel, afzichtlijk in ons oog.
(II, 197-200)
Nu ging de blijmaar op van 't zegevierend Leger
In Hemath weêrgekeerd. Geen stem, geen adem zweeg er:
't Juicht alles. Alles streeft den Koning in 't gemoet,
En strooit hem rozen, strooit narcissen voor zijn voet.
(IV, 515-518)
Hier was inderdaad de pathetische alexandrijn in volle kracht herleefdGa naar voetnoot1.
Twee van Bilderdijks volgelingen brachten deze hoge spanning terug binnen het menselijke en in het huiselijke. Natuurlijk leefden zij in een tijdperk van vormelijke burgerdeugd. Maar hun taal en hun verzen vloeien in harmonische voordrachtskunst en slagen geheel in hun humane karakterkunde. Tollens vertelt een werkelijk historisch verhaal. Het hachelijk zee- | |
[pagina 14]
| |
avontuur van de Overwintering op Nova-Zembla is een epos van eenvoudige Hollandse mannen. Zo blijft ook zijn stijl. De wanhoop viert zich bot in uitgelaten smart. -
Maar Barends blijft bedaard en spreekt hun moed in 't hart:
Ja, mannen! 't lot is bang: men denk' hier aan geen keeren;
Elk volgend ochtenduur zal nog den nood vermeêren:
De winter is nabij: God weet hoe streng, hoe koud!
Maar de Almagt ziet ons aan, waar ons geen mensch aanschouwt.
....................
Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten,
Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten ...
Hoe de oudste knaap hem lijkt, en schoon pas zeven jaren,
Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem mee te varen,
En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt,
Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt;
Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,
De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken,
Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer -
Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.
Een ander, minder week, en niet zoo licht aan 't weenen,
Schudt middlerwijl de kaart of rammelt met de steenen.
....................
Zij roeijen nader, half verbijsterd, half verzonken
In gissing; roepen luid, en juichen vreugdedronken,
En komen 't schip op zij, en grijpen lijn en koord,
En palmen zich omhoog en zetten voet aan boord ...
o, Wonder, nooit gedacht! en vreugd na zoo veel smarte!
Daar ketent Rijp zijn makker Heemskerk weêr aan 't harte!
't Is Rijp zijn makker zelf, - bij d' aanvang van den togt
Gesmeten op dit strand - die hier een schuilplaats zocht. -
De Gouden bruiloft van Willem Messchert is een toonbeeld van rustig, werkzaam, voorspoedig burger- en familieleven, niet zonder humor of ironie, maar zonder enige overbelichting. Een stukje ochtendgesprek van het oude bruidspaar: ‘Wie weet’, valt moeder in, ‘wie weet het wat wij beiden
Beleven. Ik voor mij, ik heb al iets bespeurd,
Maar hield het stil. 't Gaat vast, dat onze Doctor kleurt,
Zoo vaak hij Saartjen ziet; en ze is thands druk aan 't lezen:
Hij leent haar boek op boek’. - ‘Hoe, Doctor Bloem! kan 't wezen?’
Vraagt de oude man verrast: ‘Dat had ik nooit gedacht.
Neen, moeder, 't kan niet zijn.’ - ‘Nu ja, in vroeger dagen,
Waart ge ook de gaauwste niet om mij ten echt te vragen;’
Zegt moeder, ‘En wie weet wat onzen Doctor kwelt?
Licht zijn wij hem te rijk. Een schoonzoon zonder geld,
Zoo denkt hij mooglijk, heeft de kans te dikwijls tegen.’ -
‘Dan kent de man mij niet,’ spreekt vader: ‘Deugden wegen
Bij mij als goud; en wis, den Doctor schat ik hoog.’
| |
[pagina 15]
| |
Een grote familiekring na de maaltijd: Zoo keuvelen zij voort, en kibblen soms, maar laten
Zich tot geen ijdlen twist vervoeren onder 't praten:
En sluipt een steeklig woord er soms met de andren door,
De toon verzacht het woord, en 't vindt een vreedzaam oor.
De jonge dorpsdominee tot een vereenzaamde oude huisvriend: Reis met mij. Blijf een week of langer op het land:
Licht dat de lentelucht uw sombren geest ontspant.
Wij zullen 't akkerwerk beschouwen, 't veld zien groenen
Van 't opgeschoten graan, en 't schoonste der saizoenen
Zal, nu 't weêr leven wekt uit de aarde, dor en koud,
Ons wijzen op het zaad, den grafkuil aanbetrouwd.
Dan nog grootmoeders verslag over het aanzoek van de dokter: Zij heeft noch rust noch duur, tot ze iemand kan verhalen
Hoe alles is gebeurd, en hoe zij honderdmalen
Verlangd had naar dees echt, en hoe zoo onverwacht
De zaak geklonken was, toen zij er 't minst op dacht.
Haar dochters hooren 't aan, en willen 't gaarne weten.
‘'k Had,’ zegt zij, ‘reeds een poos bij vader stil gezeten,
En met geduld gewacht, toen hij, geheel verkwikt,
Zijn oogen opensloot, en aanstonds, schier verschrikt
Van 't lange slapen, sprak: ‘Kom, gaan wij naar beneden.’
Ik was gereed. Daar zag ik Saartjen binnentreden.
De Doctor volgde haar. 'k Wist van den prins geen kwaad,
En dacht: hij komt eens zien, hoe 't met zijn zieke gaat.
Maar Saartjen bloosde en beefde; en Bloem begon te spreken
Van vriendschap en van gunst, die hij had af te smeeken,
En wie en wat hij was, en van zijn staat, en stand,
En hoop, en liefde. In 't kort; hij vroeg om Saartjens hand.
Toen zag ik vader aan. De man zat heel verslagen
Van 't onverwacht verzoek, en gaf, op 's Doctors vragen
In 't eerst geen antwoord; maar hij was weldra hersteld.
‘Hoor, Bloem,’ dus sprak hij, ‘'k zie bij 't huwlijk op geen geld.
Gij weet dat ik u acht. Is Saartjen u niet tegen,
(Van haar hangt alles af) zoo reken op mijn zegen.’
Dat deed den Doctor goed, en Saartjen kwam aan 't woord.
Zij sprak van kinderplicht, en zorg en zoo al voort,
En kon, dit was het slot, haar ouders niet verlaten.
Toen was de beurt aan Bloem. Hij kan ter dege praten,
Al zweeg hij langen tijd. Hij wou haar overreên,
Dat zij haar ouders kon verzorgen, en meteen
Zijn wensch vervullen, door hem hart en hand te schenken.
Ik sprak een woordtjen meê. Zij zou zich dan bedenken,
Was 't eindlijk. Met wat drift drong nu de Doctor aan,
Dat op den dag van 't feest de zaak wierd afgedaan!
| |
[pagina 16]
| |
Dat wenschte ik. Vader ook. En eindlijk, na wat toeven
En talmen, zei zij: ja. Zij wou ons niet bedroeven.
Hare ouders wenschten 't zoo, en daarom zou zij 't doen.
Dat was, begrijpt gij licht, een doekjen voor het bloên.
Zij heeft den Doctor lief. -
Dit is mijn laatste voorbeeld. Hier had de Bilderdijkse alexandrijn zijn volkomen natuurlijke verteltoon gevonden. Hij bleef een beetje deftig, maar hij was geheel op zijn gemak.
Het waren zeker niet de laatste Nederlandse alexandrijnen. Maar er volgde geen nieuwe ontwikkeling meer. Hoe zij ook onderling van toon verschillen, de alexandrijnen van Da Costa, De Genestet, Kloos en Geerten Gossaert volgen Bilderdijks klankverhoudingen. Neen. Maar wat er in de 19e eeuw aan nieuwe letterkundige richtingen opkwam, bracht nu ook andere versvormen in ere. In lyrische en strofische gedichten kwamen, met en naast de alexandrijnen, verzen van alle mogelijke vorm en lengte voor, - en dat was feitelijk ook in het vorige tijdvak zo geweest. Als het ernstige poëzie betrof hield men zich tevens toch aan de vaste regeling van aantal en van accenten. Nu gaan de vers communs van 10 en 11 sillaben in Nederland een late bloei beleven, bij Potgieter en Perk en bij de dichters van Tachtig. En daarbij herhaalt de geschiedenis zich in omgekeerde richting. Eerst volgen zij nog de regels van de vaste accenten. Later bij Henriette Roland Holst en bij Gorter krijgen zij de vrije Frans-klinkende getelde maatloosheid. Het lijkt wonderlijk dat wij om vrij te worden nog weer eerst naar het Franse voorbeeld terug moesten keren. Voor een Nederlands oor is het nu eenmaal niet natuurlijk om alleen een zekere gelijkheid van aantal waar te nemen zonder enige gelijkenis van accent- of maatindeling. Wij vinden er onwillekeurig de verschoven klemtonen in, zoals Hooft die voorstelde. Na de emancipatie van de vers communs is het hele systeem van de gebonden Hollandse alexandrijn ineengestort. Hij was een in Nederland ontwikkelde standaardvorm. Hij verenigde romaanse snit met een latijns grondpatroon, en hij heeft een eigen Nederlandse declamatiestijl voortgebracht. Eigenlijk waren dat allemaal illusies, zoals alles in de kunstvormen; maar het kwam voort uit levende kracht en het was oorspronkelijk. De Engelsen hebben er nooit aan mee gedaan. De Duitsers hebben zich al in de 18e eeuw van de Nederlandse overheersing losgemaakt. | |
[pagina 17]
| |
Onze eigen dichters zijn in de 20e eeuw vrij geworden. Ook zij kunnen nu weer hun versvorm kiezen naar de val van hun taalgebruik. Want noch het aantal lettergrepen noch de geregelde afwisseling van accenten zijn in werkelijkheid zo dwingend als onze Nederlandse voorgangers zichzelf zolang en zo ernstig hebben voorgehoudenGa naar voetnoot1.
Hiermee verklaar ik de jaarvergadering 1963 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor geopend. |
|