Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Lezing van C. Rijnsdorp op 20 oktober 1961.‘Een schilderij, een muziekfragment en een gedichtje als uitgangspunt voor een beschouwing over kunst.’ Bij kunst denke men liever niet aan een begrip met een exact omschrijfbare inhoud, maar aan een organisch geheel van algemeen-menselijke kunstzinnigheid en kunstvaardigheid, het daaruit ontstane oeuvre en het uitstralingsgebied waarin dit alles leeft en werkt, een organisch geheel dat overal leeft waar men het betast. De bedoeling is drie tastproeven te nemen en op de manier van een vrijblijvend experiment na te gaan tot welke algemene opmerkingen dit leidt. Gekozen is een Nederlands zeventiende-eeuws schilderij (Rembrandts De Man met de Gouden Helm), een Oostenrijks achttiende-eeuws muziekfragment (een passage uit het Adagio van Mozarts Klarinetconcert K.V. 622) en een Amerikaans negentiendeeeuws vierregelig versje van Emily Dickinson. De vergelijking geschiedt niet op grond van overeenkomst in cultuurperiode, school of stijl, maar op grond van het superieure niveau. Na een uitvoerige bespreking van elk der drie specimina constateert spr. bij Rembrandt en Emily Dickinson een kunstige nevenschikking, bij Mozart en Dickinson ‘efficiency’ in het gebruik van de middelen en de aanvaarding van een zekere begrenzing, terwijl alle drie de voorbeelden, als sporen op hoog niveau van menselijk leven, bijdragen vormen tot de kennis van de mens en dus mede kunnen worden gezien als antropologisch materiaal. Opnieuw blijkt hoezeer de kunstverschijnselen onderling samenhangen, hoe ingewikkeld en vaak paradoxaal ze zijn, maar boven alles hoezeer het complex dat men kunst noemt, aan alle kanten leeft. Tenslotte wordt herinnerd aan het belang van kunstbeschouwingen die plaatsvinden aan de hand van de concrete productie en niet zomaar speculatief. | |
Lezing van Dr. N. van der Zijpp op 15 december 1961.‘Betrekkingen tussen de Nederlandse en Zwitserse Doopsgezinden in de 17e en 18e eeuw.’ Kort na 1640 kregen de Doopsgezinden in Nederland kennis van de vervolging waaraan hun geloofsgenoten in kanton Zürich blootstonden. Ondanks de intercessie van de Nederlandse Staten-Generaal en anderen heeft men weinig voor deze vervolgden kunnen bereiken, en omstreeks 1660 waren alle Doopsgezinden uit Zürich verdreven. Meer succes heeft men gehad ten aanzien van de vervolgingen in het kanton Bern. Op vier manieren hebben de Nederlandse Doopsgezinden hun geloofsgenoten in het Bernse geholpen: door directe morele en financiële steun, door politieke hulp door bemiddeling van de Staten-Generaal, door kolonizering in Nederland, en door hulp bij emigratie naar Amerika. J.L. Runckel, ‘secretaris’ (gezant) van onze Staten-Generaal in Zwitserland heeft veel voor de Doopsgezinden in Bern kunnen doen. Nadat in 1710 een deportatie van Zwitserse Doopsgezinden naar Carolina door de energieke houding van de Staten en in het bijzonder van de griffier Fr. Fagel was verijdeld, wist Runckel in 1711 te bereiken, dat alle Bernse Doopsgezinden naar Nederland mochten vertrekken. Niet alle hebben willen weggaan; een kleine 400 kwamen naar hier, voor wie de | |
[pagina 216]
| |
(Doopsgezinde) Commissie voor Buitenlandse Noden boerderijen kocht of pachtte bij Groningen, Sappemeer, Kampen en elders. Gedurende ruim een eeuw, van 1645 tot 1765 hebben de Nederlandse Doopsgezinden voor deze broederhulp grote sommen opgebracht. De laatste fase van de hulpverlening bedroeg financiële steun en bemiddeling aan de uit Zwitserland naar de Palts gevluchte of verdreven Doopsgezinden, die in de jaren 1709-65 in groten getale naar Pennsylvanië zijn geëmigreerd. |
|