Johanna Maria Christina Bouvy
(Dordrecht, 21 oktober 1893 - Wassenaar, 31 augustus 1960)
‘Dit boek is niet geworden wat ik heb gewild. 't Is bronnenstudie, een bronnenboek, maar de karakteristiek der schrijfster, die ik in mij draag, rijst er niet uit op’.
Deze zin, die ik in haar handschrift op een los strookje vond tussen haar nagelaten aantekeningen, en die zo karakteristiek is voor Miep Bouvy, moet wel op haar proefschrift slaan (Idee en Werkwijze van Mevrouw Bosboom Toussaint 1935); het nieuwe boek dat op stapel stond - een biografie van Bosboom-Toussaint in opdracht van de regering - was daarvoor nog niet ver genoeg gevorderd. Er bestaat ook een Inleiding en een Slotwoord in de vorm van een denkbeeldig bezoek van haarzelf in de werkkamer van BosboomToussaint, dat eerder voor de dissertatie bestemd lijkt dan voor het nieuwe boek. Werden die misschien als te dichterlijk voor een proefschrift verworpen?
Of in haar nieuwe boek het beeld van Truitje Toussaint hetzelfde zou geweest zijn als wat haar bij het schrijven van haar dissertatie voor de geest stond?... Zijzelf was reeds bezig dat beeld te herzien: onder haar nagelaten papieren bevindt zich ook het rapport van een grafoloog (H. Wallach), aan wie zij in 1957, dus ruim 20 jaar na haar proefschrift, het grafologisch onderzoek had opgedragen van drie brieven van Bosboom-Toussaint op resp. 29, 40 en 61-jarige leeftijd (1841, 1852, 1873). Had zij het resultaat van dit onderzoek reeds innerlijk verwerkt? Het beeld dat zij twintig jaar vroeger in haar dissertatie gaf, is stellig meer geidealiseerd dan dat van het grafologisch rapport.
Want dàt die dissertatie meer is dan een bronnenboek, dat er een zeer duidelijk beeld van Bosboom-Toussaint uit oprijst, - geen lezer ervan die daarover in twijfel is. Het proefschrift geldt als het beste van de tien die onder de inspirerende leiding van Albert Verwey zijn ontstaan. In een brief van 20 november 1932 geeft Verwey zeer in 't kort aan, vanuit welk idee zo'n proefschrift z.i. geschreven zou kunnen worden: als de ‘hypothetische draad’ die door het boek loopt, noemt hij ‘de romantiek van Mevrouw B. of de psychologie van het protestants geweten in de jaren van het Reveil’, en spreekt verderop van de dialektiek van het christelijk geweten; welke formuleringen wij in het proefschrift terugvinden.
Deze visie, hoezeer door een bewonderde leermeester geinspireerd,