Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961
(1961)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Peter, Augustus de Genestet
| |
[pagina 15]
| |
de geschiedboeken op te slaan, om na te speuren wie er dat jaar aan de orde zijn! De honderd of honderden jaren maken dan een herdenking plausibel, ook al mist ze rationele gronden; het toeval speelt hier immers veelal een groter rol dan de ontwikkeling van het wetenschappelijke en literaire leven, die op meer reëele gronden een auteur uit vroeger tijd weer op het voorplan kan brengen. Laat ons dat toeval dan maar zegenen. Want mijn lichtelijk kritische vooropmerkingen bedoelen niet te beweren, dat het een zinloze hobby is na een of meer eeuwen de schijnwerpers te richten op eenmaal belangrijke figuren, die voor de huidige generatie in de schaduw der geschiedenis zijn teruggeweken. Herdenken, in de zin van een met nieuwe aandacht zich verdiepen in leven en werk van een auteur uit een ons vreemd geworden periode, is waardevol; laten we blij zijn, dat de honderd jaren er ons toe verlokken. Het kan ons, eenzijdig op de eigen wereld ingestelden, de relativiteit van de huidige waardeoordelen doen beseffen en onze ogen openen voor andere en toch wezenlijke waarden, die vorige geslachten hebben bezield. Dat kan verrassend en verrijkend zijn, mits natuurlijk het voorwerp van onze beschouwing een echt levend mens was en, indien al niet een zeer groot kunstenaar, dan toch een kunstenaar van karakter, wiens stem in de oren en harten van zijn tijdgenoten resonneerde. Dat mag men zeker zeggen van Peter, Augustus de Genestet. Laat ik u dan een eeuw mogen terugvoeren naar de 5de juli van 1861, in het nog landelijke Roosendaal bij Arnhem. Het was een prachtige, bloeiende zomerdag. Langs korenakkers, heuvels en hei en door een statige beukenlaan bewoog zich een begrafenisstoet naar het kleine kerkhof tegen de heuvelhelling. Vlak achter de koets volgden naar de mode van de tijd mannen met lange zwarte mantels en lange zwarte lanfers, die als wimpels afwoeien van hun hoeden; dan familieleden en vrienden; zij geleidden de dichter De Genestet naar zijn laatste rustplaats. Hij was maar 31 jaren oud geworden. Aan zijn graf werden geen hoogdravende redevoeringen gehouden, maar eenvoudige afscheidswoorden gesproken van vrienden. Allard Pierson herinnerde er aan hoe de dode geleefd had om lief te hebben en vrede en vreugde om zich te verspreiden, hoe eenvoudig, hoe wars van gekunsteldheid, hoe verdraagzaam, eerlijk en trouw maar ook vol geestdrift voor zijn idealen hij was geweest en hoe weldadig zijn poëzie tedere snaren had doen trillen in de harten. Conrad Busken Huet, de man van de scherpe | |
[pagina 16]
| |
pen, sprak hier in bewogen woorden de dankbaarheid uit, die allen tegenover deze dode bezielde. De Genestets schoonbroeder Everard Bodel Bienfait en zijn pleegvader Kruseman namen ontroerd afscheid en allen weenden als kinderen. Zo beschrijft ons deze eenvoudige uitvaart een andere vriend, Joh. ZimmermanGa naar voetnoot1. Uit zijn relaas komt voor ons duidelijk een karakteristiek van de overledene naar voren zoals hij voor zijn vrienden was: een integer, beminnelijk mens, geen opzichtige, maar een die zijn weg door het leven ging in een eenvoud, die geenszins oppervlakkig of onpersoonlijk was, een man die, in de beste zin van het woord, vroom, dat leven - en het bracht hem donkere uren genoeg - aanvaardde als een blij geschenk, maar die ook vervuld was van de weemoed om de broosheid van dat geschenk. Geen geharnast strijder, al had hij zijn eigen keus en oordeel, die hij op oorspronkelijke wijze verdedigde met een pittige nooit wondende humor; geen scherp ontledend denker, maar een mens zeker niet zonder diepte van hart; een die de tegenstellingen wel zag, maar altijd de synthese zocht. En bovenal een dichter, begaafd met een schijnbaar moeiteloos taalvermogen, waarmee hij stromende, melodieuse verzen schreef, die niet verbluften door een vuurwerk van Bilderdijkiaanse taalvondsten, gelukkig ook niet wilden imponeren door een meeslepende retoriek, maar die beslag op de lezer legden door hun echtheid en hem glimlachend vasthielden door hun speelsheid. Het is geen poëzie, die de verborgen afgronden van de menselijke ziel peilt, die vergezichten openwerpt, die u tegelijkertijd warm en koud doet worden door het geheim der plotseling zich openbarende schoonheid en als zodanig is het geen grote poëzie. Hij schreef niet voor literaire fijnproevers, maar voor gewone mensen en ja, hij was een der dominédichters en als zodanig niet vrij van een zekere stichtelijke gemoedelijkheid, die het toenmalig publiek apprecieerde, maar die ons sedert '80 gauw verveelt. Maar leg hem als volksdichter naast Tollens of als dominé-dichter naast Beets en Ter Haar en u treft anders dan bij hen een onmiddellijke echtheid van gevoelsleven, een jong-onbevangen kijkende blik, een fijnheid van toets en een speelse ironie, die ook ons, mensen van een andere tijd en een andere poëzie, telkens nog boeit. Poëzie van een andere tijd dan de onze is het zeker. Zich overgevend aan deze verzen beseft men telkens in welk een ander wereld- en ziels- | |
[pagina 17]
| |
klimaat wij leven. Hoe gesloten was die wereld tóen, hoe vaderlandsintiem en gezellig met de charme, maar ook met al de beperking die dat inhoudt. Ook de Genestets leven en werk toont die 19de eeuwse beperking. De wijde wereld en de grootsheid van leven heeft De Genestet zeker in zijn jonge jaren gezocht, vooral in reizen. In 1850, 21 jaar oud schrijft hij - en hoor hoe hij verlangt uit zijn kleine wereldje uit te breken -: O dromen van mijn jeugd en van mijn lange nacht!
O zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteren!
Ik reikhals naar den top der bergen en ik smacht,
Ik hunker naar de blauwe meren!
Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betrêên,
'k Wil rijzen, dalen, 'k wil genieten, leren, zwerven;
Ik wil voor lange jaren heen;
Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven!
(Reizen)
Maar als hij zijn plaats gevonden heeft in maatschappij en gezin verandert die zucht naar de verte spoedig in een zich veilig terugtrekken op ‘een plekje op aarde/Hem dierbaar bovenal’. In De Liefste Plek zingt hij dan: Voor mij, schoon mijn verlangen
Soms dwaalde heinde en veer
. . . . . . . . . . . .
Toch Hollands rozentuinen,
U bleef mijn hart verpand:
(De liefste Plek)
En als hij in 1851 nog weer eens in Interlaken is, erkent hij het openhartig: En de oude reislust werd me een bron van strijd en smart!
Mijn geest geniet wel - maar mijn hart,
Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen
(Op Reis)
Bij de verrukkende aanblik van het machtige bergenpanorama, gaat zijn heimwee terug naar het intieme huis en de tuin van zijn familie aan de duinrand te Bloemendaal. En ook binnen die eigen Hollandse wereld blijft zijn gezichtskring beperkt. Hij beweegt zich als dichter | |
[pagina 18]
| |
binnen de grenzen van de gegoede, beschaafde klasse, hoewel hij als predikant toch ook het lijden van het arme volk met compassie heeft gezien. Als pastor schreef hij bijv.: ‘Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen om mij wenen’
en ‘Ik ken uw jammren thans, Dood, Armoe, Krankte, Zonde’.
Maar dit bleef een persoonlijk begaan zijn met de persoonlijke medemens. Sociale verontrusting ontbreekt. U zoudt kunnen wijzen op het grote gedicht Arme Vissers, maar ten eerste is het zijn eigen thema niet, het gedicht is bewerkt naar Victor Hugo en ten tweede tekent Hugo daarin wel de angstige spanning van de moeder, wier man in de stormnacht op zee zwalkt en het godsvertrouwen en de solidariteit van die berooide mensen, die toch maar de kinderen van de gestorven buurvrouw bij de hunne opnemen, maar er rijst geen vraag over het probleem van de sociale gerechtigheid. Die stoere arme visser, die bij zijn eigen vijf kinderen er nog twee van de buurvrouw opneemt, wekt bewondering om zijn geloofsdurf. Het klinkt wel heel idealistisch, als de visser zegt: Wij hadden 't toch aleven
Niet breed, en in den slechten tijd was 't nu en dan
Al met een leege maag naar kooi - 't Ga zoals 't kan!
Dat is mijn zaak niet. Dat moet Hij daarboven weten,
Die heeft gezegd, dat Hij geen wezen zal vergeten!
De Genestet sluit zich blijkbaar zonder verontrusting aan bij dit aanvaarden van de sociale realiteit. Dat het tenslótte de zaak is van Hem daarboven, dat Hij het weten moet is, ik herhaal het, een dappere geloofsgetuigenis, - en voor de daad van die visser neem ik mijn hoed af - maar dat doet er niets aan af, dat het ook zijn zaak is, de zaak van de hele gemeenschap, en dan niet als filantropie, ja de zaak ook van de dichters. Bij hen misschien niet in de vorm van hervormingsplannen of politieke strijd, maar dan toch als getuigenis. Daaraan komen De Genestet en zijn verwanten niet toe. Ik zei u dan ook: het was een heel andere tijd. Inderdaad, maar toch ... dit gedicht is van 1859/60, dat is ruim een decennium na 1848, toen de Februari-revolutie niet | |
[pagina 19]
| |
alleen in Parijs, maar in heel Europa ook het vaste gebouw der sociale standen deed sidderen. Denk eens, wat die tijd in een Da Costa opriep! Hoe reageerde De Genestet op de beroering in Nederland? Met het gedicht Alarmisten dat hij onder grote bijval voordroeg. Begrijpelijk was die bijval, want het is in zijn spreektaal-op-de-man-af fel en geestig. Hij ringeloort de bangerikken die hun veilige bestaantje bedreigd zagen. Het begint: Och bevende alarmisten,
Och pruiken, podagristen
Och ouwe-wijven-kliek,
Och nare leuterkousen,
Och bankroetiers en smausen
Je malen maakt me ziek.
En een eindje verder klinkt het: Het mensdom op zijn endje,
Veel kinderen en - geen centje
Verdiensten op 't kantoor;
Den helen boel in 't honderd,
En half Euroop geplonderd -
Dat 's alles wat ik hoor!
Dat klinkt wel jong en fris. Maar u zult tevergeefs een spoor zoeken van begrip voor wat in de woelingen als vernieuwing aan de orde komt. Integendeel, hij roept uit: 't Is vreselijk en 't is ijsselijk
't Is schriklijk en afgrijselijk ...
En ik heb ook het land!
Wat heeft hij dan aan die bange klagers te zeggen. Dat ze de tekenen der tijden moeten verstaan? Ach, hoort u maar: Maar handen uit de mouwen,
Couragie en vertrouwen,
En wat gezond verstand!
De mens leeft om te hopen ...
En 't zal zo'n vaart niet lopen:
't Leit immers op zijn kant
(Alarmisten)
| |
[pagina 20]
| |
Dat is toch wel, haast benauwend, de zelfgenoegzame burger van 1848. Het was de Genestets ideaal geen dichter te zijn voor een klein coterietje maar volksdichter. Hij wijdt aan die volksdichter een bijna hymnisch, maar ditmaal wel erg oratorisch gedicht. Hij begroet hem als de wakkere held, de gezegende, de lang verbeide. Deze dichter zal niet van boven af orakelen, maar hij zal zelf tot het volk gaan: Wie zal het volk, in ernst, zijn grote liefde schenken,
En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken,
Hun vriend en broeder zijn en zoon?
Dat betekent toch, denkt de moderne lezer, dat hij zich stellen zal in de rijen van dat lijdende volk, met hen strijden zal voor een beter bestaan. zoiets als een vroege Troelstra. Hij vergist zich. Bij deze wakkere held, die het volk zal opheffen is de gedachte aan een gelukkiger sociale orde ver, hij wil alleen hun het harde leven verlichten door ze een lied op de lippen te geven beter dan dat minderwaardige, dat ‘langs de straten krast en krijst’. Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten,
Een teuge frissen wijns, een heulsap voor hun smarten.
Het moet een vaderlands lied zijn, echo van 't weleer en aller deugden tolk. Verbetering van de volkszang wil hij dus, zeker een waardevolle taak voor een dichter, die zelf tot de intellectuele elite behoort, maar het komt niet uit boven de Economische Liedjes van Betje en Aagje en die van Het Nut van 't Algemeen. Bij dat ‘En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken’ hadden we toch iets anders verwacht. Maar De Genestet is een kind van zijn tijd en van zijn milieu en niet een die naar de toekomst is gericht. Willen wij hem zuiver waarderen, dan moeten we die tijd als realiteit aanvaarden. Maar dan kan hij ook niet de grootheid krijgen, die de kunstenaar heeft, die tegen en boven zijn tijd uitrijst naar een nieuwe horizon. Vergeet u niet, dat een jaar voor De Genestets dood Multatuli verscheen met zijn Max Havelaar. Als ik zeg: een kind van zijn tijd en niet een die naar de toekomst is gericht ben ik toch in één opzicht onbillijk en dat is een zeer belangrijk opzicht voor een dichter. Ik kom daarop terug, maar ik noem het reeds hier: hij heeft meer dan een ander misschien in de eeuw van de bloemrijke oratorie de echtheid verdedigd en in eigen rijpe werk getoond. Kind van zijn tijd was De Genestet ook in zijn dichterlijke taal. Men | |
[pagina 21]
| |
moet hier geen Kloosiaanse allerindividueelste expressie verwachten, ook geen Marsmanniaans omstoken van het graan des levens tot de jenever der poëzie. Om van suggererende absolute beelden en klanken helemaal te zwijgen. Hij hanteert het poëtisch instrument van zijn eeuw en wij waarderen het, dat hij het doet zonder bombast, zonder smakeloosheden, gestroomlijnd en vooral speels. Hij weet er warmte, liefelijkheid, zeker ook diepte in te leggen, maar zelden het verhevene, dat ons even doet huiveren, zelden een onvervangbare, originele visie. Vondel boeide hem dan ook maar matig, Cats was hem congenialer. Dat hij daarmee aan de smaak van zijn tijd beantwoordde blijkt wel heel duidelijk uit de grote waardering van een scherp kritikus als Huet voor een passage uit de Mailbrief. Het gaat daar over de heerlijkheid van het eerste huwelijksreisje; ik zal het begin citeren met Huets commentaar. U zult het waarschijnlijk met mij zoetelijk en conventioneel vinden; Huet dacht er anders over. Wat is daar zoet op aarde en lieflijk in dit leven
De erinring doet nog vast het hart des grijsaards beven
Van zachte ontroering; en, o jong en zalig Paar,
Uw boezem trilt gewis bij 't trillen dezer snaar -
Wat is daar zoet en rein en lieflijk hier op aarde
Als 't eerste huwelijksreisje in 's Levens rozengaarde?
Ik zal niet meer citeren, maar leest u het na: deze toon blijft klinken. En hoor nu Huet, juist naar aanleiding van deze passage: ‘wat eindelijk den algemenen toon betreft, waarin de verzen geschreven zijn, de lichtzinnigheid is hun even vreemd als de ziekelijkheid. Zij bieden de schoonste vereniging aan van hetgeen alle mensen de poëzie doet liefhebben en haar gelijken doet op het leven-zelf in zijn schoonste ogenblikken: een mengeling van licht en bruin, iets vrolijks met iets teders tot achtergrond, een nietig voorval, welks oorsprong met de vroegste geschiedenis van al wat menselijk is samenhangt, en welks gevolgen tot in de eeuwigheid reiken’ (Liter. Fant. en Krit, dl 3, De Genestet, 1869). Ik wil maar zeggen: een 20ste eeuwse lezer moet bereid zijn geducht te acclimatiseren vóór hij veel poëzie van De Genestet (er is ook veel dat ons dichterbij ligt!) mag gaan waarderen. De eeuw van De Genestet was ook die van de romantiek, hier in Holland dan van een nogal zwakke romantiek. Was hij romanticus en romanticus in Europees verband? Hij heeft met bewondering de grote | |
[pagina 22]
| |
Europese romantici gelezen, Byron, Heine, De Musset, Victor Hugo, maar de grote romantische onvrede met leven en wereld en de grote romantische droom blijven, althans aan de volwassen dichter toch eigenlijk vreemd. Zij kleuren zijn religieuse poëzie met een sterk beleefd repos ailleurs en zijn gehele lyriek met een persoonlijk en warm natuurbeleven. In zijn jeugd klinkt er een veel typischer romantische toon, als hij spreekt over de poëzie als zijn enig denkbaar en verlangd geluk uitgaand boven het leven en boven de normen. Van zijn 20ste jaar is het gedicht ‘Vrienden-Raad en Dichters-Antwoord met die emphatische regel ‘Laat de engel van mijn lied mijn stervensengel zijn’. Dit gedicht zou ons ook bij hem kunnen doen spreken van een zwarte tijd, maar het geeft toch wel een erg retorisch-opgeschroefd program, zoals trouwens bij een zwarte jeugdtijd past. Hij wil niet luisteren naar de oudere vriend, die hem maant zich te gewennen aan het proza des levens en dan zegt hij zelfs van zijn Muze, toespelend op het verhaal van de val in het paradijs; En schoon zij de Eva waar', wier lelieblanke hand
Mijn ziele laven dorst met streng verboden vruchten,
Een ballingschap met haar is mij een vaderland
En zonder haar zou ik een Paradijs ontvluchten!
Die toon verdwijnt echter spoedig en met de echte Byronianen dreef hij de spot. De volwassen De Genestet toont ons zeker een licht-ontroerbaar zieleleven met snel wisselende stemmingen, maar van een tragische gespletenheid die zo vele romantici kenmerkte, kan men niet spreken. Zijn ziel en geest waren eer aangelegd op harmonie en synthese dan op tegenstellingen. Iets van een romantische vervreemdheid van het leven waait wel telkens door zijn verzen heen in zachte elegische tonen, maar daar staat tegenover dat hij gaarne met zijn beide benen op de grond stond en dat hij boven de ontgoochelende kleine realiteit uitsteeg in de lach van de humor, die overigens juist in Nederland een der typische vormen was van de romantische levenshouding. Zijn jeugd echter is veel sterker gekenmerkt door de wisseling van een dwepend enthousiasme in levensdrift, vriendschapscultus, liefdeverheerlijking, geloofsverlangen èn smartelijke depressies, die hij ook dan al bevecht met verzen, en met een humor, die soms bitter klinkt. Veelzeggend is dat woord, gericht tot zijn verloofde: ‘Ik schater soms, omdat ik niet wil schreyen’. Laat ons die jeugd eerst eens nader bezien. | |
[pagina 23]
| |
De vroege jeugd moet ongetwijfeld veel verdriet hebben gekend. Van zijn vader, een schimmige figuur, over wie de biografen zwijgen, wordt ons enkel verteld dat hij vier jaar na Peters geboorte stierf; de moeder, Maria Suzanna de Vries over wie hij altijd met grote warmte spreekt, overleed 3 jaar later. De jongen werd als hun eigen kind opgevoed door zijn oom en tante J.A. Kruseman-de Vries. Zulke jeugdervaringen maken ook een levensdriftige knaap vroeg wijs en dwingen tot zelf-expressie: op zijn twaalfde jaar schrijft hij al voor zijn pleegouders en u raadt nauwelijks wat: een bundel preken! Hij is dan op kostschool in Barneveld en brengt de zondagen veelvuldig door op een buiten in de buurt; op aansporing van de gouvernante daar schrijft hij in datzelfde 12e jaar een hoogdravend vers op de zonsondergang (uitgegeven met 2 gelegenheidsversjes door P.J. Andriessen, A'dam). Het zit natuurlijk vol grote-mensen-clichés, maar het verbaast bij een 12-jarige door de taalvaardigheid, de lang volgehouden perioden en de maatvastheid. Een gevaarlijk begin voor de dichter die straks zo dringend om natuur en waarheid zou vragen! Heel wat verzen heeft hij daarna op school en gymnasium geschreven, maar hij was zo verstandig niets te publiceren van vóór zijn 16de jaar. De mengeling van natuurlijke jongensachtigheid en literair romantisch dwepen komt kostelijk uit in een brief van de kostschool aan zijn nichtje Suze Kruseman. Men leest daar in één adem: ‘Ik heb verleden zondag met Kee M (dat was een wild-robuuste medeleerlinge) gevochten, dat het bloed me bij de handen neerliep vanwege een fikse krab die ze mij gegeven had. Maar ze heeft toch het onderspit gedolven, want ik nam haar onder mijn arm als een pakje, dat je naar de diligence brengt en droeg haar de trap op; vervolgens heb ik 's avonds een beetje naar de maan gekeken en ben beroerd geworden, ik wil zeggen geroerd.’ Uit de latere gymnasiumjaren dateren dan pathetische maakpoëmen als Het penninkske der Weduwe en Louise de Coligny, maar ook dat vlotte stukje vol zelfironie om zijn benauwd staatsexamen, gericht tot een humane examinator, het hartelijke en virtuose ‘Morgen is mijn dichter jarig’, waarmee Van Lennep terecht zo in zijn schik was, Vliegevreugd en Dichtersmart, en tenslotte dat pittige, baldadige en weemoedige afscheid van ‘'t Latijnse School’ Latijnse school, Latijnse poort!
Gezegend en gezellig oord,
O wereld vol illusie
en even verder: | |
[pagina 24]
| |
‘Te voelen, als men verzen schrijft,
Dat men altoos een bengel blijft,
En dat de Rektor groot is.’
Iedere oud-gymnasiast wordt er warm bij. Een voorstel: Zou onze Mij., ter gelegenheid van deze De Genestet-herdenking dit gedichtje niet kunnen laten drukken op fraai papier en ingelijst aan minister Cals schenken om boven zijn bureau te hangen? Het Nederlandse volk zou er wel bij kunnen varen! Het lijkt alles levenslust, natuurgenot, dromen, zwerversdrang, lak aan deftigheid en geleerdheid, zwierig-stromende poëzie. Maar er is óók dan al een andere toon. In Stem des Harten, een gedicht dat een geestelijke crisis verraadt, tekent hij diezelfde jeugd zó: 't Was leven zonder last en leven zonder lust!
Een wrede nachtwaak soms vol wreevle fantaziën,
Doorworsteld in den arm van twijflaars en genieën,
Stak op mijn wang een koortsgloed aan;
En 's morgens afgemat, vol onbestemde smarte,
Zocht ik een troost, een God, een leven voor mijn harte -
En alles riep: ‘Vergaan, vergaan!’
Dat is toch wel zo iets als romantische gespletenheid! Zijn boezemvrienden vanuit die jeugdjaren waren Gideon de Clercq, de zoon van de befaamde improvisator Willem de Clercq en Adriaan Gildemeester. De eerste hield een dagboek, waarin Peter telkens verschijnt, de tweede bewaarde van hem vele brieven. Iedere verjaardag, op 8 april, ontving Gideon een dikwijls lang gedicht van Peter, door de familie in een ‘Gideon-album’ bewaard. Het zijn kostelijke bronnen voor de kennis van dat romantisch vriendenverkeer. 16 nov. '46 leest men bij Gideon: ‘Verder was ik vreselijk opgewonden, met de woorden in den mond: ‘Peter, ik geloof aan het Vaderland en aan vriendschap en Liefde, was ik zijn kamer afgestoven.’ Op 10 april vertelt hij als volgt over zijn verjaardagfeest, waarop Peter natuurlijk zijn gedicht voordroeg: ‘De traan, die bij het eerste gedeelte mijn wang had bevochtigd, maakte voor een glimlach plaats en toen hij bij de laatste geimproviseerde lijnen opstond, lag ik een ogenblik later aan zijn warm vriendenhart vastgeklemd.’ De brieven zijn natuurlijk ook vol van uitstortingen van Peter over de liefde voor zijn toekomstige vrouw, Henr. Bienfait. Een komische combinatie van romantische liefdesperikelen en nuchtere | |
[pagina 25]
| |
realiteit daar vlak boven op, levert het volgende citaat: ‘Adriaan, ik heb in den spiegel gekeken, en ik heb mijzelf gevraagd: zijt gij waardig zo door Haar bemind te worden? Gelukkige, zei ik tot mezelf ... Rampzalige een poosje later! Wonderlijk schepsel zei ik tot mezelf en schudde het hoofd. Aad, ik houd niet van gerookte zalm. Ik wil je geen verdriet doen als ik bij je kom, daarom schrijf ik het je maar vast. Ossentong en chocolâ, magnifiek.’ Over zijn vriend Peter schrijft Gideon 6 juli 1847: ‘Wat een mens, wat een gevoel. Ik dank den Hemel, dat ik met meer kalmte het leven kan doorwandelen, maar toch voel ik mijzelven zo koud bij zoveel liefde en vriendschapsgloed’. In 1851 aan 't eind van zijn studententijd bundelde De Genestet zijn Eerste Gedichten van 1846-'51, dus van zijn 16de tot zijn 22ste jaar. Er is dan ook een serie studentenliederen bij, jolig-studentikoos, maar lang geen Piet Paaltjens. In de studentenwereld leefde hij weinig mee en echt wetenschappelijk studeren stond hem tegen. Maar hij las veel, schreef veel, genoot van het verkeer met de oude vrienden en natuurlijk met zijn meisje en verkeerde onder literatoren, bijv. ten huize van de oude Da Costa, voor wie hij grote eerbied had. Hij beleefde succes van een eerste satire Het Schotje: het befaamde houten schotje, dat in de A'damse professorenbanken een afscheiding vormde tussen de officiële theologen en die van de Remonstrantse, Lutherse en Doopsgezinde seminaria, werd na zijn schimpdicht subiet gesloopt. De bundel Eerste Gedichten vertoont echter als eerste samenvattende publicatie een belangrijk tekort. De omvangrijkste stukken uit deze tijd, de grote verhalende gedichten Fantasio en de Sint Nikolaasavond van respect. '47/48 en '49 liet de dichter, op wat voor gronden dan ook, weg; De St. Nikolaasavond kwam later in de tweede druk. Toch was hij juist door deze gedichten, die hij onder grote bijval in het openbaar had voorgedragen (Fantasio in ‘Oefening Kweekt Kennis’, De St. Nikolaasavond in de Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Wetenschappen) algemeen bekend geworden. Johannes Bosboom schrijft 12 jaar later over dat optreden in ‘Oefening Kweekt Kennis’: ‘nog herinner ik mij den treffenden indruk, teweeggebracht door de verschijning van den jongen, levendigen dichter, die, zijn lessenaar ter zij zettend, terstond zijn publiek in verzen begon aan te spreken en het een uur lang aan zijn lippen geboeid hield. Dat was geen verhandeling, geen lezing, geen voordracht van een gedicht - het was een springende fontein van verzen, dat was een jong, opgewonden, | |
[pagina 26]
| |
bezield, schitterend improvisator, dat was iets enigs, iets wat we na De Genestet nog van geen ander hebben gehoord’ enz. Het genre ging terug op de Italiaanse Renaissance, maar was later speciaal beoefend door Byron (Don Juan) en door De Musset (Namouna). Die beide dichters waren met Heine en Rückert lievelingsdichters van De Genestet; in 1851 bracht hij Musset te Parijs zelfs een bezoek aan diens ziekbed. Hij was echter niet de eerste die dit genre verhalende poëzie naar Nederland overbracht; Beets was hem voorgegaan met zijn Maskerade, maar De Genestet doet het op geheel eigen wijze en naar mijn smaak fijner en schalkser dan Beets. De navolging betrof ook voornamelijk de vorm; de felheid en de demonie van een Byron bleef De Genestet volkomen vreemd. Die vorm vraagt strofen van 8 verzen met een vast rijmschema (de oude Italiaanse Ottava rime); de Fantasio en later de Mailbrief hebben echter zesregelige strofen op het voorbeeld van de Mussets Namouna. Juist deze omvangrijke gedichten hebben, zoals gezegd, De Genestet een grote faam verschaft. Hij heeft dan ook op een virtuose wijze alle kansen, die het genre bood, uitgebuit. Het gaat daarbij om een breed schilderende, humoristische vertelkunst met een duidelijk satitische inslag en dan niet over helden en heldenavonturen, maar over gewone Hollandse mensen, wier kleine dwaasheden hen in komische situaties brengen. De dichter gaat hen niet in een bijtend hekeldicht de les lezen maar hij toont zich een meester in het ‘ridens dicere verum’ en zijn lach blijft altijd gul en toegefelijk. Het vertellen zelf heeft een zwierige gemoedelijkheid, maar is met raffinement tot een aparte kunst opgevoerd door de bijzondere verhouding van de verteller tot zijn publiek en tot het vertelde. Die drie vormen een eenheid van telkens geestig op elkaar betrokken elementen. De verteller verhaalt niet van een punt buiten het vertelde, maar hij zit er midden in, zoals bijv. blijkt wanneer hij op de St. Nicolaasavond een nieuwe gast in de kring inleidt met de woorden: ‘'k hoor schellen’. Hij is ook voortdurend in conversatie gewikkeld met zijn publiek, terwijl hij omgekeerd ook menigmaal van het vertelde afdwaalt in eigen gepeins. Op een schijnbaar nonchalante, maar goed berekende wijze past hij de verteltrucs van de vertraging, de uitweiding, de onderbreking toe, verrassend door onvoorziene wendingen en de aandacht geboeid houdend, mits men wat 19de eeuws geduld kan opbrengen. Waar hij maar een schijnbaar toevallige kans krijgt, schiet hij even naar voren om langs zijn neus weg allerlei personen | |
[pagina 27]
| |
en verschijnselen op de hak te nemen. Zo krijgen bijv. op literair gebied het Algemeen Letterkundig Maandblad, De Tijd, maar ook de Gids als de blauwe beul hun beurt, Helmers en Bogaers en bovenal de deftige v. Alphen in die prachtig rake regel ‘Hieronymus is hier 't volmaaktst epitheton’. Voor zijn contemporaine lezers en hoorders zullen al die toespelingen onmiddellijk duidelijk zijn geweest en men ziet ze in gedachte glim-of grimlachen; voor de huizige lezer is er een hele commentaar nodig, zoals v.d. Bosch die gaf op de St. Nikolaasavond. De gelukkigste vondst in dat laatste was de invlechting in het titelverhaal van een tweede verhaal, Uit het land van Cocanje, verteld door de vermetele toekomstige schoonzoon waardoor hij het verbruidt bij schoonpapa, de holle ridderordenmaniak, maar waardoor De Genestet tevens het overdadig strooien met ridderorden van Koning Willem II ironiseert (een enigszins pikante combinatie). Deze drie grote satirische causerieën-op-rijm vertegenwoordigen in de eerste plaats de geestige spotter en de gewiekste arrangeur De Genestet, maar ze vormen niet zijn diepste werk. Ze zijn typisch studentikoos; de St. Nikolaasavond is dan ook van zijn 18de jaar, Fantasio nog een jaar ouder. Als hij als volwassen man de Mailbrief opzet, kan hij in het eerste deel maar moeilijk weer op gang komen en lukt het hem niet de vertelling te voltooien. De figuren, die in de aardig geschilderde tafreeltjes van deze gedichten optreden hebben, op de kinderen in de St. Nikolaasavond na, weinig individuele levensechtheid. Fantasio en zijn schone beminde zijn nogal drakerige romantische verzinsels en de bedrogen gouvernante is misschien de enige figuur in zijn werk, die hij met een jongensachtige wreedheid heeft geschilderd. In de St. Nikolaasavond blijven de meeste figuren poppen en de zeker markanter hoofdfiguur, de gefopte ridderkruismaniak is toch eigenlijk een karikatuur. De kinderen daarentegen zijn echt en scherp gezien. De kostelijkste ironische zet in het hele verhaal vind ik daar, waar de baby kans ziet eventjes aan het door de vader met slaafse eerbied aangestaarde eikenkrans-metaal te likken. Dat hij kinderen begreep en kind met hen worden kon bewijzen ons de verhalen, hoe hij straks met zijn eigen kinderen speelde en getuigt vooral zijn grote prozabetoog over kinderpoëzie, waarin hij het opnieuw opnam tegen vele versjes vol volwassenmensen-braafheid van Hieronymus. Als hij van den Bergs Metabletica en Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen van Mevr. Heyboer-Barbas al had kunnen bestuderen, was zijn oordeel over van Alphens kinder- | |
[pagina 28]
| |
versjes voor de 18e eeuw misschien anders uitgevallen, maar voor de kinderen van zijn eigen tijd voert de dichter, wiens devies ‘natuur en waarheid’ was, in ieder geval een verwarmend pleidooi. Maar laat ons nu aandacht wilden aan De Genestets latere werk. In het laatst van 1860 en begin '61 maakte hij de bundel Laatste der Eerste persklaar, hij bevat gedichten van 1854 tot 1860. In 1852 was de dichter predikant geworden van de kleine Remonstrantse gemeente te Delft, bevestigd door zijn vereerde leermeester Abraham des Amorie van der Hoeven, aan wie hij een zo warm gestemd gedicht heeft gewijd. Hij was getrouwd en genoot met zijn lieve vrouw en zijn twee dochtertjes, en maar al te kort ook met zijn zoontje een zeer gelukkig gezinsleven. Hij diende zijn gemeente met hart en ziel; zijn preken waarvan het voordragen hem door zijn lichaamszwakte moeilijk viel, waren eenvoudig, doch pakkend en wars van de tale Kanäans. Hij heeft er, in onderscheiding van zoveel collegas, niets van laten drukken; het was immers niet bedoeld als literaire kanseloratorie, maar als een direct woord voor het hart. Oort heeft een enkel fragment in zijn grote Gidsartikel geciteerd. Het mededragen van verdriet en zorgen in zijn gemeente drukte hem neer. Ik heb daarstraks al geciteerd de regel ‘Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen om mij wenen’. Zijn op blijdschap aangelegde ziel leeft telkens weer op in het geluk van zijn gezin, in het verkeer met vrienden, in de natuur, bij zijn geliefde dichters, niet het minst in meditatie en gebed. De verzen die hij schreef noemde hij bescheiden: ‘onderonsjes’ en inderdaad; vele echte gelegenheidsgedichtjes bleven in portefeuille maar ook de gebundelde verzen bewegen zich veelal binnen de kleine kring van de wisselende levenservaringen van hemzelf en zijn geliefden. Een belangrijke groep heeft een pastoraal karakter; telkens spreekt hij zijn lezers aan met vermanende wijsheid: ‘Daar is een tijd van komen/ Daar is een tijd van gaan’. of ‘Werken en denken en leren is leven’ of het Nieuwjaarslied van 1855 ‘De lendenen omgord en brandende de lampen’. De dood en het graf spelen een grote rol onder de themata bij deze dichter, die het voorgevoel had zelf jong te zullen sterven en die zo dikwijls bij het graf van een dierbare stond. Het wegkwijnen aan de tering van de vrouw van Daniel de Clercq, de broer van zijn boezemvriend Gideon werd de aanleiding tot het bekende ‘Het haantje van den toren’. Soms gaat het schertsend: de koetsier van de lijkwagen die tegenover hem woont en die hij dagelijks ziet uittrekken en 's avonds zijn maskeradepak weer ziet afleggen, kinderen die spelen om een pas | |
[pagina 29]
| |
gedolven graf, het feit, dat zijn huis vol geluk vlak bij het kerkhof staat, zodat hij straks geen rijtuig nodig heeft, het wordt alles aanleiding voor een schertsend gedicht, maar bewijst ook wat zijn geest preoccupeert. Maar het komt dichterbij: in '59 sterft zijn vrouw Henriette, in januari '60 volgt reeds zijn enig zoontje. De diepe smart wordt niet uitgeklaagd in pathetische verzen, die het leed overschreeuwen, maar in een aangrijpende soberheid en steeds met de uitblik op de eeuwigheid. Onvergetelijk blijft die strofe: Neen! - die ik 't meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen 'k wenend aan haar sponde zat.
(Liefde)
Er zijn ook andere motieven, een paar grote vertalingen, het reeds genoemde Arme Vissers naar Victor Hugo, De Heiden-apostel naar Beranger, verscheidene kleinere naar Rückert. Bovendien - en daar zitten we midden in de 19de eeuw - hij redigeerde sedert het jaar 1855 samen met Thiele de Christelijke volksalmanak, waarin telkens platen werden opgenomen met een vers als bijschrift. Uit de correspondentie met de uitgever Kruseman blijkt, hoeveel hoofdbrekens dat kostte. De Genestet gaf zelf gedichten bij de voor ons nu zoetelijke plaat van een jonge en een oude vrouw, Twee Levensbeelden en bij een van de weduwe die haar penninkske offert, Kunst en Evangelie. Dan is er het grote fragment gebleven De Mailbrief, waarin hij tot de geestige verteltrant van zijn studententijd, van de St. Nikolaasavond wil terugkeren. Immers: En 't lieve Vaderland, het schijnt me al meer en meer
Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer'...
O Muzen mijner Jeugd, o schalken, zorgeloozen!
Laat me aan uw hart een wijl van al dien strijd verpoozen!
Het lukt maar ten dele. In de breedsprakige inleiding komt hij moeilijk op gang en hij blijft midden in het verhaal steken. Vele verzen zijn wat al te gemakkelijk op het rijm toe geschreven, de geestige toon heeft minder pit dan vroeger, het toch al melodramatische onderwerp lijdt door overdrijvingen. Eenmaal waagt hij zich aan een kleine, ondeugende satire: Liedje in den Maneschijn. Overziet men echter de gehele | |
[pagina 30]
| |
bundel, dan kan het wezen van deze poëzie niet beter worden getypeerd dan door het zeker met opzet als slotgedicht geplaatste Een kruis met Rozen. Het geeft in eenvoudige, maar zuiver gecomponeerde verzen, waarin het ene, centrale beeld uitstekend wordt vastgehouden, en in een pastorale toon, die niet ontaardt in een preek, zijn hele dichterlijkvrome levensbeschouwing, waarmee hij tallozen heeft ontroerd, getroost, bemoedigd. Ik haal er een paar strofen uit aan: Een kruis met rozen
Is 't menschenlot,
Is 't rijke leven
Uw gave, o God
Niet enkel rozen!
Geen kruis alleen;
De Liefde voegt ze
Getrouw bijeen.
. . . . . . . .
Ik weet de rozen,
Zij vallen af!
Het kruis nu legt ge
Pas neer - aan 't graf.
Toch - welke uw gaarde
En treure uw huis -
Merk op de bloeme
Die blijft aan 't kruis.
En kweek nog dankbaar
Den kleensten knop,
En neem met liefde
Uw last weer op!
. . . . . . . .
Moog elke bloeme
Der aard vergaan,
De vrucht des Levens,
Die rijpt er aan.
Ik herhaal het nog eens: we vinden in deze bundel geen grote poëzie in de zin van oorspronkelijke ideeën en verbeeldingen, noch in die van | |
[pagina 31]
| |
individuele, verrassende vormkracht. Er staat ook heel wat in dat het als dichterlijke expressie niet haalt bij Een Kruis met rozen en dat ons bitter weinig meer zegt. Maar beschouwen we de beste gedichten in het kader van hun tijd, dan treft ons niet alleen de zuiverheid van het vers, het ontbreken van holle retoriek, maar vooral de adel der doorleefde vroomheid, de menselijke echtheid, waardoor een gedicht als dit Kruis met rozen waarlijk klassiek is geworden. Waarom koos De Genestet als titel Laatste der Eerste? Zeker niet omdat de gedichten voor zijn besef geheel op hetzelfde plan stonden als de bundel Eerste Gedichten. Ik heb u, hoop ik, doen ervaren, dat er in deze verzen uit zijn volwassenheid een andere, dieper toon klinkt, minder bruisend, minder geestig en puntig dan in het jeugdwerk, maar bezonkener, rijper en ook elegischer. Als hij ze toch door de titel bij het jeugdwerk doet aansluiten, dan is dat omdat hij verlangend uitzag en de aandrift gevoelde naar een poëzie van wijder armslag, van groter formaat dan wat hij zelf ironisch deze onderonsjes noemde. Huet vertelt ons van een gesprek met De Genestet, waarin deze van die hoop en die aandrift sprak. Huet betwijfelde de mogelijkheid en hij had misschien gelijk toen hij zich troostte over de vroege dood van zijn vriend, omdat ze hem waarschijnlijk voor teleurstellingen behoedde. Toch betekende dit sterven misschien het afsnijden van nieuwe kansen. In ieder geval bewijzen de vrijwel gelijktijdig met Laatste der Eerste gepubliceerde Lekedichtjes dat er nog een andere geest in hem stak. Na de dood van zijn vrouw nam hij spoedig om gezondheidsredenen ontslag als predikant. Hij vestigde zich te Amsterdam en ontwikkelde daar naar de mate van zijn krachten een nieuwe activiteit bijv. als lid van de commissie die de plaatsing van een standbeeld voor Vondel voorbereidde. In mei '61 vertrekt hij naar Velp zeker ook voor zijn gezondheid, maar vooral met plannen voor een nieuw levensbegin; hij hoopt er weldra te hertrouwen. Slechts twee maanden later werd hij er begraven. Zonder twijfel geeft Laatste der Eerste ons ook een eenzijdige kijk op zijn leven in Delft van de voorgaande jaren. Bewaarde brieven (o.m. in onze bibliotheek) tonen ons een minder gelaten, irenische figuur, maar een strijdbaar man met een kritisch oordeel over zichzelf en anderen. Over Het haantje van den Toren schrijft hij 7 april '58 ‘Mijn haantje bevalt mij nog in het geheel niet. 't Is bepaald te lang. Wellicht komt er nog een nieuwe editie met dezelfde gedachte in anderen vorm’. De retorische woordenstromen van Bilderdijk hebben hem altijd ge- | |
[pagina 32]
| |
prikkeld. Als Da Costa in '59 (de dood nabij) zijn grote Bilderdijkuitgave voltooid heeft, schrijft De Genestet (22 dec. '59) bitter: ‘En intussen zegt Da Costa tot zijn doctor: Ik kan nu heengaan; het werk van mijn leven: mijn Bilderdijk is af! - 't Is om bij te schreien, niet waar? Maar wie weet, als nu die stem eens zwijgen zal, die 25 jaren lang het op alle toonen heeft uitgeschreeuwd: Bilderdijk is groot en Da Costa is zijn profeet! Wie weet of er dan geen reactie zal komen bij het publiek en bij slot van rekening voor de twee dichters niet een standbeeld wordt gezet’. Kostelijk en modern klinkend is de uitval in zijn betoog over Kinderpoëzie, als Van Alphen hem op Bilderdijk brengt: ‘Ja zelfs voor de roem van onzen groten Bilderdijk zou het misschien gelukkiger zijn geweest, indien hij, in plaats van driemaalhonderdduizend dichtregels - volgens een bekende statistiek uitgave - er een paar ton minder hadde nagelaten.’ Zijn oude ondeugende spot en zelfspot is niet verdwenen: 28 mei '60 correspondeert hij met Kruseman over bijdragen in het Zondagsblad en schrijft dan: ‘Ik wou jaarlijks met mijn pen en ‘mijn luit’, graag mijn cigaren, mijn klêeren en mijn zakgeld verdienen’ en hij eindigt den brief, geschreven op een stormachtige Pinksterdag: Wat ons ontbreek' op dit Pingster (sic), mijn vrind,
Niet de geweldig gedrevene wind!
Zijn gedachtenleven wordt sterk in beslag genomen en op en neer geslingerd door de opkomende moderne theologie. De vrienden met wie hij nu veel verkeert zijn Allard Pierson en Busken Huet, wiens Brieven over de Bijbel grote invloed op hem hadden. Een brief vermeldt een bezoek van van Vloten, die uren lang op zijn studeerkamer zat te redeneren en hem in verwarde gedachten achterliet. Een der Lekedichtjes verhaalt hoe prof. Scholten op zijn studeerkamer het hele universum, God en Vrijheid, goed en kwaad in zijn systeem verklaarde, maar hoe De Genestet buiten op het marktplein bevond dat het raadselvolle leven met elk systeem spot. De Genestet had zich nooit erg om dogmatische twistvragen bekommerd, maar het goed recht van deze modernen overtuigt hem. Zijn modernisme verwijdert hem echter niet van de kerk, laat staan van een eenvoudig-warm geloofsleven, waarin hij zich, hoeveel raadselen hem ook blijven, in leven en dood aan zijn genadige en liefdevolle God toevertrouwt. Dáár ligt voor hem het eigenlijke van het godsdienstig leven; de theologische theorie, hoe belangrijk ook, mag de mensen niet scheiden, die in dit essentiële bijeenhoren. Hij | |
[pagina 33]
| |
mengt zich in de strijd met zijn pittige Lekedichtjes (de naam is veelzeggend; hij wil niet spreken als theoloog maar als leek); hij kiest er duidelijk partij, maar hij richt zijn kritiek behalve op de quasi-verlichte, botte Jan Rap, die alle religie te boven of te onder is, op de diehards van de verschillende richtingen, die alleen hun eigen waarheid zien en de anderen verketteren. Dit pleit voor een irenische verdraagzaamheid wordt merkwaardigerwijze ingekleed in korte gedichten die door hun scherpe pointes een geharnast karakter hebben maar door de speelse humor ook de tegenstander een glimlach afdwingen. Hij heeft er ook andere geschreven, felle satirische aanval, maar het is karakteristiek voor zijn persoonlijkheid, dat hij die niet in de bundel opnam. Zo bevindt zich in onze bibliotheek een moeilijk leesbaar handschrift van een duidelijk tegen prof. Scholten gerichte Triumfzang van de Theoloog, waarvan ik u een stel strofen aanhaal. Hij voert Scholten sprekend in: Rustig als Olympus koning
heersch ik uit mijn Leidsch Atheen.
'k Ben de zon; en tal planeetjes
draait gezellig om mij heen.
. . . . . . . . . . . .
En met dialectisch schrootvuur
Stop ik iedereen den mond,
Die het waagt iets aan te merken
Op de leer door mij verkond!
'k Heb de Groningers verslonden.
Utrecht - wat zou Utrecht doen
En Da Costa's seminarie
Acht ik als mijn oude schoen.
Ja, ik ben er, 't Grote Raadsel
Is voor mij geen Raadsel meer.
Alles weet ik (da's bewezen!)
Net zoo als onz' lieve Heer!
Pierson knikt al, Hoekstra knikt al,
Eenmaal zelfs zal Chantepie
Voor mijn zetel neder(knielen?)
Hulde brengend mijn genie. . . . . enz.
| |
[pagina 34]
| |
Verreweg de meeste lekedichtjes zou men poëtische pamfletjes kunnen noemen en pamfletten dateren natuurlijk sterk. Bij verscheidenen is de directe aanleiding nog maar moeilijk te achterhalen. Maar de geconcentreerde algemene wijsheid, die zich hier telkens uitspreekt, pakt zo de mens van alle tijden, dat een aantal spreekwoordelijk is geworden. Denk maar aan: Verlos ons van den preektoon Heer,
Geef ons natuur en waarheid weer
of: Wees u-zelf zei ik tot iemand,
Maar hij kon niet, hij was niemand
of het fragment: Gij prediker, daar in de lucht
Hebt gij dan geen woordje voor mij
of: Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer die 't wegredeneert
of het weer actuele: ‘Zet ze uit de kerk!’ dus roept ge luid.
Zet liever gij uw kerk wat uit!
Men kan er bezwaar tegen maken vanwege het overwegend redenerende en didactische dezer Lekedichtjes, deze pamfletjes tot de eigenlijke poëzie te rekenen. Doch what is in a name? In ieder geval zijn het waardevolle documents humains, die hun auteur en hun tijd tekenen. En als u Peinzensmoede leest (Daar is geen Priester, die hem verklaart! In raadselen wandelt De mens op aard enz.), dan zal niemand ontkennen dat dit zielslyriek is. Kort na deze Lekedichtjes is de dichter De Genestet, maar 31 jaar oud, gestorven. Wat er verder uit hem had kunnen groeien is een nutteloze vraag. Hij staat in het oordeel der historie niet geboekstaafd als een der grote dichters die ons volk voortbracht, men zal zijn naam niet noemen naast Hadewych, Vondel of Gezelle. Maar zijn werk blijft onvergeten, omdat er in een tijd van zoveel schijnwaarden, een oprecht, edel, beminnelijk en worstelend-vroom leven uit zingt, omdat zijn speelse of strijdende humor ons nog altijd boeit en omdat hij zijn instrument niet geniaal, soms wel virtuoos en steeds zuiver bespeelde. |