Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1958
(1958)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Dichterschap in spreektaal
| |
[pagina 18]
| |
schrift gesteld met de grootst mogelijke onmiddellijkheid, wordt het natuurgetrouwe spreken bewaard. Men heeft dat telkens weer gewild, niet vroeger, maar in onze tijd. Merkwaardig genoeg, juist een geslacht dat op de schrijfmachine werkt (ik kan dat niet, ik heb dan teveel afstand tot mijn onderwerp!) zoekt aldus het gesprokene vast te leggen, op een zo los mogelijke wijze, zo distantieloos mogelijk. Het is duidelijk dat op deze wijze de schrijftaal als taal verloochend wordt, ja het schrijven wordt tot een techniek teruggebracht. Het schrijven als kunst raakt op de achtergrond, litteratuur trekt zich dan geheel en al terug op de spreektaal. Het schijnt dat ik een dergelijk standpunt hiervorens juist verdedigd heb. Dat is toch niet zo. Ik wil hier met nadruk een onderscheid maken. Ik heb verdedigd, dat dichten bij uitstek spreken is, taal op de adem. Maar ik zeg daarmee niet, dat spreken (is gelijk praten, het misbruiken van de adem) het geestloos inspireren gelijk wij doen door dag en tijd) werkelijk reeds bijna dichten zou zijn! Want dichten is spreken met macht, - en het enkele feit, dat men niet spreekt gelijk de schriftgeleerden betekent nog niet dat men dus aan dat andere reeds toe is. Het is niet voldoende twee armen te missen om Venus van Milo te zijn, zegt Malraux. Met andere woorden, ik bestrijd hier niet de schrijftaal en haar goed recht, haar orde, regelmaat en regels, haar wetten, haar dwingelandij. De voorschriften respecteer ik gaarne. Al was het maar om ze te kunnen overtreden. Profeten lopen soms dwars door de heilige huizen der priesters heen. Maar ze doen dat niet uit ongeloof aan die heiligheid. Dan zouden ze geen profeten meer maar beeldenstormers zijn. Zo dunkt mij dienen de dichters met de letterkundigen de omgangsvormen van de schrijftaal hoog te achten, ten einde er vervolgens mee te kunnen breken. Het komt mij voor dat juist de dichter moet bedanken voor het vulgaire dilemma ‘spreektaal of schrijftaal’. Wanneer het ene Keulen is - en waarlijk wij horen het soms donderen in de volksmond, en menig dichter zet zelf gaarne een grote volksmond op, - dan is het andere Parijs. Maar de weg naar Rome gaat middenweegs tussen beide door. Er bestaat een neiging, onder schrijftaal alleen maar te verstaan een storende stremming van de uitdrukkingskracht. En daartegenover staat dan een spreektaal (en dus een dichtstijl) die alleen maar is het heen en weer gaan tussen een eerste en een tweede persoon enkelvoud. Nu lijkt dat laatste onaanvechtbaar. Maar merkwaardigerwijs is dát | |
[pagina 19]
| |
nu precies wat met het antieke dialektos wordt bedoeld. Dialect is het ongedwongen heen en weer gaan van gesprek. En litteratuur die niets dan dit rechtstreeks ongetuchtigde heen-en-weer van dichter tot lezer beoogt geeft dan ook ‘dialect’, geen ‘taal’. Ik maak dit onderscheid met nadruk. Alleen voor de analphabeet geldt het niet en zelfs dat is ternauwernood waar. De ongeletterde die van horen zeggen in de kerk een taal kent welke passend is voor wat daar wordt behandeld, zal sprekende over de duiventeelt zich anders uitdrukken dan waar het gaat om de Heilige Geest, hoe nauw verband er moge zijn tussen kweken en teken. En Hanekampshendrik over wien ik hoop te berichten in een nieuwe bundel van mijn hand las uit de Schriften en bad tot de hemel op een verhoogde toon waarin Gregorius volledig triomfeerde over Johannes Calvijn. Gij zult mij tegenwerpen: hier is geen sprake van een spreektaal ter onderscheiding van het dagelijks dialect, maar hier brengt gij de sacrale taal ter sprake. Gelijk te vrezen was van een dominee. Maar ik geloof nu eenmaal dat dichterschap en sacrale taal ten nauwste met elkaar te maken hebben. Ik heb daar al op gezinspeeld door te reppen van het ‘spreken met macht’ en door de letterkundigen met priesters te vergelijken. Zij hoeden de taal zoals die onder ons is sacrosanct geworden. Dat is de zorg voor de liturgie van het volk, en die zorg is uiteraard conservatief. De dichters zijn dat niet. Of liever gezegd, het dichten is dat niet. Dat wil nog niet zeggen, dat dichten het tegendeel van conservatief zou zijn, het is eenvoudig iets anders, het is een onvergelijkelijke bezigheid. Men zou kunnen zeggen, dat de letterkundige en de dichter ieder aan een andere kant van de taal bezig zijn. Soms zullen ze elkaar dan ook tegenwerken, maar dat is niet gezegd. Wanneer de dichter in de letterkundige zou opgaan - of ondergaan - zou hij geheel en al heilige taal ofwel dichterlijke taal gaan schrijven. Dat is voorgekomen. En als de letterkundige geheel en al door den dichter wordt ontkend, dan komt de ont-heiligde spreektaal aan de orde, zoals ik dat schetste, de snel bevroren moment-opname, sprekend de dichter, maar ... dialect sprekend. Tussen Keulen en Parijs de weg naar Rome. In Keulen dondert het, Parijs is de stad van scholastiek en code pénal. - Het is de taal der geletterden die tegenover het dialect staat, de taal der hoofdartikelen en brave brieven, de taal van een samenleving die gewantrouwd wordt, waartegen men zich verzet. Deftig, noemt men die taal wel eens. Het is de code van een als vijandig ervaren burgermaatschappij. Ik lees in het | |
[pagina 20]
| |
etymologisch woordenboek van Dr. J. de Vries, dat ‘deftig’ in verband wordt gebracht met een wortel die ‘samenvoegen’ zou betekenen. Wie zich niet samen met de wereld voegen wil, wie leven naar die code onwelvoeglijk acht, zal zich verzetten tegen de codificatie van de taal. De oudste christenen noemden dat ‘zich onbesmet bewaren van de wereld’ en hadden hun monastieke idealen. Er is in een soort mensen die wel ‘beat-generation’ wordt genoemd veel dat aan dit monastieke, hoe vreemd het moge klinken, denken doet. Of, dichterbij, aan de dopersen uit de hervormingstijd die ook de afstand uitmaten waardoor zij zich gescheiden achtten van een onaanvaardbare samenleving en in wier midden ook zo sterk de roep naar onmiddellijkheid van beleving en uitdrukking werd gehoord. Beleving en uitdrukking dan van religieuze aard. Maar vergeef het mij dat ik, de letterkundigen met priesters vergelijkend voor wie de ritus geldt, de anderen, de anti-letterkundigen zou men welhaast zeggen (want van deze Maatschappij zullen ze de sterkste steunpilaren wel niet zijn) met piëtisten overeenkomstig zie. Hun tegenvoeters zijn degenen voor wie de letter, de geijkte wending, de gemeenplaats, diep en stijf bevroren houvast is tégen de adem, tegen de inspiratie, tegen het geluid als van een geweldige gedreven wind. De ambtenaar der eerste klasse Dorknoper geeft van dit mensenslag een getrouw beeld, maar ook Mr. Micawber. Mij dunkt, dat het tussenliggende gebied, tussen de Dorknopers enerzijds en de kortsluiters en losknopers anderzijds veel kleiner is dan men denken zou. De deftige taal staat ons immers in tal van situaties ten dienste. Het is niet alleen schrijf-, maar maatschappij-taal! Wij spreken ook zelfs in de meeste gevallen alsof het geschreven, en liegen of het gedrukt staat. De Dorknoper die in ons schuilt roepen wij telkens te hulp wanneer wij op plaatsen in het levensterrein komen die allen gemeen zijn, zgn. gemeenplaatsen. Daartegenover is het praten van ‘ons onder elkaar’, de omgang met gelijken, niet tot spreken alleen beperkt. Menige brief die beter moest weten getuigt daarvan. Maar tussen dialect, dat is ik/gij-taal, en schriftelijke taal, dat is ik/U, bestaat de wij-taal. En daarin kan worden gedicht, maar ook gebeden, gezongen en gepreekt. Ik noem met opzet dit viertal en in deze volgorde om de herinnering aan de sacrale taal wakker te houden. De gemeenschappelijkheid waarin deze taal geldt is van huis uit een religieuze saamhorigheid, offergemeenschap, | |
[pagina 21]
| |
gezamenlijk beleden orde van zijn. Wanneer de samenleving geheel en al een maatschappelijk mechaniek zou zijn geworden, zal ook de taal geradicaliseerd zijn naar twee uitersten. Er zal gebrabbeld en gecijferd worden, maar niet meer gesproken en geschreven. Dát kan alleen op grond van een wij-schap dat niet natuurlijk is als in een clan en niet administratief als in een burgerlijke stand, maar gegrond op een gemeenschappelijk geloof - of desnoods ongeloof in dat geloof. Want als ik spreek over een religieuze binding - en dat is, meen ik, een tautologie - dan bedoel ik dat niet theologisch, maar cultureel, zoals mij hier past. Bij al deze overwegingen is het voorbeeld van Martinus Nijhoff mij niet uit de gedachten geweest. Want in het werk van deze dichter vinden wij al het opgemelde terug. Grote eerbied voor de gesproken, de spreekbare taal, de spraak en de spreuk, - maar een eerbied welke niet in mindering komt van de gesanctioneerde traditie der geschreven taal. Er is in het werk van Nijhoff, vooral in het latere werk, geen spoor van preferentie voor het stil lezende oog ten koste van de adem, de stem. Het ritme van de regels gaat boven de constructie van de zinnen. De ontledende werkzaamheid van het aandachtige netvlies dat overzichtelijkheid wenst wordt achtergesteld bij het gehoor, dat in de tijd werkt, de opeenvolging, ja de opeengolving van de spraakeenheden. In het gedicht De Moeder de Vrouw, waar ik ter voltooiing van deze toespraak bij stil wilde staan, vindt ge bij allerlei andere ook dit kenmerk. Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden
werden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras,Ga naar voetnoot1
vooral die laatste wending is kostelijk in dit verband. Wanneer ik Nijhoffs eerbied voor de traditie, het overgeleverde, en dat wil dus het schriftelijk overgeleverde zeggen, in herinnering breng, - men heeft hem in dit opzicht zelfs byzantinisme verweten, - dan doet zich als vanzelf de verleiding voor om het nog iets scherper bij te stellen en te spreken van zijn eerbied voor de Schrift, in die onder ons volk geijkte zin van de scriptura sacra. | |
[pagina 22]
| |
Hetzelfde gedicht draagt ook daarvan getuigenis. En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren, - een regel die tegelijk, in zijn spraakvorm een hommage aan de stem en naar zijn zin een révérence aan de Schrift betekent, - aan Schrift dus in deze eigenaardige betekenis waarin het woord niet onzijdig is. Het verwijt van byzantinisme sloeg ook, als ik mij nader bedenk, met name op de eerbied niet alleen voor de schriftelijke maar de schriftuurlijke overlevering. Het is een opmerkelijk en een kenmerkend feit, dat de Bijbelvertaling van 1637 de Nederlandse taal beslissend heeft beïnvloed, meer dan enig ander openbaar boek. Niet het recht deed dat maar de religie; niet de wet maar de profetie. De Schrift beïnvloedde het schrift, - maar daarmee werd tevens aan de schrijftaal in de zin van kijktaal, leestaal, bevroren taal, deftige taal een grens gesteld. Want de Statenbijbel werd niet gelezen maar vóórgelezen, nagesproken, gereciteerd. Het was heilige taal, - en omdat het heilige gemeenschap schept: wij-taal. Tussen het dialect enerzijds en de deftige taal anderzijds stroomde voedend en vormend de traditio scripturae sacrae. Dat is misschien bij ons veel sterker het geval geweest dan in andere landen. In het Engels treft ons de grote soepelheid van de officiële taal. Men kan ermee vlak bij de omgangstaal komen, men kan zich er zeer ver van verwijderen. In het Duits, dunkt ons, is de op school geleerde taal als een soort bovennatuur op de dialecten geplaatst. In Frankrijk schijnen spraak en schrift in elkaar over te gaan. Anders het Nederlands. Ik ken geen taal waarin het gemoedelijke en het deftige zover van elkaar verwijderd zijn, als Jantje lacht en Jantje huilt. Ik spreek nu niet van de spelmogelijkheden die dit biedt voor de schaamte en de humor. Maar tussen die beide uitersten beweegt zich, vroed en vrolijk, een taal die door de besten wordt gehanteerd, dichters zowel als scheppers, Muzen en vrouwen, een moedertaal in de nobelste zin, van oorsprong de taal van onze heilige Moeder de kerk, ecclesia reformata, - een strenge moeder die niet zozeer zong als wel voorlas. Jawel, zij zong ook wel... en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
Dat is een stem die midden uit de oneindigheid komt. En hiermee raak ik aan de teerste zenuw. De gehele kwestie van taal, woord, adem, schrift, - van onbedijkte overstromende of van ingedikte, bevroren taal, én (tertium datur) van in een bedding van traditie vóortvarende taal, - de gehele kwestie van vijandschap of vriendschap van spraak en schrift, het bitse verwijt van byzantinisme incluis, hangt ten laatste samen | |
[pagina 23]
| |
met een vermoeden, beleden door de een, beledigd door de ander, dat de taal midden uit de oneindigheid stamt; dat haar kiem ligt in de Elysese velden, anderen zeggen de velden van Efratha, en dat zij neerdaalt als manna, als brood van woorden. Onder die dat belijden, ik zinspeelde daar reeds op, heerst de grootst mogelijke verwarring. Men kan een stem vernemen dat de oren klinken en de oneindigheid als oorschelp hebben en stellen dat het woord uit de lucht komt vallen. Bij Nijhoff is dat anders. Daar komt het over het water stroomafwaarts aanvaren. Want Nijhoff erkent de traditie, het doorgegeven woord van generatie op generatie, een vrouw op een boot in de stroom. Dat is een eeuwigheid onder de brug door, anders gezegd: een eeuwigheid welke niet in de onmiddellijkheid bestaat (wat surrealisten én piëtisten altijd willen), maar integendeel, in de opeenvolging, de opeengolving, de geschiedenis van moeders en kinderen, in de traditie van de moedertaal die daarin niet een andere is dan de heilige taal. Het is overigens geen ongeschokte traditie. ‘O dacht ik, o dat daar mijn moeder voer!’ Dat is geen werkelijkheid meer, maar wens. Nijhoff heeft altijd de moeder weergezocht en dat is hem meer dan alleen een persoonlijk probleem geweest, het was ook een culturele opgave. Tegelijk heeft hij gezocht naar de doorstroming, zeewaarts, naar het gehele volk, van het hem overgeleverde, opgedragen woord. Nijhoff heeft niet alleen terugverlangd naar het kind dat was, doch ook vooruit naar het kind dat wezen zou. En in zijn poezie gaat het kind zich vereenzelvigen met het woord en het woord met het kind. Men mag de bekende zegswijze aldus wijzigen: een zoon een zoon, een woord een woord. Het is niet buiten dit onderhavige gedicht om dat ik tot deze overweging kom. Want dit is een gedicht dat niet alleen rakelings langs ons onderwerp heen gaat, zodat wij er aan konden tippen, maar dat de zenuw ervan raakt. Het is een wonderbaarlijk gedicht. Het gaat over land en water, landschap en waterbouw, - maar ook over geboorte en moederschap, - niet minder echter over dichterschap en traditie, - ja waarlijk over geest en incarnatie. Het is een gedicht dat gaat over buurtverkeer, geslachtsverkeer, het verloste en het verlossende woord. Dat wil zeggen, - in het geheel van Nijhoffs woordwereld laat het steeds verdere inzichten zien en daarin juist is het wezenlijk poëtisch, want poëzie leeft van de boventonen, - of de dichter wist dat hij ze aansloeg of niet. | |
[pagina 24]
| |
Men moet beginnen bij de letterlijke zin: de nieuwe oeververbinding, een fraai staaltje van waterstaat en dan het scheepsverkeer, zo hollandspittoresk. Maar daardoorheen wordt het uitzicht geopend op een zielsgeschiedenis, een verglijdende jeugdherinnering, niet alleen in die ene regel (o dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer) maar in het hele beeld met brug, oevers en in dat beeld komend schip. Wanneer men zich Nijhoffs regels herinnert O zoontje in me, o woord ongeschreven,
o vleesloze, o kon ik U baren,
dan ontwaart men, gelijk ik tevoren stelde, dat niet slechts het waterschap en het moederschap, maar ook het dichterschap in dit gedicht in het geding is. Toch is er nog meer, of liever: dit laatste is meer dan het lijkt. Waar komen die beide regels voor: o zoontje in me etc.? Het zijn de op twee na laatste regels van Het Steenen Kindje uit de bundel ‘Vormen’. Er volgt dan nog: Den nood van ongeboren leven / Wreekt gij met dit verwijtend staren. De eerste regel van het hierop nu volgende slotgedicht in deze bundel luidt: Christus is ons geboren. Men kan moeilijk veronderstellen dat deze samenklank toevallig is. Men hoeft ook niet te veronderstellen, dat ze stichtelijk bedoeld is, bij wijze van antwoord op de nood van ongeboren leven. Men moet ook niet vergeten dat het een poëtische nood was, en men moet den dichter alleen de dichterlijke consequenties aanrekenen. Maar dan blijft het feit dat hier poëtisch gesproken van de vleeswording des Woords sprake was (o vleesloze, o kon ik U baren), of anders gezegd, van poezie als een incarnatie, - en dat achter de geheimzinnigheid van het dichterschap de geheimzinnigheid geplaatst is van de kerstnacht, - dat is de titel van dit slotgedicht uit ‘Vormen’. De omgangs-‘vormen’ van de poezie en van de sacrale taal, van de sprake bij uitstek en de Schrift bij uitstek, vinden elkaar in gemeenschappelijk verband met wat de eeuwen door in dit Europa beleden is te zijn aller mysteriën inwendig wonder, ο λογος σαρξ εγενετο. En dat nu, de incarnatie, de vleeswording van het Woord ligt dan ook ten grondslag aan de waardering die men heeft voor de taal. Wie zo, in de termen van messianisme, menswording, baring spreekt over poezie kan nooit toestemmen dat woorden alleen klank zouden zijn, of alleen afspraak, of alleen kreetreflexen ter communicatie of alleen stukjes zinsontleding of alleen bloedlichaampjes of alleen | |
[pagina 25]
| |
nummertjes-van Dale. De oude vaders plachten te spreken van de drieërlei zin der Schrift, - de letterlijke, de morele (of toepasselijke) en de typische of mystieke zin. Mij dunkt dat ook in een gedicht, ik bedoel een gewoon gedicht, dit gedicht, deze trits terug te vinden is. Wilt gij het beeldender: zoals de kinderen Israëls uit de woestijn de voorhof van hun heilige tent inkeken, - en zoals uit de voorhof het priesterkoor het heilige inging, maar één zich daaruit weer losmaakte om voort te schrijden in het heilige der heiligen, in de directe nabijheid, de sjechina van God, - zo kan men in de omtrek van de als droog zand aan elkaar hangende omgangstaal, 't zij plat of deftig, de voorhof van dit gedicht ingaan. Het heilige ligt zomaar niet open, - er wordt niet geschreven in dichterlijke taal. Het is zo gewóon, op het syntactisch onoirbare af: laat mij daar midden uit de oneindigheid / een stem vernemen dat mijn oren klonken. Maar in die oren (want dichten is spreken in de tweede, ja de derde macht) klinken dan ongehoorde, jazelfs onhoorbare dingen. Of wilt gij een minder mythologisch beeld? Ik zat in een vliegtuig, boven de zee. Wij naderden de engelse kust. Mijn voeten rustten op de vloer van het toestel, onder mij zag ik het wolkendek, een besneeuwd veld, een ijsvlakte met daarin, snel groter wordend een wak. Diep beneden spiegelde het zeeoppervlak in de zon en zo sterk was het licht, dat de zeebodem met zijn kreken en zandbanken voor het oog bloot lag. Een ongekend gevoel van blijdschap en helderheid overweldigde mij. Ik keek door drie oppervlakken heen tot op de aarde. En ik begreep weldra, dat ik hier een geheim niet alleen van het vliegen, maar ook van het geloven en het dichten had ontdekt. Ge kent de regels van Tauler Es kommt ein Schiff geladen
bis an sein höchsten Bord,
trägt Gottes Sohn voll Gnaden,
des Vaters ewig Wort.
Ze zijn uit een mystiek lied. Dit van Nijhoff is een mystiek gedicht. De zaak van de spreektaal is in de grond een zaak van mystiek, van het sluiten der ogen en liggende in het gras van de wereld een stem vernemen. De oorsprong van het dichterschap is in de hemel. De oorsprong van de spreektaal is in het dichterschap. Soms moet men nauwlettend luisteren in de straten van Bommel om tussen de mensen terug | |
[pagina 26]
| |
te vinden was in de hemel onhoorbaar geworden is. Maar dat pleit voor de juistheid van mijn veronderstellingen. Dichters zijn geen engelen maar herders. Ze gaan met haast om te zien het Woord dat geschied is. Wees hier aanwezig, allereerste geest, zo begint Awater en het is de eerste regel die volgt op ‘de Moeder de Vrouw’. Dat lied van Tauler staat in de kerkboeken. Het gedicht van Nijhoff past daar niet. Maar van de psalmen die hij hoorde heeft hij er een zevental vertaald, onder andere die van de goede herder. Straks na gehouden vergadering rep ik mij naar een van die dichtgezelschappen waarvan het eerste in Nijmegen 1952 is gehouden, ten dienste van het nieuwe berijmde psalter. Het leek mij een ereplicht vijf jaar na de dood van een leermeester te getuigen van liefde voor zijn werk. DE MOEDER DE VROUW
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden
werden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal U bewaren.
|
|