Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1958
(1958)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Literatuur en mythe
| |
[pagina 4]
| |
werk, dan geschiedt dit deels om de mythische waarde. Bij een dichtbundel vallen hieronder de beelden, kiemcellen van grotere mythen. De metaforen niet te vergeten. Want als er één karakteristieke trek van de mythische wereld is, dan is dit de wet der metamorfose: alles kan staan voor allesGa naar voetnoot1. Wanneer een filoloog-lid der Maatschappij een foutieve tekstemendatie toepast, dan schept hij een kleine valse mythe. En wanneer hij geloof slaat aan een blijkbare fout in een oud handschrift, eveneens het werk van zo'n filoloog te goeder trouw, dan helpt hij een mythe in het leven te houden. Een voorbeeld is de oude foutieve lezing in het Egidiuslied: het scheen teen moeste gestorven sijn, in plaats van: 't en moeste gestorven sijn, een lezing die als mythe voortleeft in bloemlezingen, gesteund, te goeder trouw, door filologen van gezag. In de soms heftige strijd over zulke filologische kwesties zijn de partijen eigenlijk zelf vaak half-mythische figuren, inzover zij geleid worden meer door het sentiment dan door de logika. Dit soort bijprodukten van de wetenschap bewijst onze ingeboren behoefte aan mythen. En tevens de verarming van onze moderne wereld, waarin het individualisme aan de vorming van grootse mythen in de weg staat. In de oudere tijdperken was de mythe, geprojecteerd vanuit de menselijke samenleving naar een hoger plan, van onmisbare waarde ook voor de enkeling. In zijn gedrag had hij zich naar de waarheid van de mythe te richten. Hetgeen daar geschiedde was exemplarisch en dus goedGa naar voetnoot2. Ook de oude mythen, vastgelegd door zieners, dichters, in heilige vormen, leefden dankzij de herhaling. Deze vormen, liederen veelal, werden bij de feesten voorgedragen. De voordrager, bij de Germanen ulr of de scop, vervulde een rituele functie. De ritus immers is de activering van de mythe. En deze leent zich daartoe bij uitstek, omdat de wereld van de mythe een dramatische wereld isGa naar voetnoot3. De verdienste van de scop bestond niet zozeer in het scheppen van nieuwe liederen, veeleer in het zuiver bewaren ervan. | |
[pagina 5]
| |
De oude Germanen, ook de Yslanders der Middeleeuwen, verheugden zich in het bezit van een aantal mythen, doch hun aantal was vrij beperkt. Ook vormden ze eigenlijk geen systeem, zoals dat bijvoorbeeld het geval was in het oude China.Ga naar voetnoot1 Ze waren, om een uitdrukking van Nordal te bezigen, wilde bloemenGa naar voetnoot2. Des te praegnanter was hun individuele waarde. Niet slechts die welke in de godenliederen zijn uitgebeeld, minstens evenzeer de heldenliederen. Want de oude helden, met de goden intiem verkerend, waren zelf eigenlijk halfgoden; een dichter als Bragi werd zelfs op grond van zijn kunst onder de goden opgenomen. Het begrip mythe moet dan ook voor deze oude tijden ruim gesteld worden, en naast de goden en daemonen dienen de helden er een gelijkwaardige plaats in te bekleden. De Germaanse mythen staan veelal tegen een tragische, om niet te zeggen pessimistische achtergrond. Aan het onverbiddelijke Lot, het Noodlot, zijn goden en mensen onderworpen. De karakters, zowel in de Edda als in de Yslandse familie-sagas, zijn bijna altijd statisch; dat een karakter zich ontwikkelt is een zeldzaamheid. Men heeft gewezen op de overeenkomst tussen de sagas en de Griekse tragedie, zó zelfs dat de sagas Aristoteles' definities van de tragedie schijnen te volgen. Dat deze gelijkenis zou moeten worden toegeschreven aan de overeenkomst tussen de heroische gemeenschappen waaruit de beide literaturen zijn gegroeid,Ga naar voetnoot3 lijkt mij evenwel een te vage, en dus niet afdoende verklaring. Aangezien de sagas geschreven zijn in een Christelijke tijd, zal het heidens-tragische eerder te danken zijn aan een Renaissance vol bewondering, aan een herleving van de gevoelens die in de oudere literatuur en mythen waren overgeleverd. Ook de schrijvers van literatuur, met name de Yslandse sagas, kenden de mythen en geloofden erin. Wanneer zij tijdens het schrijven gemeenschap zochten met hun voorgeslacht en dit wilden verheerlijken, waren zij zich bewust van de banden tussen de levenden en de doden. Deze doden, uit een ver en een nabij verleden, leefden nog temidden van hen. Hun eiland was, naar de gelukkige uitdrukking van de Abbé Breuil, een paysage spirituel. De middernachtzon, het Noorderlicht, de lange winterschemering, het geloof in dromen en voorspellingen, dit alles hielp om | |
[pagina 6]
| |
het leven te heffen in de sfeer van goden, daemonen en heroën. Een landschap als dat rondom Helgafell, en ingvellir, kan men met recht een paysage rituel noemen. In de sagas nu ziet men een symbiose van scherp waargenomen werkelijkheid en mythische waarheid. Soms kan men moeilijk scheiden tussen wat wij nu zouden noemen: fictie en historiciteit. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen hoezeer sommige grote saga-figuren ten halve zweven in de sfeer van de mythe. Ook wanneer een schrijver een andere saga navolgt, doet hij dit mede in het besef dat daar reeds aan een hogere waarheid vorm gegeven is. Een eenmaal uitgebeelde figuur trad reeds spoedig in de schare der mythische gestalten. Zekere wetten van vormgeving welke men kan opmerken zijn geijkt door de oudere bronnen; en sommige hadden oorspronkelijk stellig ook een rituele betekenis, en waren derhalve een waarheids-symbool. Een dier waarheden, eigen aan de ritus, de activering van de mythe, is de herhaling; meer in het bizonder de epische wet van het drietal, door Axel Olrik geformuleerd voor de oud-Germaanse volksliteratuur. Dit is dus een formeel aspekt, met compositorische functie, en tevens met een diepere zin, namelijk de verborgen waarheid symbolisch openbarend. Wanneer we dit episch drietal ontmoeten, zullen we dus verdacht zijn op een gestileerde vorm, en dus op het onhistorische van één of meer delen van de tritsGa naar voetnoot1. Om de symbiose van literatuur en mythe te belichten kies ik voor u één figuur, die de moeite loont om ten voeten uit bezien te worden. Het is de befaamde Hallgerđr in de Njáll's saga. Over Hallgerđr vermelden andere bronnen zeer weinig. In de Laxdoela saga, die door de schrijver der Njála is gelezen, wordt zij eenmaal even vermeld, in de korte zin van hoofdstuk 9: ‘hun (d.i. Hskuldr en Jórunn's) dochter heette Hallgerđr, die later langbrók werd genoemd’. Het Landnámabók vermeldt in hoofdstuk 154: Hallgerđr snúinbrók was de dochter van Hskuldr. | |
[pagina 7]
| |
In hfdst. 200 is sprake van een naamgenoot Hallgerđr. Als Hallbjrn haar opzoekt, zit zij heur haar te kammen. Het Sturlubók vertelt: ‘het haar viel geheel om haar heen tot op de grond; zij heeft het schoonste haar gehad van alle vrouwen in Ysland, met Hallgerđr snúinbrók’. Het andere handschrift, Hauksbók, heeft hier: langbrók. Veel had de schrijver der Njála dus niet om op voort te bouwen, behalve wellicht in omloop gekomen verhalen. Maar dit weinige is van de grootste betekenis. Hijzelf bezigt de toenaam slechts twee maal, beide in hfdst. 9, en daar ook geeft hij zijn verklaring: toen Hallgerđr opgroeide, werd zij zeer lang, en daarom werd zij langbrók genoemd. Buiten de Njála zien wij dus twee zeer bizondere kenmerken: het schone haar, en de toenaam langbrók. Met de verklaring die de schrijver geeft van de naam langbrók wordt veelal ingestemd, en zij kan ook juist zijn. Men behoeft evenwel slechts in verschillende talen rond te zien om vast te stellen, dat samenstellingen met brók veelal een pejoratieve betekenis hebben of ontwikkelen. Zo ook in het moderne YslandsGa naar voetnoot1. Aan een vrouw die een bepaald soort broek droeg, kon in het oude Ysland een zware straf worden opgelegd. In de Laxdoela saga geeft Guđrún, die met órđr volgens het gerucht een liefdesverhouding heeft, aan diens vrouw Auđr de insinuerende bijnaam Bróka-Auđr. Op zijn vrij onnozele vraag zegt zij later dat het dragen van zo'n broek als zij heeft, een grond tot echtscheiding vormtGa naar voetnoot2. Wat snúinbrók precies beduidt is niet zeker. Aangezien snúa ‘draaien’ betekent, zal deze benaming wel een nog praegnanter betekenis hebben gehad dan langbrók. Het behoeft nauwelijks gezegd dat van beide namen een bevruchtende werking op de verbeelding en verdere legenden-vorming kan en zal zijn uitgegaan. Het haar bezat magische kracht, in het geval van Hallgerđr magische betovering. De auteur, dit wetend, maakt er een dankbaar gebruik van in de dynamiek van zijn verhaal. En wel in drie opeenvolgende gelijke situaties. Als inleiding van hfdst. 9, waarin orvaldr om haar hand vraagt, wordt verteld: Toen Hallgerđr opgroeide, was zij bizonder schoon en groot van postuur, en daarom werd zij langbrók genoemd. Heur haar was prachtig, en zó lang, dat zij er zich in hullen kon. Zij was verkwistend en trots. Als | |
[pagina 8]
| |
orvaldr bij haar vader aanzoek doet, waarschuwt deze hem voor haar trots. orvaldr antwoordt: stel de voorwaarden, want haar karakter zal mij niet weerhouden. In hfdst. 13 wil Glúmr aanzoek doen om haar hand. Zij is nu weduwe. Zijn broer raadt af: zij was eens getrouwd, en heeft haar man in de dood gestort. Hij echter is even vast besloten als orvaldr. Toen Hallgerđr verscheen, had zij een blauwe mantel om, daaronder een scharlaken rok en een zilveren gordel. Heur haar viel over haar borsten aan beide kanten, tot aan haar gordel. In hfdst. 33 verlooft Gunnarr zich met haar, die nu voor de tweede maal weduwe is. Op het Ting ontmoeten zij elkaar voor het eerst, en het is zij die hem vrijmoedig aanspreekt. Zij was gekleed in een rode rok, met veel versiersels, daarover een scharlaken kleed, omboord tot aan het uiteinde; heur haar reikte over haar borst en het was rijk en schoon. Op zijn vraag wat zij zal antwoorden als hij naar haar hand dingt, zegt zij, veelbetekenend: ‘niet velen zullen zo iets wagen. Het zal je niet in de zin komen’. Weer geeft haar oom Hrútr aan Gunnarr raad, en hij spreekt de woorden: hon er blandin mjk, zij is een mengsel van vele eigenschappen, dus moeilijk te begrijpen. Hij voegt er andere waarschuwingen aan toe, die Gunnarr rijkelijk veel vindt. Hrútr ziet evenwel dat hij geen weerstand bieden kan, en de verloving komt tot stand. Als Gunnarr dit aan zijn vriend Njáll bekend maakt, zegt deze: ‘van haar zal niets dan kwaad uitgaan, als zij hierheen komt, naar onze streek’. Het episch drietal geeft dus vorm aan de onderbouw, en het beheerst ook de opbouw: drie maal het haar-motief, drie maal een huwelijk, en ten slotte worden Hallgerđ's houding en woorden voor elk van haar drie mannen aanleiding haar een slag te geven. Telkens is deze slag een daad van verweer, en hij wordt altijd, zij het op verschillende wijze, gewroken. Het haar-motief leidt uiteindelijk tot het dramatisch hoogtepunt in Hallgerđ's optreden, in hoofdstuk 77. Gunnarr wordt in zijn sterke huis belegerd. Hij heeft reeds velen gewond en gedood. Dan houwt een der vijanden de pees van zijn boog stuk. Hij sprak toen tot Hallgerđr: ‘Geef mij twee lokken van jouw haar, en draai ze met mijn moeder samen tot een pees’. ‘Is je daar iets aan gelegen?’ vraagt zij. ‘Mijn leven’ zegt hij, ‘want ze zullen nooit nabij mij komen, zolang ik mijn boog gebruiken kan’. ‘Dan zal ik nu’, zegt zij, ‘je herinneren aan die slag, en het kan mij niet schelen of je je langer of korter | |
[pagina 9]
| |
verdedigt’. ‘Een ieder komt op zijn wijze tot roem’, zegt Gunnarr, ‘en niet lang zal ik je erom vragen’. Rannveig sprak: ‘Slecht handel je, en je schande zal lang leven’. Gunnarr wordt kort daarop overweldigd en gedood. Dit beroemde toneel is door Ibsen in een van zijn drama's nagevolgd, maar hij slaagt er niet in de dramatische spanning te evenaren. Het is overigens, zo vermoedt SveinssonGa naar voetnoot1, een suggestie van Fritzner volgend, ontleend, via een verloren schriftelijke of mondelinge schakel, aan een oud verhaal of verhalen, overgeleverd in Latijnse bronnen. En ten slotte deed de auteur een compositorisch meesterlijke vondst met het korte toneeltje in de proloog van hoofdstuk 1. Na de opmerkelijk plotselinge overgang in plaats naar de dalen van de Breiđafjord, de woonplaats van Hallgerđ's vader, wordt verteld: Hallgerđr speelde met andere kleine meisjes; zij was schoon van aangezicht en lang, en heur haar zo schoon als zijde, en zó weelderig, dat het tot aan haar gordel reikte. Haar vader Hskuldr roept haar bij zich, streelt haar onder de kin en kust haar. Daarop vraagt hij aan zijn broer Hrútr: wat vind je van dit meisje, is ze niet mooi? Hrútr zweeg. Hskuldr vroeg het opnieuw. Daarop zei Hrútr: ‘dat meisje is mooi genoeg, en velen zullen daarvoor boeten. Maar ik weet niet vanwaar die dievenogen in ons geslacht gekomen zijn’. De verbinding van de beide gegeven uitgangspunten: de toenaam langbrók en het schone haar, heeft de auteur dus geleid tot de conceptie van een vrouw die mannen aan zich bindt, en daarbij de meerdere blijft of wil blijven. Uitgaande van deze conceptie zou hij een vrouw kunnen hebben getekend wier gedrag men vanuit één overheersende eigenschap kon verstaan. Niettemin heeft men steeds weer gewezen op het raadselachtig-gecompliceerde en tegenstrijdige in haar natuur en optredenGa naar voetnoot2. Natuurlijk ook, want de saga karakterizeert haar bij monde van haar oom Hrútr als zodanig. Ook verwijt men de schrijver dat hij partijdig is tegenover deze | |
[pagina 10]
| |
vrouw. Einar Ól. Sveinsson zegt bijvoorbeeld: het hardvochtigst is de auteur, wanneer hij spreekt over Hallgerđr, zó hardvochtig, dat het zijn kunst schade dreigt te doen; en toch is dit vrouwenportret groot ondanks allesGa naar voetnoot1. Inderdaad brengt de auteur, om haar neiging tot het kwade te verergeren en te vergroven, haar in aanraking met sinistere figuren. Zo geeft hij haar, in plaats van de gewone voedstermoeder, in haar jeugd een voedstervader, de gewetenloze jóstólfr, een man met een kwaad verleden, van vreemde herkomst, en wat meer is: waarschijnlijk een geheel fictieve figuur. Hij heeft, gelijk de saga zelf zegt, een zeer slechte invloed op haar. Merkwaardigerwijze weet Hallgerđr hem zo aan zich te binden, dat hij, vervuld van een zeker ontzag, haar trouw betoont. Zelfs meen ik een zekere sexuele jaloezie tegenover haar tweede man te bespeurenGa naar voetnoot2. Welke zijn de goede kanten in Hallgerđ's karakter? Haar familietrots is zeer natuurlijk. Als zij voor haar eerste huwelijk niet tevoren geraadpleegd wordt, en haar vader bij de woordenwisseling zegt dat hij bevelen zal, antwoordt zij: ‘Gij en uw verwanten hebt zo veel hoogmoed, dat het niet verwonderlijk is, dat ook ik mijn deel daarvan heb’. Weliswaar ontaardt deze trots in het vernederen van anderen, maar toch zal men deze eigenschap in de dochter van een aanzienlijk hoofdman waarderen. Als zij, de húsfreyja, heengaat van de hoeve na de dood van haar eerste man, opent zij haar kisten en geeft geschenken aan al haar huisgenoten. Zij allen betreuren haar heengaan. Dit toneeltje doet sterk denken aan Brynhildr in de Sigurđarkviđa in skamma, strofe 49: Nu moeten komen zij die goud begeren
en kleine geschenken van mij willen krijgen:
ik geef aan elkeen een verguld kleinood,
een tapijt en een kleed, schone gewaden.
Sigurđr Fáfnisbani leefde in Ysland; Hallgerđr zelf zegt dat haar grootmoeder van hem afstamde in de mannelijke lijn. Nadat haar tweede man haar geslagen had, weende zij luid, want: zij had hem zeer lief. En zij gebiedt ióstólfr, hoewel tevergeefs, dat hij haar niet wreken zal. In hoofdstuk 53 verwondt een zekere Otkell, quasi onopzettelijk, | |
[pagina 11]
| |
haar derde man Gunnarr. Otkell's vriend, de leugenaar Skamkell, vertelt nu dat Gunnarr weende, toen hij deze verwonding opliep. Gunnarr's veehoeder brengt dit aan hem over. Hij, in woede ontstoken, rijdt in volle wapenrusting weg. Daarop spreekt Hallgerđr: ‘zo is het goed, nu zullen zij uitvinden of hij huilend van hen wegloopt’. En dit zegt zij na de slag, die haar door hem gegeven is. Een ander geval, een mengsel van goed en kwaad, is het volgende. In hoofdstuk 47 weigeren de twee genoemden, Otkell en Skamkell, op de hoeve Kirkjuboer, aan Gunnarr hooi en voedsel te verkopen, in een kwaad jaargetij na misoogst. Dit wordt beschouwd als een lage daad. Het is Njáll, die grootmoedig Gunnarr uit de moeilijkheid helpt. In het volgende hoofdstuk zendt Hallgerđr een slaaf, die Gunnarr op Kirkjuboer gekocht had - een door de auteur met overleg gesmede schakel - daarheen om er kaas en boter te stelen. Als Gunnarr de diefstal uitvindt, geeft hij haar de fatale slag, die tot zijn ondergang zal leiden. Hoewel deze diefstal, door deze vrouw, ongehoord is - en vrijwel zeker een verdichtsel - kan men er een wraak in zien ten gunste van haar man. En de kwade kanten? Men kan er vele zwarte bladzijden mee vullen. Hoogmoedig is zij, zó dat ze anderen opzettelijk vernedert. Geneigd is ze tot sarcasme, spot en hoon. Een mensenleven telt niet veel voor haar; zonder het minste gewetensbezwaar offert ze een slaaf als haar werktuig in de dood. Haar hoogmoed belet haar niet de omgang te zoeken met sinistere individuen, en hoewel ze in haar trots boven hen staat en tracht te blijven staan, wordt ze in hun boos bedrijf betrokken. Ze is gedreven door jaloezie, en komt tot lage scheldwoorden. Ze gevoelt intuïtief wie in geest aan haar verwant is, en maakt daar gebruik van, zelfs wanneer ze weet dat deze geestverwant daardoor zijn ongeluk tegemoet gaat. Ze wordt wel geplaagd door kwade vermoedens, misschien wel door een kwaad geweten, maar deze prikkel zet ze om in des te heviger agressie tegen anderen. Ze kan lief doen om een doel te bereiken, en ze weet tegenover wie ze dit kan uitspelen. Maar tegenover haar derde man Gunnarr kan ze dit toch niet. De belangrijke figuur van Gunnarr is te zeer rechtlijnig. Hij is de held zonder vrees of blaam. En tegelijkertijd te naief om de listigheden van zijn tegenpartijders te doorzien, zodat hij telkens zijn vriend Njáll om raad gaat vragen. De tekening van de verhouding der echtelieden is stellig een weerspiegeling van die tussen Gunnarr en Brynhildr in de Edda. In de Sigur- | |
[pagina 12]
| |
darkviđa in skamma weet Gunnarr ook niet recht wat te doen na de ophitsing door Brynhildr. In de Njála is Gunnarr's houding tegenover Hallgerđr soms onvergeeflijk zwak; hij is bang voor haar boze tong, en omwille van haar spaart hij lieden in zijn huis, die zijn vriend Njáll beledigen, daartoe aangevuurd door haar. Na een ophitsende woordenwisseling gaat hij meestal liever weg. Niettemin is de gebondenheid der beide helden aan hun vrouw zeer sterk; in Gunnarr's onverantwoordelijke terugkeer naar Hlíđarendi, ondanks verbanning, waarschuwing en voorspelling, mag men mijns inziens terecht zien het ontembaar verlangen naar het bijzijn van Hallgerđr. In een studie ‘Klytaemnestra og Hallgerđur’Ga naar voetnoot1 heeft Einar ól. Sveinsson de twee vrouwenfiguren en hun uitbeelding door Aeschylos en in de Njála vergeleken. Hij zegt dat niet alleen Hallgerđr, maar ook andere figuren der Njála moeilijk te begrijpen zijn. Zij bergen in hun borst grote tegenstellingen; maar, zo meent hij, ze moesten zo zijn, ze waren zo, evenals Hamlet. Aeschylos' Klytemnestra behoort tot het type van mensuitbeelding waarbij vanuit een kern of middelpunt, een eigenschap, al het andere kan worden afgeleid. Haar beeld is sterk en eenvoudig. Geheel anders Hallgerđr. Haar karakter openbaart snelle wisseling, het is vol tegenstellingen. De kenmerken der persoon zijn met en in de saga gevormd, ze hangen samen met de lotgevallen, en zijn een soort versteende situaties. Deze beeldspraak kan men slechts goed begrijpen, wanneer men het Yslandse landschap ziet als een paysage spirituel. Vele markante rotsformaties dragen een naam die het tot steen geworden symbool is van een handeling, hetzij van mens of daemon, kortom: van een mythe. In de saga nu ziet Sveinsson bergtoppen, afzonderlijk maar toch samenhangend. Hoewel de verhouding tot haar drie mannen verschillend is, en zo ook de wijze van hun dood, zegt Sveinsson hierover: ‘Wanneer Hallgerđr de slag die Gunnarr, haar derde man, haar gaf, gaat wreken, krijgt haar handelwijze vorm door de consequenties van de eerste twee slagen. Weet zij dat zij nu haar eerste man gaat wreken? Of weet ze dat niet? Of heerst een zeker halfduister in haar bewustzijn?’ Verder maakt hij de opmerking: ‘Indien Sophokles de Njála had gelezen, zou hij de schildering van Hallgerđr als barbaars hebben bestempeld; hij zou deze mikrokosmos veel te chaotisch hebben gevonden, zonder | |
[pagina 13]
| |
klaarheid. De typische belangstelling in de verborgen wortels van het zieleleven zou hij hebben beschouwd als getuigend van een tekort aan geestelijk evenwicht, sophrosyne’. Zeer opmerkelijk en van groot belang voor de duiding van haar figuur is het dat Hallgerđr, kort na het dramatisch hoogtepunt van haar optreden, in hfdst. 77, zo plotseling uit de saga verdwijnt. Terwijl het zelfs bij vrij onbeduidende bijfiguren de gewoonte is om afscheid van hen te nemen met een formule als: ‘nu is hij uit de saga’, geschiedt dit niet bij haar. Temeer valt dit op bij vergelijking met Guđrún in de Laxdoela saga. Haar afscheid van het leven wordt op ontroerende wijze beschreven. Het kan niet zijn dat de auteur der Njála het niet de moeite waard achtte om iets over Hallgerđ's levenseinde, of zelfs over haar verdere levensloop mede te delen. Het is anders: hij wist eenvoudig niets van dat verdere leven of van het einde. Behalve een paar opmerkingen. In hfdst. 78 staat dat Rannveig, Gunnarr's moeder, zó hard tegen haar was, dat het niet veel scheelde of zij had haar gedood. Zij zeide dat zij de dood van haar zoon veroorzaakt had. Hallgerđr verlaat daarop de hoeve. In haar nieuwe woonstede voegt de schurk Hrappr zich bij haar. In hfsdt. 88 wordt verteld: men zei dat hij een intieme verhouding met Hallgerđr had en dat hij haar verleidde, doch anderen spraken dit tegen. Aan zijn zijde krijgt zij nog eenmaal de kans om al haar gal uit te storten tegen de zonen van Njáll, in het heftige twist-, ja scheld-toneel van hfdst. 19, dat waarschijnlijk geïnspireerd is door het Edda-lied LokasennaGa naar voetnoot1. Deze opmerkingen zijn evenwel niet meer dan een soort fragmentarische epiloog. Zij verdwijnt dus in het schemerduister. | |
[pagina 14]
| |
Van artistiek standpunt is dit meer dan onbevredigend, voor het publiek van Ysland welhaast ontoelaatbaar. Op grond van dit plotseling verdwijnen van Hallgerđr uit de saga kunnen we haar beeld, hoe indrukwekkend ook, een torso noemen. De auteur bezat slechts schamele gegevens over haar. Wat meer is: hij werkte niet vanuit een klare conceptie, noch van de vrouw in het algemeen, noch van deze vrouw in het bizonder. Het gecompliceerde in haar karakter getuigt niet zozeer van een diep indringend begrip, veeleer is het tijdens het schrijven ontstaan en door de auteur zijns ondanks tot stand gekomen. Zo kan het zelfs schijnen alsof hij zijn eigen figuur niet wel begrepen heeft. Een dergelijk merkwaardig verschijnsel is in het oude Ysland eerder mogelijk en te verwachten dan in onze moderne tijd. Weinig bekend met het wezen der vrouw, veeleer vervuld van ontzag en vrees voor het daemonische in haar, zoals hij dat kende uit de mythische verhalen, heeft hij deze opnieuw geraadpleegd om wijsheid te ontvangen. Hij vond niet één simpele, doch grootse waarheid, maar verschillende aspekten van de waarheid. Het derde huwelijk, met de gevierde Gunnarr van Hlíđarendi, zal stellig historisch zijn. Maar hetgeen zich eromheen afspeelt, is dat alles zeker niet. Men heeft wel de mening geuit dat het niet duidelijk wordt wat de eigenlijke oorzaak is van het conflikt tussen de echtelieden. Het lijkt mij buiten twijfel dat de eerste aanleiding ligt in de scène van hfdst. 53, onmiddellijk na de bruiloft. Gunnarr en zijn vrouw zijn op bezoek bij zijn vriend Njáll op Bergórshváll. Bergóra, Njáll's vrouw, wijst Hallgerđr een lagere plaats aan dan waar zij meent recht op te hebben. Zij vat dit, niet geheel ten onrechte, op als een vernedering. Dit optreden van Bergóra, en de twist die erop volgt, dunkt mij een motief ontleend aan de Nibelungencyclus. Het is innerlijk gemotiveerd doordat Bergóra wist van Hallgerđ's schuld aan de dood van haar eerste man, en bovendien kent de lezer Njáll's voorspelling. Al hetgeen hierop volgt, is in grote lijnen oorzakelijk uit deze scène te verklaren. Gunnarr immers blijft onkreukbaar trouw aan zijn vriendschap voor Njáll en zijn zonen. Hallgerđr, diep gekrenkt, hitst hem herhaaldelijk aan tot wraak, maar hij wijst dit, soms met bitse woorden, van zich. Dan grijpt zij zelf naar middelen en werktuigen om Bergóra te krenken, en deze blijft het antwoord niet schuldig. De laatste daad, niet tegen Bergóra gericht, die de maat doet | |
[pagina 15]
| |
overlopen, en aanleiding wordt tot de fatale slag die Gunnarr haar geeft, is de diefstal op Kirkjuboer. Deze diefstal nu. Zoals we zagen, is dit een wraakneming van Hallgerđr. Haar beweegreden echter, de weigering door Skamkell en Otkell om hooi aan Gunnarr te verkopen, is volgens Heusler ontleend aan de Hoénsna-óris sagaGa naar voetnoot1. De diefstal zelf kán historisch zijn, hoewel ook dit niet vaststaat. Indien dit wel zo is, dan heeft de auteur evenwel de daad doen verrichten door Hallgerđr in plaats van door Gunnarr. De slag die hij haar toedient als hij de diefstal ontdekt, kan dan nooit gegeven zijn. Maar hij is de derde in de reeks, een noodzakelijk uitvloeisel van het vormgevend principe van de epische wet, en in de conceptie van de auteur de eerste. De andere twee huwelijken zijn naar eenzelfde schema gestileerd, een bewijs voor de onvolledigheid van de overlevering. Kersbergen heeft er reeds op gewezen dat deze twee huwelijken zó grote overeenkomst vertonen met de eerste twee van Guđrún in de Laxdoela saga, dat het onwaarschijnlijk is dat deze verhalen volkomen onafhankelijk van elkaar ontstaan zijnGa naar voetnoot2. Deze Guđrún was, ook buiten de saga om, reeds een halfmythische figuur geworden. En de auteur der Njála was er zich van bewust dat zij getekend is naar haar beroemde naamgenoot in de Edda. De figuur van ióstólfr, in alle episoden, is verdacht, om niet te zeggen fiktief. We merkten reeds op dat hij dient om Hallgerđ's kwade neigingen aan te wakkeren. En er zijn meer details die er op wijzen dat zijn keuze berust op navolging van een prototype. In het licht van de epische wet, en in het verband van de literaire compositie, is het duidelijk dat voor de climax in het derde huwelijk de eerste twee een belangrijk symbolisch voorspel vormen. Ze zijn niet meer, maar ook niet minder, dan de sublimering in de architektonische bouw van dit machtig kunstwerk.
Dames en Heren:
Het is ons gebleken dat de kiemkracht der beide cellen, de toenaam langbrók en het schone haar, voldoende was om, gevallen in vruchtbare aarde, uit te groeien tot bloeiende wasdom. In het episch verloop, in de schakel der tonelen, is zeer veel, en het meest belangrijke, ontleend aan of | |
[pagina 16]
| |
geïnspireerd door verhalen en liederen buiten het terrein der saga. De uitbouw van Hallgerđ's leven, met al zijn lotswisselingen, is een mozaiek van handelingen door andere vrouwen vóór haar verricht. Het thema van de proloog, met de vermelding der dievenogen, en de voorspelling die tot tragische werkelijkheid wordt, is een preludium dat op magistrale wijze wordt aangegeven en in een steeds aangrijpender wordend drama wordt ontvouwd. Zo is Hallgerđr, ontsproten uit oude mythen, zelf geworden tot een nieuwe, onvergetelijke mythische figuur. De auteur had niet de bedoeling een mythische figuur te tekenen, hij plaatste haar, met forse trekken, temidden van rasechte Yslanders. Niettemin is zij, hoewel schijnbaar slechts een tijdelijke, aan oord en eeuw gebonden verschijning, een kristal waarin tijdloze vrouwenfiguren weerspiegeld staan, een moment van kleur in de eeuwige regenboog. Dit eigen waarheidsbeeld, een hogere, want mythische waarheid, is voor ons evenzeer aanvaardvaar als voor de oude Yslanders. Zij echter behoefden niet de hulp van filologen om de waarheid te zien. Zij aanschouwden haar direkt, vanuit hun kennis van roemruchte voorgangsters. In de saga is onze heldin niet gestorven en begraven. De legende wist later van haar dat ze als non boete deed voor haar zonden. Zo wilde men aan haar daemonisch wezen de rust gunnen in een Christelijke mythe.
Maar de schrijver der Njála, een Christen, van het mildere ethos getuigend, heeft haar veel harder behandeld dan de schrijver der Laxdoela saga zijn heldin Guđrún; en: hij heeft ons niet met haar verzoend. Bij monde van haar tijdgemoten laat hij haar, de trotse, schone hoofdlingsdochter, Hallgerđr langbrók, verglijden in de armen van een lage schurk. Zo zagen de Yslanders haar úgaefa, haar misdeeld-zijn van geluk, dat haar door haar hele leven vervolgde, omdat het haar, evenals haar grote voorgangsters, was aangeboren en door het Lot was opgelegd. |
|