| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Eenheid, Structuur, Monade
Door C.F.P. Stutterheim
De literatuurwetenschap staat als een jonge wetenschap bekend. In zekere zin is zij dat ook. In zekere zin, indien we namelijk normatief te werk gaan en aan een literatuurwetenschap juist die eisen stellen, waaraan eerst in de laatste tijden wordt voldaan, of (voorzichtiger geformuleerd) waaraan men eerst in de laatste tijden tracht te voldoen. Dit houdt de mening in, dat alles wat vroeger over het taalkunstwerk is geschreven, niet wetenschappelijk is en op het object van onderzoek eigenlijk geen betrekking heeft.
Deze mening zou wel juist kunnen zijn, zoals de gang van zaken op andere gebieden bewijst. Tussen de alchimie en de moderne scheikunde bestaat een essentieel verschil, en de etymologie vóór het ontstaan der historische en vergelijkende taalkunde heeft met die daarna niets wezenlijks gemeen. Maar de veranderingen, die zich in het denken over het taalkunstwerk hebben voltrokken, zijn, hoewel zeer groot, toch niet van een dergelijke principiële orde. Wie volkomen willekeurig stoffen dooreenmengt met de bedoeling zilver of goud te maken of een medicamentum universale te bereiden, of wie op bedriegelijke wijze ‘goud maakt’ uit stoffen waarin dit metaal reeds aanwezig is, heeft niets van de habitus, die bij elk wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk behoort. En wie πατηρ uit ο τα παντα τηρων verklaart, fantaseert; en het helpt hem niets dat hij dit volgens een bepaalde methode doet, want ook deze is aan de fantasie ontsprongen.
Wat Aristoteles in zijn Περι Ποιητικης heeft gedaan, mag men met dit bedrijf echter niet vergelijken. Het zou onjuist zijn, hem niet tot de beoefenaars der literatuurwetenschap te rekenen, omdat zijn uitspraken over het drama of de beeldspraak ons geheel of gedeeltelijk niet meer kunnen bevredigen, of omdat hij over bepaalde aspecten van de poëzie en bepaalde problemen van die wetenschap niets heeft gezegd. Het zou even onjuist zijn als om Euclides geen wiskundige te noemen, omdat hij zonder zich daarvan bewust te zijn één axioma meer heeft toegepast dan de door hem geformuleerde, of omdat hij geen notie heeft gehad van de niet-euclidische meetkunde.
Bezien we de zaak op deze wijze - en dit is, dunkt mij, de juiste -,
| |
| |
dan kunnen we zeggen, dat de Grieken de literatuurwetenschap geïnitieerd hebben en dat deze als theoretische of algemeene literatuurwetenschap is begonnen. De Grieken richtten hun aandacht op de eigenschappen van het drama, de beeldspraak, de poëzie, het literaire taalgebruik. Blijkens fragmenten van Gorgias en Isokrates, die handelen over de stilistische functie van de metafoor, hebben zij reeds in de vijfde eeuw v.C. nagedacht over een belangrijk, speciaal voor de literatuur belangrijk, verschijnsel, dat nog steeds wordt onderzocht en nog steeds met de door hen gemunte term wordt aangeduid. Een theorie van het drama, van de zogenaamde tropen en figuren en van de formele kenmerken van het vers vinden we bij de Grieken èn in de modernste werken, die onder de titel ‘Poëtica’ of ‘Inleiding tot de literatuur’ of ‘Inleiding tot de literatuurwetenschap’ verschijnen. Natuurlijk is er in de loop van een 2400 jaar wel het een en ander gebeurd: de elementen worden niet meer op dezelfde wijze beschouwd en beschreven; het veld van onderzoek heeft zich ook in tijd en ruimte ontzaggelijk uitgebreid. Dit neemt niet weg, dat al die beschouwingen over het taalkunstwerk in hun temporele opeenvolging de indruk maken van één zich ontwikkelende wetenschap.
En toch is de situatie in één opzicht essentieel veranderd. Anders dan vroeger valt tegenwoordig ‘literatuurwetenschap’ niet meer met ‘theoretische literatuurwetenschap’ samen. In de eerste plaats heeft zich in een relatief korte periode een historiografie van de letterkunde ontwikkeld. In de tweede plaats - en daarover zou ik U in dit uur enkele gedachten willen voorleggen - heeft het literairwetenschappelijke denken zich ook op het concrete taalkunstwerk, met name op het concrete lyrische gedicht gericht. Wat zijn hiervan de gevolgen en in welk opzicht kunnen we hier van een vooruitgang spreken?
Het heeft zijn bezwaren, als alle beschouwingen uitsluitend betrekking hebben op een of ander kenmerk in het algemeen. Het unieke, dat elk gedicht, ook wat zijn elementen betreft, heeft of is, datgene waardoor het zich van alle andere onderscheidt, komt dan op geen enkele wijze tot zijn recht. Men kan, om een voorbeeld te geven, met zijn onderverdeling van de beeldspraak zo ver gaan als men wil, ook een soort van de vijfde graad bereikt nog niet de unieke bepaaldheid van deze metafoor in deze zin van dit gedicht. En al beschrijft men het enjambement wetenschappelijk ook nog zo nauwkeurig en al verzuimt men niet daarvan een aantal stilistische functies op te noemen, een enjambement heeft
| |
| |
altijd nog juist datgene méér, wat van een abstractie een realiteit maakt.
En niet alleen blijven de elementen volkomen abstract, ze blijven ook volkomen geïsoleerd. Na elkaar en los van elkaar worden ze in een min of meer door de traditie bepaalde volgorde behandeld. Van een eenheid, van een res, zonder welke de elementen ondenkbaar en onbestaanbaar zijn, blijkt weinig. Evenals de imitatie-theorie - d.i. de mening, dat het kunstwerk de werkelijkheid op schone wijze nabootst - heeft die principieel isolerende beschouwingswijze de opvatting op haar geweten, dat verschijnselen als rijm en beeldspraak niets dan uiterlijke versieringen zouden zijn. En wat komt er in de algemene werken van het concrete gedicht terecht? Soms wordt er slechts een enkel vers uit geciteerd. En als er meer geciteerd worden, dan doet het ene dienst als voorbeeld van een soort beeldspraak, moeten een paar andere een functie van het enjambement demonstreren en verschijnt het vierde in een aan de trochee gewijde paragraaf; de rest verschijnt nergens. Ze hebben hier dezelfde functie als Socrates heeft in de modus Barbara der aloude syllogistiek; ze kunnen zonder bezwaar door andere worden vervangen. Ze zijn niet het doel van het onderzoek, ze zijn middel tot iets anders; ze zijn voor-beeld, beeld voor iets, ze zijn er niet terwille van zichzelf, noch minder ter wille van elkaar en van het geheel, waaruit ze zijn losgemaakt. Men kan dan ook betwijfelen, of men, na kennisneming van hetgeen over een van de elementen wordt gezegd, nu beter het gedicht zal begrijpen, waartoe ze behoren. Men kan betwijfelen, of verzen, die ons hebben verrukt toen we ze leerden kennen in hun organisch verband, en die ons uit die bladzijden literatuurwetenschap meestal iet of wat wezenloos hebben aangestaard, nu als iets nog kostbaarders in het geheel van een nog rijkere beleving kunnen worden geïntegreerd.
Niemand zal mij er van verdenken, dat ik het goed recht van een algemene theorie wil bestrijden. Een theorie van abstracte en geïsoleerde eigenschappen is noodzakelijk, óók voor de wetenschappelijke descriptie van een bepaald gedicht. Maar meer dan tweeduizend jaar is de wetenschappelijke bemoeiing met literaire werken vrijwel geheel in haar opgegaan. Men onderzocht steeds opnieuw dezelfde of soortgelijke algemene verschijnselen, - zo men tenminste iets onderzocht en niet genoegen nam met het verklaren van een aantal door de traditie, maar niet steeds door de waarheid, gewijde begrippen. Nu dit veranderd is, nu men daarnaast ook een concreet geheel wetenschappelijk wil be- | |
| |
schrijven, is een nieuwe problematiek ontstaan en heeft zich een nieuwe theorie ontwikkeld, of, zo men wil, is de reeds zo lang bestaande theorie met een belangrijk gebied uitgebreid.
Een der meest principiële - en tevens een der meest problematische - begrippen die de hedendaagse onderzoeker hanteert, is het begrip ‘eenheid’. De zin ‘Een gedicht is een eenheid’ ligt om zo te zeggen in zijn mond, zijn pen of zijn schrijfmachine bestorven. Evenals ‘Vorm en inhoud zijn één’ dat als een variant hiervan beschouwd zou kunnen worden, heeft deze zin iets van de verheven en tegelijk beminnelijke eenvoud, die zo vaak als het kenmerk van het ware is genoemd. Maar hier geldt het Multatuliaanse ‘simplex sigillum falsi’. Want deze eenvoud houdt voor het denken geen stand en die zin heeft nog een interpretatie nodig.
We zouden de volgende twee vragen kunnen stellen.
1e. Kent de bedoelde eenheid geen delen, geen momenten, geen onderscheidingen; of is ze een ‘Gestalt’, een in lagen opgebouwde totaliteit, een structuur?
2e. Welk karakter moeten we aan de zin ‘Een gedicht is een eenheid’ toekennen? Is hij de constatering van een ervaringsfeit, en op welke ervaring beroepen we ons dan? Of fungeert hij als werkhypothese en kan hij niets anders zijn dan dat? Of is hij een axioma of een postulaat? Of, ten slotte, is hij eigenlijk niet veel meer dan een leuze - even eenzijdig en gevaarlijk als bijvoorbeeld ‘Taal is klank’ - een leuze, die pregnant en daardoor gebrekkig, tot uitdrukking brengt, wat de hedendaagse opvatting van de vroegere onderscheidt?
Dames en Heren! Het schijnt, dat on de eerste vraag slechts één antwoord mogelijk is, en wel: die eenheid kent onderscheidingen, is een totaliteit, een structuur, een ‘Gestalt’ (of hoe men dit dan wil zeggen). Zo heeft verleden jaar op deze zelfde plaats mijn voorganger, in aansluiting bij Roman Ingarden, in zijn rede over het vertalen van poëzie betoogd: ‘het literaire kunstwerk, met name het gedicht, is een in lagen opgebouwde structuur van taal-elementen’. Nu is het echter mijn ervaring, dat de tegenovergestelde mening vrij vaak voorkomt, - zij het dan ook, dat deze lang niet altijd onder woorden wordt gebracht; in het laatste geval openbaart ze haar aanwezigheid op een andere wijze.
Wie als docent in de letterkunde werkzaam is en anderen, hetzij pubers, hetzij volwassenen, tot het juist of zoveel mogelijk juist inter- | |
| |
preteren en beleven van poëzie wil brengen, moet wel eens bij zijn leerlingen een soort van principiële onwil bestrijden. Ongetwijfeld zijn er onder die leerlingen meestal wel enkele, die geestelijke inspanning als vermoeienis des vlezes beschouwen en die, àls zij nog iets doen, liever drie uur iets uit hun hoofd zitten te leren dan dat zij drie minuten geconcentreerd nadenken. Maar hùn onwil bedoel ik nu niet. Ik bedoel de op zichzelf niet onsympatieke onwil om zich reflectief te richten op een kunstwerk, met name op een gedicht, meer speciaal op een gedicht dat als ‘mooi’ wordt ervaren. Het prijsgeven van de receptieve habitus voelen ze als een verraad aan iets dat hun dierbaar is. Wat hun op dergelijke ogenblikken bezielt en wat ze soms, al ontgaat het de docent niet, verzwijgen, soms gebrekkig uiten, is door Robert Goffin in zijn ‘Entrer en poésie’, dat tot de literatuurwetenschap moet worden gerekend, duidelijk geformuleerd. Hij zegt (pag. 15): ‘Je me refuse d'expliquer rationnellement, méthodiquement la poésie ou un poème’. En: ‘On ne comprend pas un poème, on le sent! Il appartient aux domaines mystérieux de la réceptivité humaine’.
Wat zijn nu de implicaties en de consequenties van een dergelijke opvatting?
Er is hier volstrekt geen afstand tussen de beleving van het gedicht en het gedicht zelf. Er is hier dus geen ruimte voor de vraag, of die beleving niet ergens van haar object afwijkt en hoe we de impliciet gestelde adaequatie kunnen bewijzen. De eenheid verschijnt hier als niets anders dan een ongedifferentieerd gevoel, waarover zich verder weinig laat zeggen. Voorts is voor deze opvatting, die ik de mystieke zou willen noemen, kenmerkend, dat zij de ratio, het analyserende verstand, aansprakelijk stelt voor alle onderscheidingen, voor alle afzonderlijke momenten, die bij een interpretatie ter sprake komen.
Van deze opvatting is de genoemde onwil de negatief geladen gevoelscomponent. Het is niet zo moeilijk, die onwil bij zijn leerlingen met succes te bestrijden. Men behoeft slechts met een duidelijk voorbeeld te laten zien, dat ze niet het gedicht in kwestie, maar hun eigen foutieve interpretatie daarvan hebben zitten te gevoelen, doordat ze sommige woorden, metaforen of zinnen verkeerd hebben opgevat en doordat hun verscheidene relaties zijn ontgaan, dus ook emotioneel zijn ontgaan. Dan kan blijken, dat een rationeel en methodisch onderzoek toch wel enige waarde heeft, - niet alleen op zichzelf, maar ook voor de beleving.
| |
| |
Hiermee zijn we van de moeilijkheden echter nog niet af. Het is merkwaardig om te zien, hoe in theoretische beschouwingen eerst met name genoemde momenten of eigenschappen van een eenheid, toch weer in hun bestaan worden aangerand of terwille van die eenheid geheel worden verloochend. Telkens opnieuw dringt zich de mening naar voren, dat de theorie onderscheidingen nodig heeft, maar dat die er in werkelijkheid toch niet zijn. Dit, binnen een en hetzelfde als logisch bedoelde betoog, aanvaarden, verwerpen en eventueel weer aanvaarden van onderscheidingen, dat ook in andere wetenschappen (bijvoorbeeld de psychologie) wordt aangetroffen, openbaart zich wel bijzonder duidelijk in de volgende korte passage van Bloem's essay ‘Over Poëzie’: ‘Vorm en inhoud van een gedicht ontstaan tegelijkertijd, zijn volstrekt onscheidbaar. Ik zou eigenlijk nog verder willen gaan en zeggen: zij zijn gelijk, zij zijn hetzelfde. Vorm is inhoud en omgekeerd’.
Dit is in volmaakte vorm (of in volmaakte inhoud) een essentiële paradox van de literatuurwetenschap en van elke wetenschap, die totaliteiten of structuren wil onderzoeken. Als Bloem de volstrekte onscheidbaarheid van vorm en inhoud stelt, kan hij dit slechts doen door ze toch in gedachte te scheiden, door ze hoe dan ook te isoleren. Deze paradox tracht hij op te heffen door ‘verder te gaan’ en de volkomen identiteit van beide te poneren. Terwijl hij dit doet, plaatst hij ze toch weer als verschillend, nl. als ‘vorm’ en ‘inhoud’, tegenover elkaar. Maar wat kan het voor zin hebben, het ene identieke met twee verschillende, een contrast suggererende woorden aan te duiden? Hier doet, om met Parmenides te spreken, het verstand blijkbaar het ene Zijnde uiteenvallen in een tweeheid, die niet een verscheidenheid van realia, doch slechts een verscheidenheid van nomina is. De beide woorden doelen dan op niets, hebben geen betekenis. De twee zogenaamde elementen, die men altijd ‘vorm’ en ‘inhoud’ heeft genoemd, komen dan in de werkelijkheid volstrekt niet voor; in de werkelijkheid is niets (of het gedicht is in werkelijkheid niets) dan een onderscheidingloze eenheid. Alleen zo opgevat heeft, naar het mij voorkomt, de laatste zin van het citaat een redelijke betekenis.
Het spreekt vanzelf: over onderscheidingen, die er per slot van rekening niet blijken te zijn, moet de theorie zwijgen. Intussen mag de zeker niet ongemotiveerde angst een eenheid te verbreken en ons met ficties bezig te houden, ons niet verleiden tot het aanvaarden van de mening, dat er geen gelede eenheden, geen structuren bestaan, of dat
| |
| |
het altijd tezamen gegeven zijn van bepaalde momenten hun identiteit bewijst.
Ieder die niet door een apriori bezeten is en een niet geheel onbegrijpelijke tegenzin heeft overwonnen, zal na een bezinning op zijn beleving tijdens het deel hebben aan een bepaald gedicht kunnen vaststellen, dat in dit gedicht momenten voorkomen, waaraan een zekere zelfstandigheid niet ontzegd kan worden. Zelfs Robert Goffin, die voor rationeel en methodisch onderzoek niets voelt, noemt en bespreekt in zijn malgré lui toch theoretisch werk herhaaldelijk een bepaald metrum, een bepaald ritme, een bepaalde metafoor. ‘On ne comprend pas un poème, on le sent!’ Maar men gevoelt het dan toch blijkbaar niet als een ongedifferentieerd geheel, daar het anders onmogelijk zou zijn, allerlei delen er uit te lichten. Het is bovendien opvallend, dat Goffin bij zijn typering van die delen gebruik maakt van abstracte technische termen, die lang voor zijn optreden door anderen zijn gemaakt en die berusten op rationeel en methodisch onderzoek van afzonderlijke momenten. Neen, aan het bestaan daarvan valt niet te twijfelen. Het niet fictieve maar werkelijke bestaan van momenten maakt een wetenschappelijke descriptie èn een didactiek van de interpretatie mogelijk. Het maakt ook mogelijk, dat in een aantal gevallen de theoretische reflectie de beleving verrijkt en meer adaequaat doet zijn.
Nu verschijnt in de wetenschappelijke descriptie het gezamenlijke en gelijktijdige onherroepelijk in de tijd geïsoleerd en na elkaar. Dit wekt het wantrouwen op ook van hen die aan het bestaan van onderscheidingen niet twijfelen. Veel meer dan bij de algemene theorie van abstracte kenmerken dringt het zich bij het onderzoek van een concreet gedicht als een noodzakelijke en onaanvaardbare ‘afwijking van de (te beschrijven) werkelijkheid’ aan hen op. Het genoemde wantrouwen berust m.i. echter op een misverstand. Men mag van een wetenschappelijke descriptie niet eisen, dat ze met haar object geheel samenvalt, daaraan identiek is. ‘Idea vera debet cum suo ideato convenire’ luidt een van Spinoza's Axiomata. ‘Overeenstemmen’, niet: ‘hetzelfde zijn’. Dat het vaak moeilijk is met zekerheid vast te stellen of die overeenkomst inderdaad aanwezig is, dat dus ook hier achter een eenvoudige formulering een probleem schuil gaat, is een andere kwestie. Het genoemde bezwaar is géén bezwaar. Bovendien is in een gedicht lang niet alles gelijktijdig, veel is ook na elkaar gegeven, zodat in dit opzicht geen zogenaamde ‘afwijking’ kan voorkomen.
| |
| |
Een nadere bezinning leert, dat de momenten van een gedicht een grote verscheidenheid vertonen. Sommige behoren tot de sfeer van het gewaarwordelijke, hetzij tot die van het auditieve, hetzij tot die van het visuele (sommige typografische verschijnselen), hetzij (zoals vaak het enjambement) tot die van beide tegelijk, terwijl ze toch weer niet geheel in het gewaarwordelijke opgaan. Andere (zoals woordbetekenissen en grammatische constructies) zijn onaanschouwelijk en blijken zelf vaak weer complexen te zijn; zo worden semantische en syntactische nieuwvormingen ervaren tegen de achtergrond van een eveneens, maar op een andere wijze, ervaren ‘normaal’ taalgebruik. Terwijl, zoals ik zoëven reeds heb gezegd, sommige momenten tegelijkertijd gegeven zijn, verschijnen andere na elkaar in het bewustzijn. Sommige daarvan verwachten we, andere niet, en wat we verwachten blijft somtijds uit (bijvoorbeeld een rijm op een bepaalde plaats), zodat ook het niet-aanwezige een moment kan zijn, dat zijn invloed doet gelden.
Ik duid dit alles slechts even aan. Maar het is wel voldoende om van de disparaatheid der momenten een indruk te geven. Als we ons van deze disparaatheid bewust zijn, wordt niet het bestaan der onderscheidingen, maar het bestaan der eenheid problematisch en grijpt ons het verlangen, ons te bekeren tot de ‘mystieke’ opvatting, die van deze problematiek geen last heeft.
‘Een gedicht is een eenheid’. Hoe weten we dit nu? Hoe komen we aan deze overtuiging? - Dat we hier met een axioma te doen zouden hebben, is niet waarschijnlijk. Het is voor een ervaringswetenschap niet aanbevelenswaardig, van axioma's uit te gaan; deze krijgen hier noodzakelijk het karakter van a priori's, vooroordelen.
Is het dan een primair ervaringsgeven? Dat wil zeggen: treft een onmiddellijke bezinning op hetgeen er in ons bewustzijn omging, toen we een bepaald gedicht lazen, daar een eenheid aan? - Wie zich rekenschap geeft van hetgeen hij doet en zegt, zal daar niet zo spoedig een eed op doen, - vooral niet, als het gedicht een zekere lengte heeft. De psychologie heeft ons bewustzijn een ‘engte’ genoemd en met het oog van een naald vergeleken. Nu valt het in de praktijk met die engte misschien toch wel weer mee. Dit neemt niet weg, dat hier grenzen zijn. En zeker is het vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om vast te stellen, of al het vorige nog functioneert, als het volgende in het bewustzijn is verschenen.
| |
| |
Nu is er gelukkig toch wel één ervaring, waaraan niet te twijfelen valt. Ieder van ons heeft wel eens tijdens het lezen van een of ander gedicht de indruk gekregen, dat iets er van ‘uit de toon valt’, er als het ware niet bij behoort, niet goed in onze beleving geïntegreerd kan worden en geïsoleerd raakt. Dit bewijst alvast, dat de zin ‘Een gedicht is een eenheid’ in zijn algemeenheid geen ervaringsfeit kan zijn, zolang we ons op onze beleving en op niets anders beroepen. Waarschijnlijk bewijst het ook, dat in gevallen waarin we de genoemde negatieve indruk niét krijgen, een eenheid moet zijn ervaren, ook al kan een onmiddellijke bezinning op de beleving de aanwezigheid daarvan moeilijk met zekerheid vaststellen. Deze bewijsvoering is dan gebaseerd op een bekend psychologisch factum. Zo blijkt soms het feit dat we iets verwacht hebben eerst duidelijk, wanneer het verwachte uitblijft.
De afwezigheid van een volkomen eenheid, het onintegreerbare van een of meer momenten, wordt niet alleen ervaren of geconstateerd, maar ook - en wel negatief - gewaardeerd. Er is in ons het besef, dat het eigenlijk anders had moeten wezen. Vóór-theoretisch en ongeformuleerd, maar daarom niet minder krachtig, werkt in ons een overtuiging, die op de volgende wijze onder woorden kan worden gebracht: ‘Een gedicht moet een eenheid zijn’, of: ‘Een volledig geslaagd gedicht is een eenheid’. In de eerste formulering komt een normatief element apert tot uiting, in de tweede is het min of meer verborgen. Er van te abstraheren is onmogelijk.
Wie zich op het bewustzijnsniveau van de reflectie stelt en aan het wetenschappelijke onderzoek van een bepaald gedicht begint, kan, hoezeer hij ook naar objectiviteit wil streven en hoezeer hij ook persoonlijke voor- of afkeur wil uitschakelen, niets anders doen dan van deze algemene norm (‘Een gedicht moet een eenheid zijn’) uitgaan. Hij weet immers uit eigen ervaring, dat de beleving soms een breuk vertoont en dat daarom geen sprake kan zijn van een algemeen assertorisch oordeel, waaruit zonder meer een principiële eigenschap van het gedicht in kwestie kan worden afgeleid. Aan de andere kant heeft hij zijn gegronde redenen, de beleving te wantrouwen. Het is hem immers bekend, dat het als een gelukkig toeval beschouwd moet worden, wanneer de eerste de beste lezing van een gedicht inderdaad een lezing van dat gedicht en niet gedeeltelijk van iets anders is.
Als zijn onderzoek een aanvang neemt, zijn er, zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, twee mogelijkheden. Hij kan tijdens
| |
| |
het ‘gewone’ lezen de indruk hebben gehad, dat er in bepaalde opzichten van geen eenheid kan worden gesproken. In dit geval zal hij aan het object van onderzoek toch alle kans willen geven en zal hij die eenheid trachten op te sporen. Het is ook mogelijk, dat zich tijdens het lezen de aanwezigheid van een of ander corpus alienum niet heeft opgedrongen. In dit geval zal hij daar niet opzettelijk naar gaan zoeken, al is het altijd mogelijk, dat een analyse dit als het ware ondanks zichzelf ontdekt. Het is er dus enigszins mee als met schrijf- en drukfouten. Deze komen ongetwijfeld voor, en in sommige handschriften en boeken zelfs betrekkelijk veelvuldig. Maar een filoloog gaat principieel onjuist te werk, wanneer hij alles wat hij niet van een tekst begrijpt primair tot dergelijke fouten terugbrengt.
Het antwoord op de vraag naar het karakter van de zin ‘Een gedicht is een eenheid’ moet dus luiden: voor hem die een bepaald gedicht wetenschappelijk wil onderzoeken en beschrijven, is in deze zin een werkhypothese geformuleerd, ..... maar een werkhypothese van een zeer bijzonder soort. Ze verschilt niet onbelangrijk van die welke in het natuurwetenschappelijke denken dienst doen. Want ze berust op een norm. Er is aan het gedicht in het algemeen een eis gesteld en dit doet zijn invloed gelden ook bij het objectieve onderzoek van elk concreet geval. Personifiërend uitgedrukt: een gedicht wil tot nader order beschouwd worden, alsof het een eenheid, en, daar het een aantal onderscheidingen kent, alsof het een structuur was, - een structuur, waarvan de verschillende lagen met elkaar corresponderen en waarvan alle momenten met andere in relatie staan.
Is door de notie der eenheid veel uit zijn isolement verlost, die eenheid zelf wordt vaak volledig geïsoleerd gesteld, als iets ‘dat in zich bestaat, geen steun van buiten behoeft’. Ze kent dan geen andere relaties dan die tot haar eigen delen. Irrelevant zijn dan haar betrekkingen tot de dichter, tot een of andere literaire stroming of tijdsstijl, tot historische feitelijkheden van welke aard dan ook. In het taaldocument en in het taaldocument alleen liggen de gegevens voor een volledig en juist begrijpen op het niveau van de reflectie en eventueel - na integratie van hetgeen de reflectie gevonden heeft - ook voor een volledig en juist ‘begrijpen’ op het niveau van de beleving.
Deze opvatting ziet er niet onsympatiek uit. Nu zijn er echter genoeg gedichten, waarvan de interpretatie zonder buiten-contekstuele kennis
| |
| |
slechts gedeeltelijk mogelijk is. In zijn ‘Roskam’ spreekt Vondel over de door hem zozeer bewonderde periode uit de Romeinse geschiedenis,
Toen deege deeglijkheit niet speelde raep en schraep
En 's vyants gout min golt dan een gebrade raep.
Voor menig lezer zal deze raap uit de lucht of uit het luchtledige komen vallen. Hoe lang en hoe ingespannen hij ook over deze laatste zin nadenkt, hij zal, als hij zich niet buiten de tekst begeeft, nooit verder kunnen komen dan: o, blijkbaar was voor Vondel of voor Vondel en zijn tijdgenoten een gebraden raap wel iets bijzonder nietswaardigs. Wie principieel binnen het taaldocument wil blijven, zal waarschijnlijk met deze verklaring zonder meer genoegen nemen; ze is immers volkomen redelijk en geeft aan die zin een afgeronde betekenis. Hij zal niet weten en zelfs niet vermoeden, dat er nog iets achter zit en iets buiten ligt.
Dit voorbeeld zou met vele soortgelijke en andersoortige kunnen worden vermeerderd. Intussen schijnt de tegenstelling ‘binnen - buiten’ de eenheid toch wel zeer in gevaar te brengen. Hoe kan deze uit zulke heterogene elementen worden opgebouwd? Moet het gedicht dan om zo te zeggen een vensterloze monade wezen om een eenheid te kunnen zijn?
In een van de stellingen bij haar onlangs verschenen proefschrift ‘Veelheid en Binding, 'n bijdrage tot die ondersoek van die eenheidsprobleem in die literatuurwetenskap’ heeft Mej. E. Liddes haar antwoord op deze vragen duidelijk geformuleerd. Dit antwoord luidt: ‘Wanneer 'n literêre kunswerk nie volkome te verstaan is sonder ekstrakontekstuele kennis nie, dui dit op 'n gebrek aan eenheid in die werk’.
Als stelling, als uitgangspunt voor een discussie, voldoet het aan alle eisen. Belangrijker is: hier wordt de aandacht gevestigd op een interessante kwestie, waaraan lang niet ieder die zich op het eenheidsprobleem bezint, zal denken. Gebrek aan eenheid kan op verscheidene wijzen ontstaan en de genoemde factor is zeker niet de meest voor de hand liggende. Het normatieve element is hier duidelijk aanwezig: afwezigheid van een bepaalde eigenschap wordt als een gebrek ervaren, een gedicht moet of moest een eenheid zijn. Voorts houdt de stelling in, dat er gedichten bestaan, die men zonder de hulp van buiten de contekst liggende zaken volkomen begrijpen kan. Dit zijn dan, wanneer althans de eenheid ook niet op een andere wijze blijkt te zijn aangetast, volledig geslaagde kunstwerken.
| |
| |
Dames en Heren! Ieder die zich aan de hachelijke beoefening van de literatuurwetenschap waagt, moet het wel opvallen, dat in deze wetenschap over vrijwel elke kwestie de meest uiteenlopende meningen worden verkondigd. Als hij voldoende over zijn vak gelezen heeft, kan hij vrijwel nooit meer kennis nemen van een bewering, zonder dat de herinnering aan een elders gelezen of gehoorde bewering, die daarmee in contrast staat, in zijn geest opduikt. Dan ziet hij niets meer van de ene zich ontwikkelende wetenschap, waarover ik in het begin van mijn betoog heb gesproken. Dan ziet hij niets dan tegendelen zonder eenheid. Gebogen over de stelling van Mej. Liddes moet hij onmiddellijk denken aan sommige literairhistorici, die met nadruk betogen: geen enkel literair kunstwerk, geen enkel gedicht is volledig interpretabel, als men niet een of meermalen de contekst verlaat om buiten-contekstuele kennis te vergaren.
Indien zij hiermee gelijk hebben en indien de bedoelde factor inderdaad de eenheid aantast, dan is geen enkel literair kunstwerk een eenheid en dan is ook er geen enkel geslaagd, ...... tenzij we van de gestelde norm afstand doen. Dit is voor het gevoel uiterst onbevredigend. Maar ‘magna est veritas’. En wie verleerd heeft te geloven in Fechners ‘Wahr ist was gut ist zu glauben’, kent met Shaw de onaangename waarheid, dat iets te waar kan wezen om mooi te zijn. Het is maar gelukkig, dat de juistheid van de zoëven gegeven redenering, die op de combinatie van verschillende opvattingen is gebaseerd, nog niet bewezen is. Deze is niet te bewijzen, en evenmin is die redenering te weerleggen, zolang we niet precies weten wat ‘buiten-contektstuele kennis’ is en zolang we niet over de middelen beschikken om in elk concreet geval vast te stellen, of we er mee te doen hebben of niet. Het is altijd mogelijk, dat de grens tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ voor de een niet op dezelfde plaats ligt als voor de ander.
Het door mij gegeven voorbeeld - de gebraden raap uit Vondels ‘Roskam’ - lijkt op het eerste gezicht duidelijk. Hetzelfde geldt voor de strofe uit een gedicht van Staring, waarmee Van Eyck zijn ode aan de eenvoudigheid aanvangt, en voor vele andere gevallen, waarin op iets gezinspeeld wordt, dat tot de historische of speciaal literairhistorische werkelijkheid behoort. We hebben hier iets nodig, dat we niet uit de teksten zelf kunnen halen, dat we vaak eerst na veel gezoek kunnen vinden. Het gaat hier, als men (kwaad) wil, om een of ander ‘weetje’. En toch: het is meer dan dat, want het is maar het begin,
| |
| |
waaruit eventueel een moment van de eenheid in onze geest ontstaat. Het maakt een groot verschil, of we het verhaal over Curius Dendatus en zijn rapen eenvoudig voor kennisgeving aannemen, dan wel daardoor in dezelfde geestdriftige bewondering geraken als Vondel en met hem van mening zijn, dat de tijd toen de Romeinen nog onomkoopbaar waren niet beter kan worden getypeerd dan door een verwijzing naar deze onomkoopbare bij uitstek. En dat de eerste strofe van Van Eycks gedicht van Staring is, is een uiterlijk weetje, waarvan het moeilijk is in te zien, wat het met het gedicht zelf te maken heeft. Maar als we Starings ‘Aan de eenvoudigheid’ in ons hebben opgenomen en hebben begrepen wat het voor van Eyck betekend heeft, dan begint dat buitencontekstuele discutabel te worden. Het is trouwens opvallend: de algemene theorie, die zich om de tegenstelling ‘binnen - buiten’ nooit heeft bekommerd, heeft zonder aarzeling de allusio tot de stijlfiguren gerekend, dus tot de wijzen van taalgebruik, zodat ze niet buiten de contekst kan vallen en de eenheid geen gevaar loopt.
Het is dus de vraag, of buiten-contekstuele kennis, noodzakelijk voor het volledige begrijpen, als ze een verandering heeft ondergaan en meer is geworden dan dat, niet integreerbaar is. Dit zal van geval tot geval moeten worden onderzocht. Aan de andere kant zou men de vraag kunnen stellen, of bij nader inzien niet veel meer dan we aanvankelijk geneigd zijn te veronderstellen elders dan in de ‘structuur van taalelementen’ gezocht moet worden. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. In zijn sonnet ‘Avond in Stad’ getuigt Adama van Scheltema van een plotselinge en volledige verandering, die zich in hem heeft voltrokken. Dit blijkt o.a. uit de volgende twee verzen:
En aan mijn voeten zonk het ver verleden,
Vol donkre schatten van eenzaam gevoel.
Hoeveel er voor nodig is om te begrijpen wat hier staat, en hoe weinigen over dit vele de beschikking hebben, kan slechts hij vermoeden, die aan een vrij groot aantal proefpersonen (van blijkens andere gegevens behoorlijke intelligentie en ontwikkeling) het genoemde sonnet ter interpretatie heeft voorgelegd en hun proeven van bekwaamheid op dit gebied grondig heeft onderzocht. Ik heb dit onderzoek verricht en ik heb daarbij kunnen vaststellen, dat vrijwel niemand iets met dat ‘ver verleden’ wist aan te vangen. Waarom wordt
| |
| |
het verleden, dat door ‘vol donkre schatten van eenzaam gevoel’ nader wordt bepaald, ‘ver’ genoemd? - U zult zeggen: dat is toch duidelijk; met dit eene woordje wordt de grootte, de volledigheid van de bedoelde verandering kort en feilloos getypeerd. Inderdaad, ..... maar dan toch alleen voor iemand, die uit eigen ervaring weet, dat een verandering een vorige situatie ‘ver’ of ‘lang geleden’ kan doen schijnen. Wie dit niet weet, kan niet begrijpen, wat bedoeld is en waarop gedoeld wordt, ook al is hem de betekenis van ‘Aan mijn voeten zonk het verleden’ bekend. De hier vereiste ‘kennis’ moge van een andere orde zijn en ook op een andere wijze worden verworven dan die welke aan de ‘gebrade raep’ de juiste zin moet geven, ze is, dunkt mij, niet minder buitencontekstueel dan deze; ook hier zouden we, zonder de term geweld aan te doen, van een ‘allusio’ kunnen spreken.
Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen, dat die kennis of die ervaring op zichzelf weer niet voldoende is om een volledig verstaan tot stand te brengen. Bij velen wordt deze niet door de gegeven woorden geactiveerd, hoewel ze wel ergens in de geest aanwezig is, zoals bij nader onderzoek blijkt; een verklaring brengt hen tot het ondergaan van een ‘Aha-Erlebnis’. Dit bewijst, hoe ingewikkeld de hele kwestie is. Zij hebben een tekort aan (passieve) taalbeheersing, ze kunnen een ander in zijn min of meer persoonlijk taalgebruik niet volgen. Een grote vertrouwdheid met de taal en met de mogelijkheden van taalgebruik is voor de interpretator een eerste vereiste. Dit neemt niet weg, dat behalve ‘taal-ervaringen’ ervaringen van geheel andere aard noodzakelijk zijn en dat hij in bepaalde gevallen alleen iets uit een tekst kan halen, omdat en indien hij het er zelf in brengt. Soms is hij zich van dit feit bewust, soms niet. In het eerste geval kan het zijn beleving of zijn descriptie in de weg zitten. Of het speciaal dàn in verband staat met een eigenschap van het gedicht zelf, blijft voor mij de vraag.
Dames en Heren! Eenheid, structuur, monade, - deze trits begrippen en problemen is kenmerkend voor de huidige literatuurwetenschap. De doordenking daarvan leidt, zoals reeds uit mijn kort betoog gebleken is, tot een andere, fundamenteler trits, namelijk: de reflectie op het gedicht, de beleving van het gedicht, en het gedicht zelf. Deze problematiek is voor één uur en voor één persoon te veel. De literatuurwetenschap heeft er voorlopig wel voldoende aan. Misschien wel voldoende voor de volgende 2400 jaar.
|
|