Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1952-1953
(1952-1953)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdXI. Voordracht van Dr P.H. Ritter Jr (zie blz. 28).Met toestemming van de spreker biedt de voorzitter de Vergadering gelegenheid tot discussie. De heer 's-Gravesande opent die met op te merken, dat de natuur toch wel degelijk een rol in de moderne roman | |
[pagina 178]
| |
speelt, b.v. in de werken van Clare Lennart. De heer Rijdes is van mening, dat de tegenstelling tussen beeldende kunstenaar en litterator, door spreker gemaakt, onjuist is; beiden hebben dezelfde taak en opdracht. De heer Cornelis Veth betoogt, dat het een soort profanatie is, als spreker beweert, dat de beeldende kunstenaar het gemakkelijker heeft dan de litterator. Prof. Van der Pluym vraagt zich af, of spreker soms heeft willen zeggen, dat het product van de beeldende kunstenaar gemakkelijker op de beschouwer inwerkt dan een litterair kunstwerk op de lezer of hoorder. De heer Cohen Stuart is van mening, dat het tot de roeping van litterator behoort, de natuur als hulpmiddel te gebruiken om aan zijn gevoelens uiting te geven. Is de expressionistische drang niet meer een faze in dan een kenmerk van de natuur? De heer Prins zou gaarne van spreker vernemen, wat hij bedoelt met de zinsnede: ‘de kunstenaar draagt de natuur uit en de natuur aanvaardt dit’. De heer Colmjon wijst erop, dat het door spreker aangehaalde citaat van Wilde als een paradox is bedoeld, doch dat het door spreker niet als zodanig is uitgewerkt. De heer Hoek vraagt zich af, of de kunstenaar er niet zelf op uit moet zijn, een objectief gegeven te scheppen; een al te groot analytisch vermogen doodt het creatieve vermogen. Het werk van de kunstenaar is zelfexpressie; maakt hij zichzelf dat te veel bewust, dan verdort de creativitiet. Hetzelfde geldt voor het begrip originaliteit. De kunstenaar die daarnaar streeft, wordt te kunstmatig. De kunstenaar moet aan een objectief gegeven vorm verlenen. Verder heeft spreker gezegd, dat in de litteratuur de beschrijving van de omgeving te vaak inventarisatie wordt. Dit is toch ze ker niet het geval bij De Balzac, bij wie de omgeving deel uitmaakt van de beschrijving van de persoon. De heer Mout vindt, dat de uitgesproken vrees, dat al te veel analytisch vermogen de creativiteit zou doden, in een figuur als Stendhal zijn weerlegging vindt. Mej. Kronenberg zou ten slotte van spreker willen vernemen, hoe spreker staat ten opzichte van de beurzen voor jonge kunstenaars om in het buitenland inspiratie op te doen. De heer Ritter wil bij zijn beantwoording van de vragen van de kwestie der beeldende kunst uitgaan. Volgens hem heeft de beeldende kunstenaar zich alleen af te vragen: hoe zie ik de ‘omwereld’ en de litterator moet zich die ‘omwereld’ scheppen. Wat de opmerking over het werk van Clare Lennart betreft, zij erop gewezen, dat de wijze waarop het landschap in de litteratuur compareert anders is dan vroeger. Tegen- | |
[pagina 179]
| |
woordig geeft men de natuurbeschrijving verkort en in organisch verband met het verhaal. Dit is inderdaad ook het geval bij De Balzac. Er kan nochtans bezwaar gemaakt worden tegen een natuurbeschrijving, die als plat du jour wordt opgediend. Een harmonisch verband met de opzet van het litteraire werk is noodzakelijk. Wat het citaat van Wilde betreft, dit heeft als paradox inderdaad een grote instructieve waarde. Spreker heeft geen interpretatie gegeven, doch het was zijn bedoeling, aan de hand van dit citaat de aandacht op de subjectiviteit te vestigen. Er zijn a priori bepaalde neigingen en gevoelens in ons, die wij beleven aan de natuur. Met het betoog van de heer Hoek is spreker het volkomen eens, hij heeft immers ook in diens richting gesproken. Spreker acht het echter onjuist, door analyse der mensen te komen tot hun wezensbepaling. De ware roeping van de litteratuur is te komen tot de tragedie van het leven. Men komt daartoe niet via de psychologie. De kwestie van de studiebeurzen tenslotte kan uit verschillende oogpunten bezien worden. De vraag is, of de natuurindruk stimulerend werken kan. Spreker meent, dat de natuur daartoe spontaan genoten moet worden, doch hij gunt zijn jonge vrienden het reisje opperbest. In zijn dankwoord verklaart de voorzitter erover verheugd te zijn geweest, de stem die zo vaak langs mechanische weg tot hem is gekomen, nu levend te hebben gehoord. Spreker heeft in een van een aesthetisch inzicht en critisch bewustzijn getuigend betoog aangetoond, hoe de aanvankelijke tegenstelling ten slotte in een synthese gedacht kan worden. Uit de discussie moge spreker gebleken zijn, hoe diep zijn woorden allen hebben geraakt. |
|