| |
I. Openingsrede van de voorzitter
I. Hooggeachte Medeleden, Dames en Heren,
Het verheugt het Bestuur, dat Gij in zo groten getale aan zijn uitnodiging gevolg hebt gegeven. In zijn naam roep ik U een hartelijk welkom toe.
Het jaar dat achter ons ligt, heeft zich wat onze Maatschappij betreft niet door buitengewone gebeurtenissen onderscheiden. Het was nochtans een jaar van levendige bezigheid.
Een keur van sprekers luisterden onze maandvergaderingen op. Wie herinnert zich niet - zonder dat ik de andere sprekers tekort doe - de wetenschappelijke vertogen van de dames Kronenberg en Draak of de belangwekkende plaatsbepaling en vurige verdediging der moderne experimentele poëzie van Ds Barnard en zijn tweelingbroeder Guillaume van der Graft?
| |
| |
Ik blijf het betreuren, dat nog zovele leden van onze maandelijkse bijeenkomsten verre blijven en zich moedwillig spenen van veel belangwekkends dat in de kring onzer leden leeft. De vaste kern is voor grote uitbreiding vatbaar. Speciaal onze Amsterdamse leden mogen bedenken, dat het van hun stad naar de onze maar ruim een half uur sporens is!
De vaste verslagen zullen U de memorabele feiten melden en U inlichten over de stand onzer Maatschappij. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. Omtrent één punt mag ik van deze plaats niet zwijgen. Het oude zeer: onze financiën.
Ik noem maar één cijfer. Onze nieuwe bibliothecaris, die met zoveel enthousiasme zijn taak aangevangen heeft, kan voor de aankoop van nieuwe boeken slechts beschikken over het schamele jaarlijkse bedrag van ƒ 600,-.
De vraag: ‘Hoe moet dan het traditionele werk van onze Maatschappij, waarop wij zo trots zijn, worden voortgezet?’ is een ons wel zeer benauwende. Tevergeefs hebben wij om regeringssteun gevraagd, zodat wij uitsluitend op onze eigen bronnen zijn aangewezen. Laat mij andermaal mogen aanbevelen om in de gevallen waarin dat geen bezwaar medebrengt, de contributie vrijwillig te verhogen in de bescheiden mate als onze door zorgen gekwelde penningmeester het vraagt.
Bedroevend is het, dat leden, die daartoe zeker in staat geacht kunnen worden, de voldoening hunner contributie jaar in jaar uit achterwege laten. De Maatschappij legt zich daarbij in zoverre neer dat zij het versmaadt, de elders gebruikelijke royementsmaatregel op deze nalatige leden toe te passen; maar Gij zult het bestuursbesluit billijken, waarin de penningmeester wordt opgedragen aan zulke leden mede te delen, dat indien zij bij hun houding volharden, zij geacht worden hun lidmaatschap te hebben opgezegd.
Het Jaarboek - thans tweejaarlijks - zal binnenkort verschijnen.
Het Bestuur slaagde er in een aanzienlijke bezuiniging te verkrijgen door de huur van de bestuurskamer in het Snouck-Hurgronje huis te beëindigen en gebruik te maken van het gastvrije aanbod van kosteloze vergaderings- en archiefruimten, ons door onze bibliothecaris in de Universiteitsbibliotheek ter beschikking gesteld. Onze dank daarvoor, evenals voor de tegemoetkoming van Penningmeester en Bibliothecaris, die vrijwillig afstand deden van hun honorarium.
| |
| |
Laat mij, voor ik tot mijn speciale onderwerp overga, in verband met mijn aanstaand aftreden nog een woord van dank mogen uitspreken aan U voor het vertrouwen, dat Ge tweemaal door mijn verkiezing in mij hebt willen stellen, en aan mijn medebestuursleden voor de vriendschappelijke wijze waarop zij mij bij de vervulling van mijn taak hebben bijgestaan.
Twee vertrouwde gezichten zult Ge het volgende jaar aan de Bestuurstafel missen. Ten eerste dat van Dr G.I. Lieftinck, een krachtige steunpilaar onzer Maatschappij, op wiens bekwaamheid en werkkracht nooit tevergeefs een beroep gedaan werd. Ten tweede dat van Victor E. van Vriesland, jarenlange voorvechter onzer litterair-culturele belangen. Onze vreugde over zijn herstel van een hoogst ernstige ziekte wordt getemperd, doordat hij vandaag aan het Pen Congres te Nice, alwaar hij als eregast vertoeft, de voorkeur heeft moeten geven, boven onze jaarlijkse vergadering.
Aan beiden is de Maatschappij grote dank verschuldigd.
Toen ik op de eerste avond, dat wij in de Bibliotheek onze bestuursvergadering zouden houden, door onze gastheer naar het archief werd geleid, zag ik daar overzichtelijk bijeengebracht onze Maatschappij, als ik het zo zeggen mag, in haar stoffelijkheid: de reeksen jaarboeken, de gebundelde benoemings- en aannemingsbrieven en wat honderd vijf en tachtig jaar meer aan blijvend Maatschappij-leven heeft opgeleverd.
Hoe fundamenteel is de wereld en de samenleving in die jaren veranderd. Maar onze Maatschappij is gebleven van Wolff en Deken, Bilderdijk, Beets, Potgieter, Ten Kate, de tachtigers, Huizinga, De Holsten, Nijhoff, Bloem, Donker en Hoornik tot en met Guillaume van der Graft.
Ik dacht aan datgene dat hun allen gemeen was, in hun zo gevarieerde pogingen om de uitkomsten hunner wetenschappelijke arbeid of van hun artistieke bezieling onder woorden te brengen. Was het niet altijd te doen om het eeuwige onveranderlijke? Datgene wat schuilgaat achter de veelheid der vormen? En hebben zij niet alle gestreden, ieder op zijn wijze, om te zeggen wat in wezen onzegbaar is of lijkt?
Vergunt mij dan, ten afscheid, iets over dat gemeenschappelijke te zeggen, in het bijzonder voor zover het betreft het ‘onvatbare in de litteraire kunst’.
Ik ontleen de uitdrukking aan Kloos' omschrijving van de poëzie
| |
| |
als ‘schakering van woorden en klanken en het onvatbare daarachter’. Dit onvatbare is dan de essentie, die de dichter met de schakering van woorden en klanken tot uitdrukking brengt, zonder nochtans dat onvatbare voor rationele doordenking vatbaar te maken. Want Kloos' bedoeling is, dat de dichter dat onvatbare doet gevoelen, zodat wij daarvan wel geen begrip maar een door het gevoel gevoed min of meer vaag besef krijgen, dat wij dan weer elk naar onze aard min of meer vrijelijk vermogen aan te duiden en wel meestentijds als iets ‘anders’, als iets dat dieper en verder ligt dan de wereld der verschijningen.
In zijn inleiding tot de brieven van D.H. Lawrence schrijft Aldous Huxley, dat Lawrence zich intens bewust was van het wereldmysterie, en dat hij de donkere aanwezigheid van het ‘andere’, dat buiten de grenzen van het gewone bewustzijn ligt, nooit kon vergeten. Daarenboven - aldus Huxley - beschikte hij over een wonderlijke kracht om zijn ervaringen aangaande dit ‘andere’ onmiddellijk in en als litteraire kunst weer te geven.
Wij hebben hier te doen met wat Wordsworth noemde ‘the unknown modes of being’, welke terminologie verwantschap toont met Spinoza's opvatting van de ware werkelijkheid; de substantie, die zich in velerlei vormen (attributa) openbaart, waarvan er ons echter maar twee bekend zijn t.w. ‘denken’ (bewustzijn) en ‘uitgebreidheid’ (werkelijkheid). Hoezeer doen ook schrijvers als Kafka en Dostojewski ons dat ‘andere’ beseffen. De wereld van ‘Het Proces’ en ‘De Idioot’ is bepaald niet die, waarin wij ons thuis voelen en de weg weten; het is een andere, die ons van ontzag, ja van angstgevoelens vervult, en die, aan gene zijde van de grens van ons dagelijks bewustzijn gelegen, toch zo benauwend dichtbij lijkt.
In een gebied, anders geaard maar toch ook ongelijk aan onze wereld, leidt U Marcel Proust à la recherche du temps perdu. Heeft zijn hand eenmaal de Uwe omklemd, dan moet Ge mee, of Ge wilt of niet, naar zijn land, een soort dagdroom. Niet de gebeurtenissen zelve gelden daar, maar hare herinnering. Er is in dat vreemde land maar één licht: Het in het brein van de schrijver naglanzend afschijnsel van wat eens werkelijke schittering is geweest, tot eigen geheim leven gewekt en tot essentie verheven. Uw ogen moeten aan de duisternis en dat bizarre licht wennen, maar is dat geschied dan kunt Ge, als Ge U maar gewillig voort laat leiden, een nieuwe wereld vinden, een wijkplaats voor het geval Ge de echte ontvluchten wilt. Toch is Marcel Prousts wereld
| |
| |
eerder een gemodificeerde verschijningsvorm onzer eigen wereld, dan het volstrekt ‘andere’ van Lawrence en Kafka.
Het kritisch bewustzijn, dat altijd op de loer ligt, heeft van huis uit met deze ‘onvatbaarheid’ geen vrede gehad. Geen wonder! Want wijsgerig is tegen deze qualificatie zo het een en ander in te brengen.
Kunst en Rede hebben elkaar nooit geheel vertrouwd en onprettige dingen over en weer gewisseld.
Shakespeare laat Hamlet zeggen, dat er meer dingen tussen hemel en aarde zijn dan waarvan de philosophie droomt, en Lichtenberg voegt er bij dat er toch ook veel in philosophische handboeken te lezen staat, waarvan niets is aan te treffen noch in de hemel noch op aarde.
De rede aanvaardt niet, dat iets voor haar ‘onvatbaar’ zou zijn. Hegel waarschuwt tegen het denkbeeld, dat de poëzie de dichter zo maar in de slaap invalt; er is meer: ohne Besonnenheit, Sondrung, Unterscheidung vermag der Künstler keinen Gehalt, den er gestalten soll, zu beherrschen, und es ist töricht zu glauben der echte Künstler wisse nicht was er tut.
Is niet, zo begint de critiek, de gehele werkelijkheid onvatbaar in die zin, dat haar wezen niet in formulering valt uit te drukken m.a.w. is er één ding ter wereld dat, om met Bolland te spreken, in zeggelijkheid opgaat? Geeft de wereld ooit het antwoord op het raadsel?
En dan, wat te beginnen met iets, waarvan tevoren al vaststaat dat het ‘onvatbaar’ is. Als het onvatbaar is - dus niet geduid kan worden en daarom geen voorwerp van weten is - hoe weet men dan dat het onvatbaar is. Het gevaar dreigt immers, dat indien het onvatbare het essentiële is en niemand weet wat het onvatbare is, dan ook niemand kan zeggen dat het onvatbare er is. Met het gevolg dat het kritisch oordeel eigen onmacht zou moeten erkennen om ooit vast te stellen wat wel en wat geen litteraire kunst is. Men is dan alleen aangewezen op gevoel of intuïtie, die het sfeervolle als criterium stelt.
Het gevaar is al werkelijk bij de beoordeling van de kunstuitingen, die reeds in de vorm de onvatbaarheid bewust hebben geïntroduceerd als bijv. in de abstracte schilderkunst of de experimentele litteratuur. Intuïtie en gevoel zijn echter als stromende en vloeiende elementen op zichzelve onvoldoende voor iedere artistieke waardebepaling, zolang zij niet door het ordenende denken zo al niet geheel gezuiverd dan toch geleid en ingedamd zijn.
| |
| |
Het kritisch bewustzijn kan dus bij het begrip ‘onvatbaar’ niet blijven staan maar moet dit ontwikkelen, niet tot een blijvend eeuwig geldend resultaat maar als een speculatieve denkbeweging, die - ik haast mij het te zeggen, voor Ge mij van philosophische hoogmoed beschuldigt - in iedere fase van haar spiraalvormig omhoog stijgen haar nieuwe verlegenheden te verwerken krijgt. Ik kan in dit bestek uiteraard deze denkgang niet uitvoeren, maar volsta met enige van deze fasen aan te duiden.
In de eerste plaats zal de opvatting van Lawrence, zoals ik deze in het kort schetste - hoezeer zij subjectief voor de kunstenaar waardevol en vruchtbaar is gebleken - niettemin een ondoordachtheid blijken. Het ‘andere’ is niet een reale buiten onze wereld maar een artistieke omvorming der gewone, die procesmatig haar werkelijke wezen openbaart. Subjectief vindt zij haar grondslag in het onderbewuste van de kunstenaar, maar zij is - als het ware door een ondergronds kanaal - verbonden met het verborgen bestaan der dingen, de ware objectiviteit.
Immers - de kennistheorie leert het ons - de dingen zijn niet wat zij schijnen te zijn. In alle speculatieve wijsgerige stelsels is beseft, dat de waarheid achter de verschijningen ligt, echter niet als een van die verschijningen afgesneden onkenbaar reale, maar in de verhouding van de woorden der vertelling tot haar zin. Men denke echter niet, dat deze zin als een vaststaande te gelden heeft. Ons medelid Jan Romein heeft klassieke kunst - en volgens mij geldt hetzelfde voor alle kunst - eens als poly-interpretabel aangeduid. Men kan er alle kanten mee uit. Door haar gegrepen te worden, betekent met haar opstijgen of neerdalen, zo Ge wilt, maar in ieder geval van zijn eigen materiële plaats raken naar hoogten of verten, naar ander, naar dieper inzicht.
Dezer dagen kunt Ge op onze Nederlandse planken een voorstelling van Mozarts ‘Don Giovanni’ zien. De held ontmoet het boerenmeisje Zerlina. Een alledaags geval zo op het eerste gezicht: een brillante jonge edelman, lieveling aller vrouwen, tegenover een jolig dorpskind. De situatie heeft niets bijzonders, maar als het recitatief overgaat in het onsterfelijke ‘La ci darem la mano’ dan is het of Mozart een geheimzinnig licht ontsteekt, bij welks schijnsel wij iets ontdekken van de oerconstructie der schepping, de onbewuste onberedeneerde eeuwige Eros. En dan kan de psycholoog nog extra genieten van de dialectiek tussen de veroveraar en het lokkende, niet- en toch willende slachtoffertje. En wie bij deze muziek ongevoelig blijft, zijn op hem Lorenzo's
| |
| |
woorden in de vijfde acte van de Koopman van Venetië niet van toepassing: ‘the man that hath no music in himself nor is not moved with concord of sweet sounds, is fit for treasons, stratagems and spoils, the motions of his spirit are dull as night and his affection dark as Erebus. Let no such man be trusted’.
Het kunstwerk is echter nooit de pure essentie zelve. Het is vermomd, het is gemaskerd, het draagt een kleed. Het is niet het absolute zelf, maar zijn vermiddelende verschijning: ‘La Monnaie de l'Absolu’ zoals André Malraux het zo prachtig geformuleerd heeft. Het is gedoemd zijn zuiverheid, uit het onbegrensde algemene stammend, te verliezen door de toevalligheid, het incidentele, der uitdrukking. De Engelse essayist E.M. Forster verklaart dit uit de omstandigheid, dat hetgeen de kunstenaar uit het onderbewuste aan de oppervlakte brengt, altijd vermengd is met ‘the common stuff’, de dagelijkse materie.
Is dus het kunstwerk belast met onzuiverheid, het is tegelijk vermiddeling van het zuivere, zodat het een merkwaardige dubbele funtie heeft: van te verbergen en te openbaren, zoals het masker (persona) de persoon verbergt en openbaart in een.
Om terug te keren tot Kloos' formule. Zò gezien is dus de woord- en klankschikking juist openbarend voor het achterliggende omvatbare. Zij is het wezen als verschijning. Deze schikking doet zich als noodzakelijk gelden en heeft een definitieve onaantastbare vorm.
Met de woorden ‘Am Fenster stand die Mutter, im Bette lag der Sohn’ laat Heine in de oude ballade-vorm zijn ‘Wallfahrt nach Kevlaar’ aanvangen. Scherp staat de situatie poëtisch getekend. Verschik de woorden en alles ligt in puin.
In het voorafgaande heb ik getracht iets van de - vergeef mij het vaak misbruikte woord - magische werking van het kunstwerk onder woorden te brengen.
Veel blijft onverklaard. Wie kan zeggen waarom het begin van Louis Couperus ‘Boeken der Kleine Zielen’, waarin in gewone woorden wordt verteld wat voor doodgewone dingen heel gewone mensen doen: een deur sluiten, gaan wandelen, bij elkaar op visite gaan, praten en eten, niettemin zulk een litteraire schoonheid heeft. Waarom toch uit dit nietige gedoe van middelmatige mensen een groots visioen opdoemt; het verhevene in het kleine, het eeuwige in het voorbijgaande, het noodzakelijke in het toevallige.
| |
| |
Ik heb gesproken van datgene, wat naar mijn inzicht van de leden dezer Maatschappij het gemeenschappelijke streven geweest is al die jaren lang. Niet alleen van hen, maar eigenlijk van iedereen, die met kunst in aanraking komt. Waartoe?
Laat mij nog eenmaal een medelid aan het woord laten. G.M. de Gelder: ‘Welbegrepen blijkt het kunstwerk te zijn een tot waarneembare of verneembare zintuigelijkheid verbeelde gedachtengang als dewelke de mens zich de waarheid van de werkelijkheid, van de natuurlijke en de geestelijke werkelijkheid èn van beider verhouding bewust maakt, om zich van de zintuigelijkheid, van de natuurlijke eindigheid en van de eindige geest te bevrijden’, en zodoende, voeg ik er bij, ‘waarlijk mens te zijn’. En is het niet ware menselijkheid, die de wereld uit haar huidige benauwenis zou kunnen helpen?
Hiermede verklaar ik de 185e jaarlijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor geopend.
|
|