| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Nijhoff en de eenvoud
Door P. Minderaa
Bij de voorbereiding der Jaarvergadering werd door mijn medebestuursleden de wens uitgesproken, dat ik het niet zakelijk gedeelte van mijn openingsrede zou wijden aan een herdenking van de ons dit jaar ontvallen dichter Nijhoff, een thema dat mij in geest en hart ten volle aansprak. Toen ik bij het naderen der vergadering overdacht wat ik tot u zeggen zou, scheen het haast of de gegeven opdracht door de tijd was achterhaald. Nog afgezien van de herdenkende beschouwingen op vele bijeenkomsten aan de dichter gewijd, was voor kort het dubbelnummer (April-Mei) van De Gids verschenen, waarin de aard en ontwikkeling van zijn figuur, zijn werk, zijn leiderschap in culturele organisaties enz. door velen en vanuit onderscheiden gezichtspunten waren belicht. Hoe zou ik, vroeg ik mij af, over de rijke oogst van dit dichterleven kunnen spreken zonder in herhaling te vervallen van wat anderen reeds zo boeiend hadden geschreven?
Er is echter een aspect van leven en werk dat in al deze artikelen voorbijgegaan werd en dat voor ons zijn bijzonder belang heeft. Alleen in de korte biografie, die het slot vormt van het Gidsnummer staat vermeld, dat Nijhoff niet alleen jaren lang deel uitmaakte van de commissie voor Schone Letteren onzer Maatschappij, maar dat hij ook het voorzitterschap heeft bekleed. Onjuist schrijft de biograaf dat dit was in het verenigingsjaar 1939-1940; in werkelijkheid stond de dichter de 7de Juni 1941 op deze plaats en droeg hij eerst op die dag het voorzitterschap over aan Mr P.J. Idenburg. Van de openingsrede van de voorzitter, die velen uwer zich zullen herinneren, vormde de hoofdschotel een beschouwing over het versdrama; daaraan vooraf gingen kernachtige opmerkingen, over de Nederlandse geestesaard. En, het kon wel niet anders: terwijl de inleider sprak over de Nederlander en de poëzie en daarin oprecht bedoelde objectief te zijn, handelde hij in het bijzonder over de Nederlander zoals hij deze idealiter zag en zelf wenste te zijn en over de poëzie, zoals die naar haar diepste wezen in zijn ziel leefde. Herleest men nu deze rede, dan wordt menige zin een zelfexpressie van de dichter en een ontdekkende commentaar op het werk.
| |
| |
Bedenken we dat hij toen met Het Uur U en Een Idylle, zijn volledige ontplooiing had bereikt, terwijl nog in dezelfde zomer het Kerstspel uit Het heilige Hout geschreven werd. Ik wil trachten in de korte tijd die mij hier ter beschikking staat enige wezenstrekken van dichter en werk met Nijhoffs eigen uitspraken van 7 Juni 1941 te belichten.
Een dier wezenstrekken is de eenvoud. Eenvoud niet als een pril aanvangsstadium, een sancta simplicitas, vóórdat de bittere gecompliceerdheid van het leven en van de eigen ziel ons heeft verward, maar eenvoud als een verworvenheid, nadat men strijdend en lijdend in de verscheurdheid der tegenstellingen zich heeft leren verankeren aan fundamentele waarheden en waarden, waaruit men waarachtig leeft. Het spreekt dunkt mij vanzelf, dat zulke eenvoud niet te maken heeft met vlakheid, met naieve harmonie die geen weet heeft van afgronden. Integendeel: de diepten met hun verwarringen en geheimen zijn er in voorondersteld, het eenvoudige directe woord en beeld krijgt daarvan zijn geladenheid. Nijhoffs gehele werk is een worsteling geweest om deze eenvoud. Merkwaardig is het hem in z'n Leidse rede te horen zeggen - en u ziet hem daarbij voor u staan, breedgeschouderd, vierkant, het gerimpelde gelaat, dat zo humoristisch vertrekken kon, in een soort opgewekte ernst, de armen met het voor hem typische horizontale gebaar, en u hoort z'n pleizier in de kernachtige woordspeling -: ‘Zelfs de Nederlandse eenvoud is niet eenvoudig. Onze eenvoud is geen natuurlijke eigenschap, het is een resultaat, een hoogst doel dat wij ons stellen, het is een soort vroomheid. Geen in zich zelf verdeelder en bedwongener mens dan de vrije Nederlander’. Nadat hij de gestorven leden heeft herdacht komt hij erop terug: ‘Ik zei, enige ogenblikken geleden, dat eenvoud, in ons Nederlanders, minder iets geschonkens is dan iets verworvens. Wij bewonderen eenvoud als een zedelijke praestatie. Wij bewonderen iemand van weinig woorden, die stil zijn gang gaat, stoicijns zijn leed torst, zonder ophef zijn werk doet en met moeite over zichzelf spreekt. Ik herinner mij uit mijn schooltijd, dat de Vader des Vaderlands eerst oprees voor mij in z'n volle grootheid, niet als ik hem Willem van Oranje noemde, maar Willem de Zwijger’. Even verder typeert hij de Nederlander aldus: ‘Wij spreken bij voorkeur met onpersoonlijke woorden, gebruik makend van een spreekwoord, geijkte gezegden, of van bijbelteksten, onze woordenschat bij uitstek. Wij zoeken voor onze uitdrukking modellen, wij scholen ons gaarne. Hooft, alvorens zijn historiën te
| |
| |
schrijven, oefent zijn stijl aan Tacitus. Vondel, overkropt met huiselijk leed, zoekt een Bijbels gegeven. Het komt niet bij mij op dit verschijnsel, dat men ‘transpositie’ zou kunnen noemen, als een gebrek te betreuren. Het spruit voort uit een ingeboren geestelijke kuisheid, een der hoogste goederen die de mens kan bezitten’. Wie Nijhoffs werk kent, ontdekt in dit objectieve betoog vooral de zelf-analyse.
Een misvatting zou hier voor de hand kunnen liggen, als men niet goed de betekenis van de term transpositie tot zich door laat dringen. Nijhoff bedoelt nl. allerminst met dit eenvoudige spreken en schrijven uit geestelijke kuisheid, het hanteren van geijkte woorden en wendingen zonder dat die door de eigen persoonlijkheid zijn her-ijkt. Dat kan ons extra duidelijk worden uit een klein opstel over Boutens (in Gedachten op Dinsdag), waarin hij, vol bewondering voor de taalkunstenaar, toch zich kritisch van hem distantieert. Hij schrijft dan (en dit vormt geenszins een tegenstelling met wat ik uit z'n rede aanhaalde): ‘En nu is het merkwaardige van de taal dit - aanvankelijk lijkt het een paradox -, dat hoe persoonlijker zij is, hoe meer en duidelijker zij uitdrukt. Zogenaamde objectieve woorden zeggen niets, geven slechts zwijgende aanwijzingen. Taal is echter een verstandhouding van hart tot hart, en wie spreekt geeft zijn hart. Nu is er misschien niets moeilijker dan dit te doen. Want men geraakt in beweging, in ontroering, en moet zich tevens bewust blijven van de woorden die men spreekt en die men op een plan van verstaanbaarheid moet formuleren. Spreken is een tweestrijd van beweging en bewustheid’.
In de vorm der poëzie, zet hij dan uiteen, zijn ons de spelregels geschonken van dit gevecht der elementen in onszelf, maar door en in die vorm - en daarop komt het aan - moet het hart spreken. En dan volgt die passage, kenmerkend voor z'n reserve tegenover sommig werk van Boutens, maar vooral voor hemzelf: ‘Nu is iemand een dichter, zodra hij den dichtvorm meester is, - ik verzeker u, dit is heel moeilijk, ik kan ze tellen in ons land - maar een dichter spreekt eerst, als hij uit dien vorm spreekt. Dat een dichter dicht is zijn natuurlijke aangeboren geaardheid, maar dat hij spreekt is het wonder.’
Het geschrift, dat Nijhoff hier besprak, was een hooggestemd opstel over Boutens, waarin de schrijver de nadruk legt op die dichtkunstige elementen. Nijhoff stelt daar resoluut tegenover zijn mening: ‘Het geeft even weinig om over deze poëzie zinnen te schrijven als ‘weemoed in schoonheidsgemis, juichende blijdschap in schoonheidsstralende ge- | |
| |
naden, zijn de immer wisselende tonen in deze poëzie’, als om over een schip te schrijven dat het de zee doorklieft’. En hij sluit deze passage af met de vragen te stellen, die voor hem de belangrijkste zijn: ‘Waarheen zeilt het schip? Hoe heet de kapitein?’
We mogen gerust constateren, dat Nijhoff, die een hem pakkend thema gaarne spelend volledig uitputte, hier een beetje doorslaat. Natuurlijk acht ook hij een studie van de dichtkunstige spelregels belangrijk; hij heeft er zichzelf trouwens op even volhardende als originele wijze zijn leven lang mee bezig gehouden. Waarop het voor hem echter aankomt is dit, dat het in grote poëzie geen spel om het spel blijft, dat het meest grandiose spel pas z'n zin vindt in wat hij noemt het spreken.
Dit alles nu hangt ten nauwste samen met de eenvoud die hij in z'n Leidse rede roemde als geestelijke kuisheid, de eenvoud die verworven moet worden, die het hoogste doel is, dat ieder, die in taal zich uit, zich te stellen heeft. Ik zeide, dat heel Nijhoffs werk een worsteling om dit verwerven was. Ik voeg er nu bij, dat hij naar z'n aard, als mens en als dichter, zich van het begin af voor deze worsteling heeft ingezet. Naar zijn aard! Van zijn jeugd af is hij geobsedeerd mag men wel zeggen door de figuren en symbolen, waarin het leven zich in directe, klare eenvoud openbaart: het kind, de moeder, de boer, de soldaat. Naar zijn aard ook als taalkunstenaar, want daarin overwoog het vermogen tot een heldere, rake plasticiteit. Naar z'n aard ook in karakter en levensstijl, waarin het spontane, de intuïtieve herkenning van wat echt en levenssterk was, een duidelijke trek was. Typerend is daarvoor zijn enthousiasme, n.b. in de tijd dat hij zelf de uitgebalanceerde klassieke verzen van Vormen schreef, voor de eerste bundel, Music-Hall, van P.v. Ostayen. Twaalf jaar later kan, hij een aantal regels, die een recensent als belachelijk citeerde, maar die hém raakten, uit het hoofd aanhalen. En hij schrijft dan: ‘Ik ‘herkende’ terstond. Voilà un homme, zal ik zo ongeveer gedacht hebben’. En hij zegt, onmiddellijk beseft te hebben te staan ‘voor eindelijk iemand, waarmee ik rekening te houden had’.
En toch was de eenvoud moeilijk omdat hij een innerlijk verdeelde ziel was. In de eerste gedichten uit De Wandelaar staat hij als een typisch gespleten romanticus tegenover het leven dat hem tegelijk lokt en afschrikt, tegenover de chaos buiten en binnen en hij voelt zich als een dadenloos toeschouwer gebannen buiten de werkelijkheid, waaraan hij wandelend voorbijgaat. Denk aan dat eerste begin:
| |
| |
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tussen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn dode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Nog duidelijker komt zijn vervreemd zijn van de werkelijkheid, zijn toeschouwer-zijn, uit in de 5de strophe van dat eerste gedicht:
Toeschouwer ben ik uit een hogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en horen.
De nerveuze fin-de-siècle-dichter die hier zingt, de cultureel-verfijnde, verward in de problemen die het ik en buiten-ik hem stellen, verteerd door bittere zelfontleding, hunkert tegelijk naar een heldere, verzadigende volheid des levens. Hij tracht soms de innerlijke chaos te overdansen in een narrenpak, in een roes, vol van decadente charme, maar uit die roes breekt onverwachts een wanhoopskreet los. Het gave leven, dat hij in de eenvoudigen bewondert en benijdt, kan hij niet bereiken, hij kan er hoogstens op hopen achter de dood, zoals Pierrot, die zich in de grauwe morgen na het onechte feest verhangt. De schrijnende tragische levensspanningen van deze gedichten zijn in den grond waarachtig, maar het valt niet te ontkennen dat de dichter soms in zijn belijdenis de kuise eenvoud nog niet bereikt, maar romantisch speelt en zich aan de charme van eigen spel bedrinkt. Reeds in het zojuist geciteerde eerste gedicht uit de Wandelaar is er iets van een behaagzieke romaneske pose, wanneer hij zich achtereenvolgens vergelijkt met een kloosterling uit de tijd der Carolingers, die met ernstig, Vlaams gelaat voor 't raam zit, met een kunstenaar uit de Renaissance, die 's nachts de glimlach van een vrouw tekent en met een dichter uit de tijd van Baudelaire, daags tussen boeken, 's nachts in een café, waarop dan de wat gewilddecadente regel aansluit: ‘Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé’. In verschillende volgende gedichten heeft het tragische juist even te veel charme om als volledig-echt aan te doen.
In de tweede bundel Vormen is de gespletenheid niet overwonnen, zoals ze hem trouwens tot het eind toe bij bleef. Maar de zielsproblematiek is verinnigd, verdiept, echter en tevens beheerster. Ze wordt geobjectiveerd in klare symbolen, zoals dat tweede land, vol bekoring en
| |
| |
verschrikking, waarin hij leven moet, maar leeft met een brandend heimwee naar het eerste land van het kind-zijn en met een smartelijk uitzien naar het derde land achter de dood, waar hij ‘jubelend in de sneeuwstormen’ God verwacht. En ze wordt vooral in klassieke helderheid verbeeld in de symbolen van dat centrale gedicht in heel Nijhoffs werk en leven ‘Satyr en Christofoor’. Hier en in zo menig ander gedicht toont zich de verstrengeling van twee levenstendenties, die elkander niet verdragen en toch in het leven van deze ziel moesten samenwonen, de overgave aan de natuur en het spel der vrije natuurkrachten en natuurdriften, hoe ook cultureel verfijnd en verhuld èn het verlangen naar een overwinning en overstijging van het natuurlijke in mystische speculaties; in de meest existentiële ogenblikken in overgave aan Christus. Een tijd lang rukten deze tendenties zijn zieleleven uiteen tot de contrastpolen van aards en hemels. Het symbolisch verhaal De pen op het papier toont ons daarin een crisis. Hij spreekt daar in de aanvang van ‘talloze vergeefse nachten van bittere inspanningen, waarin het mij mislukte mijn ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven, tot wat ik noemde een ‘zien van God’. Dan komt de rattenvanger hem terughalen naar de aardse werkelijkheid van vrouw en kind en de wijze raad schenken zich niet te verteren in zelfanalyse, maar zich te richten tot obiectieve figuren, weg te wandelen uit zichzelf. Het was niet anders dan de weg der eenvoud.
Vanaf de Nieuwe Gedichten zien wij dan in Nijhoffs werk de befaamde wending naar de aarde, kritisch, maar vol smartelijk heimwee nog in het lied der dwaze bijen, bevrijd en met een nieuw perspectief in dat van Sebastiaan, die na z'n marteldood herleeft in een schoon kind op de boerderij bij het Hollandse veer. Wie, slecht en vooringenomen lezend, meende, dat deze keus voor het aardse een verloochening inhield van het hemelse, moest zijn misvatting herzien tegenover het voortgaande werk, tegenover Awater en vooral tegenover het onovertroffen Het uur U: de realiteit is er overal gedrenkt in het mysterie, midden in het aardse verschijnt als een oordeel maar ook als een opperste mogelijkheid het hemelse.
Het uur U is tegelijkertijd een eenvoudig en een gecompliceerd gedicht; het laatste zozeer dat men met de zin ervan niet klaar komt en de uitleggers elkaar bekampen. Het dringt dan ook door in het raadsel van de menselijke ziel, ja van de gehele aardse werkelijkheid (ook de natuur), zoals die een samenknoping en een slagveld zijn van
| |
| |
goddelijke en daemonische krachten, van genade en schuld. Doch van deze gecompliceerde werkelijkheid spreekt het gedicht in grote en onthullende eenvoud. Eenvoud in de figuren, waarin de grote stille worsteling zich afspeelt, gewone mensen, volwassenen en kinderen uit een gewone saaie stadstraat, en onder hen verschijnend, als belichaming van de oordelende en vernieuwende geest, die stille vreemde man, die eenvoudig hun straat doorgaat, maar in wien we iets van de Christusgestalte herkennen. Eenvoud ook die de gewone taal kiest, een rythme, dat zingend spreken is, het direct-aansprekende, helemaal niet virtuose beeld, hoezeer die elementen dan ook, als het werk van een groot dichter, geladen zijn met geheimenis en onnavolgbaar als poëtische verbeelding.
Deze eenvoud nu is waarlijk, om weer met Nijhoffs Leidse rede te spreken, een verworvenheid, resultaat van een lange eerlijke strijd, hoogst gesteld doel. Het is de mens en dichter Nijhoff in zijn diepste werkelijkheid. Door deze verworvenheid was hij de aangewezene om in zijn spelen verenigd in Het heilig Hout, het moderne christelijke mysterie-drama te scheppen, waarin kerngedachten van het bijbels christendom in eenvoudige, aan de traditie ontleende, maar door de dichter geheel vernieuwde symbolen worden uitgebeeld. Ik wijs slechts in het Paasspel op de figuur van de tuinman, de ‘oude Adam’ vertegenwoordiger der onverloste mensheid. Hij juist krijgt van de soldaten de hamer en spons der kruisiging, de geselroede, het Judasgeld ten geschenke, en de rouwengelen leggen ze op de grafsteen als een magisch kruis. Dan daalt deze oude Adam in het graf, smekend de straf te mogen dragen van Kaïn, de eerste broedermoorder. Maar als straks Maria Magdalena, die het graf verlaten vond, zich tot de oude tuinman wendt, vindt ze haar verrezen Heer, die Adams spade overnam. Met welk een inventie, maar ook hoe zinvol eenvoudig is hier het traditionele symbool vernieuwd!
Er is in Nijhoffs rede van 1941 nog een andere algemene uitspraak, die zeer in 't bijzonder toepasselijk is op zijn eigen poëzie. Wanneer hij het vers-drama verdedigt, noemt hij een aantal redenen op, waarom het vers hier de voorkeur verdient boven het proza. Als een bijkomstige reden bestempelt hij zelf de omstandigheid dat het proza sneller veroudert. De eigenlijke reden is, dat het vers de wezenlijkste functie van het kunstwerk pas vervullen kan. Als hij constateert dat ook
| |
| |
meesters van het moderne proza, als Maeterlinck en d'Annunzio in hun proza-drama's hebben gepoogd het leven voor te stellen als bewogen door geheimzinnige krachten, laat hij er als terloops op volgen: ‘Verzen geven nu eenmaal een onmiddellijker beeld van deze geheimzinnige vibratie. Het is hun enig bestaansrecht’. Vooral dat laatste resolute zinnetje bewijst hoe hier voor Nijhoff het eigenlijk wezen ligt der poëzie: de geheimzinnige vibratie tussen in scherpe contouren verschijnende aardse werkelijkheid en de geestelijke krachten daarachter. Ook op dit plan heeft zich een lange ontwikkeling in zijn werk afgespeeld en moet men spreken van verworvenheid. Reeds in de jonge Nijhoff verbond zich een scherp concreet en plastisch zien van de reeële dingen in hun lijn en kleur met een dromend staren, dat achter de nuchtere werkelijkheid een geheim vermoedt, een fluidum van verborgen leven. Rake, vormvaste tekening van het stoffelijk-waarneembare wisselde daarom telkens en soms plotseling af met een zwevend tasten naar ongrijpbaarheden. Een opvallend voorbeeld- zijn de twee terzinen van het sonnet ‘Holland’ in De Wandelaar (blz. 23):
Het avondlicht zinkt door de vensters binnen
De bruine meubels denken aan elkaar,
Een stervend woord wil overal beginnen -
't Eenvoudig leven Gods is diep en klaar:
Een man in blauwen kiel en een vrouw in een
geruiten rok en witten boezelaar.
Hier is het afwisseling, de twee visies staan naast elkaar, volgen elkaar op. In de verdere groei van het werk vindt een verdichtingsproces plaats, de beide visies worden één en het gedicht krijgt dan die ‘geheimzinnige vibratie’. Het is hetzelfde proces waardoor aards en hemels, eerst elkanders contrastpolen, waartussen de ziel van de dichter aarzelde en op uiteenlopende wijze koos, steeds meer tot een eenheid groeien, aardsheid, die het hemelse als een geheim in zich bevat, of als een in het erts bevangen diamant, die vraagt om te worden bevrijd. Het enig bestaansrecht nu van de poëzie was voor hem, dat zij deze vibrerende samenhang kon voelbaar maken, ja de diamant bevrijden. Nijhoff heeft deze dingen warm-religieus doorleefd. Het zal omstreeks 1920 geweest zijn, dat ik hem in besloten kring heb horen spreken over de gnostisch-mystieke beschouwing van de Christus sepultus in pulvere,
| |
| |
Christus begraven in de stof, als het in de materie, tot in haar diepste verwording toe verborgen goddelijk princiep of element. Deze gnostische mystiek had toen en lang daarna een grote bekoring voor hem; ze bracht in beeld wat hij als het diepste zag in de creatieve arbeid van de kunstenaar. Door het scheppen werd in deze gedachtengang de Christus sepultus bevrijd en kon de materie zich om deze kern kristalliseren tot eenwige schoonheid. Zeer duidelijk heeft hij deze beschouwingen verbeeld in een nooit gebundeld gedicht, dat Nijhoff destijds bijdroeg in het Kristal-no. van het kunsttijdschrift ‘Wendingen’, maar ook vele gedichten in Vormen verstaat men beter tegen deze achtergrond.
Ik kan hier niet gaan onderzoeken in hoeverre deze mystische beschouwingen in Nijhoffs poëzie doorwerkten. Maar ik wijs er op, hoe de schoonheid en de eigen grootheid dier poëzie in wezen veroorzaakt worden door deze geheimzinnige vibratie die op ons wordt overgedragen in het tot klare eenvoud gegroeide gedicht. Men kan het aanwijzen in Een Idylle, in de menigvuldige symboliek der spelen, profane als gewijde, en niet het minst en op een bijzonder gedurfde wijze in Het Uur U. Ik denk aan die doodgewone, ordinaire dame, die, wanneer de stille machtige door de straat passeert, ook haar verfomfaaide leven ineens ziet in zijn zuiverste geestelijke mogelijkheid:
De dame die niemand kent,
het kreng, zoals men haar noemt,
zag, zonder blouse gebloemd,
zich naakt als Diana staan
in een woud: een hert kwam aan:
knielde, knielde ook zij:
haar hand beefde, haar oog blonk
nu zij levend water dronk. -
Ik behoef tenslotte er nauwelijks op te wijzen, dat Nijhoff, met de karaktertrekken van zijn geest en poëzie, die ik aan de hand van zijn eigen woorden aanwees, een in lijden en tucht verworven eenvoud vol achtergronden en een scheppingskracht, waarin de met liefde aanvaarde werkelijkheid doorstraald wordt van het bovenzinnelijke, past in de edelste tradities van de Nederlandse beeldende kunst en literatuur. De ontplooiing van dit dichterschap vanuit de navrante gespletenheid
| |
| |
zijner vroege fin-de-siècle-poëzie blijft een der boeiendste verschijningen onzer moderne letterkunde. Zeker had hij bij zijn heengaan de gespletenheid niet volledig overwonnen. Maar hij stond met wonderlijk jonge kracht als voor een open toekomst. Daarom ook treft ons zijn heengaan dubbel smartelijk. Ik vraag u de grote dichter in eerbiedig gedenkende aandacht voor u te zien, zoals hijzelf eens Memlinc tekende:
Hong'rend naar eeuwigheid
Brak hij zijn leven als brood,
Proefde in dit voedsel den dood,
Deed afstand en houdt zich bereid,
Luisterend, zwijgend, en in
Vroomheid bereid: voorwaar,
Dit is geen einde nog, maar
Een voorgoed begonnen begin.
|
|