| |
| |
| |
| |
Bijlage I: verslagen van de lezingen in de maandelijkse vergaderingen
(Behoort bij het Verslag van de Secretaris, afgedrukt op blz. 158)
1. TOELICHTING
gegeven door Jan Prins, (C.L. Schepp), bij het voorlezen uit zijn werk in de maandelijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden op 12 October 1946.
In het algemeen ben ik van oordeel, dat kunstwerken, en gedichten in het bijzonder, voor zichzelf moeten spreken, en dat commentaar daarbij overbodig moet zijn. Nu U echter uwerzijds, het bestuur door zijne uitnodiging en U allen door uwe aanwezigheid, aan deze bijeenkomst een meer persoonlijk karakter hebt willen geven door het herdenken van mijn zeventigste verjaardag, wat ik op hoge prijs stel, wil ik niet in gebreke blijven, daarop mijnerzijds op verzoek van het bestuur door enkele mededelingen betreffende mijn werk te antwoorden.
In één enkel woord kan ik U de sleutel daartoe geven: mijn werk is de uitdrukking van mijn leven. Het is daaruit onmiddellijk ontstaan en daar ten nauwste mee verbonden, en het is dan ook onvermijdelijk, als ik U iets over mijn werk wil vertellen, dat ik over mijzelf spreek, een altijd hachelijke zaak, maar waartoe uw vriendelijke ontvangst mij noopt.
Het is mijn voorrecht geweest, mijn loopbaan als officier bij de zeemacht te beginnen in een tijd, dat de zeilvaart nog niet geheel was uitgestorven. Naar Indië heb ik als jong officier een reis uit en thuis om de Kaap onder zeil gemaakt, en tweemaal heb ik daarna nog met een zeilschip Spanje en de Canarische Eilanden bezocht. Wie dat niet hebben doorleefd, kunnen zich geen voorstelling maken van wat leven en bedrijf op een groot zeilschip betekenden, hoe men, volkomen afgesloten van de verdere wereld, soms maanden lang, daar een eigen leven leidde onder omstandigheden, die voor de ontwikkeling van eigen gevoel en denkbeelden, van eigen persoonlijkheid kortom, wel bij uitstek gunstig mochten heten, en hoe men er onweerstaanbaar toe gebracht werd, zich in eigen dromen te verdiepen. Geen wonder, dat bij een jongen, die in dichterlijke sfeer was opgevoed, die gevoelens langs dichterlijke weg uiting zochten, en dat was bij mij het geval. Mijn grootvader van moederszijde, Mr. Joost Hendrik Burlage, was een in zijn tijd welbekend Amsterdams dichter en lid dezer Maatschappij. Zijn levensbericht is opgenomen in het Jaarboek 1873/74. De jongste zijner drie kinderen, Eleonora Henriëtte, was mijn moeder. Voor haar vader, die ik, in 1876 geboren, niet meer heb gekend, had zij een hartstochtelijke verering, en zelve las en kende zij veel poëzie, ook Franse, in het bijzonder van Hugo, die zij te Parijs per- | |
| |
soonlijk had bezocht. Gedichten van mijn grootvader en anderen deed zij mij reeds vroeg uit het hoofd leren, en zo waren de voorwaarden vervuld, om ook maar de zwakste sprank van dichterlijke aanleg aan te blazen en tot vlam te brengen. Toch duurde het tot 1903, dus tot mijn zevenentwintigste jaar, eer werk van mij in het openbaar verscheen, en wel in het Maandschrift De XXe Eeuw, toen onder leiding van Van Deyssel en Verwey. Met mijn eerste werk, dat ik voor uitgave geschikt achtte, was ik naar Van Eeden gegaan, die toen op Walden woonde, en wiens mening ik vooral wenste te kennen naar aanleiding van enkele kritische opstellen, die hij kort te voren had gepubliceerd. Hij ontving mij allervriendelijkst, maar verwees mij voor publicatie van mijn werk naar zijn zwager Verwey, en zo verscheen ik in De XXe Eeuw en later in De Beweging.
Deze laatste overgang is alleen hieraan toe te schrijven, dat ik Verwey persoonlijk had leren kennen en in zijn huis gastvrijheid genoten had. Hartstochtelijk aanhanger van wat de Beweging eigenlijk wilde, zoals mijn vriend Gutteling dat was en zoals Van Eyck en Uyldert dat waren, ben ik nooit geweest. Ternauwernood gaf ik mij daarvan rekenschap, en als zeeman afkerig van branding en woelige wateren, hield ik liever de ruimte, waar ik ongestoord mijzelf kon zijn. De verschillende letterkundige kramen, die ik in mijn leven heb zien openen en sluiten, hebben dan ook, niettegenstaande de vaak zeer waardevolle zaken, die zij aanboden, aan mij een weinig geestdriftige klant gehad, en in het bijzonder de kunst der uiterste abstractie, zoals die met grote subjectiviteit werd beoefend, trok mij maar matig. Het is altijd mijn overtuiging geweest, dat wij slechts door het aardse heen het hemelse kunnen naderen, en ik wil dan ook niet verzwijgen, dat ik het meer realistische pad, dat onze dichtkunst thans onder haar beste voorgangers inslaat, als een uitweg beschouw uit veel benauwenis.
In 1924 werd ik voor de zeedienst geneeskundig afgekeurd, en gepensionneerd. Op dat ogenblik betreurde ik het niet, de marine te verlaten, eerder het tegendeel. De vooruitzichten waren in die dagen van ‘geen man en geen cent’ allerbedroevendst, en de mogelijkheden van nuttig werk zo gering, dat men op dat tijdstip nauwelijks mocht verwachten, daar nog een menswaardige taak te vinden. Intussen stond ik op achtenveertigjarige leeftijd zonder dagelijks werk, en deed zich de vraag op, wat te beginnen. Ik gevoelde de behoefte aan een nieuwe wereld van voorstelling en gedachte, om in rond te zien, en op aandrang van Boutens besloot ik, allereerst de studie der oude talen ter hand te nemen. Geen ogenblik heb ik mij die keuze beklaagd. Niet alleen heeft zij tastbare inhoud gegeven aan mijn verdere leven, maar het is ook mijn overtuiging, dat ik zonder de geestelijke tucht, die de klassieken ons opleggen, nooit de gedichten had kunnen schrijven, en zeker nooit de vertalingen had kunnen maken, die ik nu heb voltooid. Want als er één werkzaamheid is,
| |
| |
waarbij tucht ons te stade komt, dan is dat bij vertalen. Alvorens voor de marine te gaan studeren, had ik destijds de eerste klasse van het gymnasium doorlopen, en een allereerste grondslag was er dus wel, maar na vierendertig jaar was die danig verzakt, en toen ik, 51 jaar oud, aan het Grieks begon, moest ik aanvangen met het alphabet. Eerst was ik voornemens geweest, mij tot het Latijn te bepalen, vrezende, anders te veel hooi op mijn vork te nemen, maar het was alweer Boutens, die mij zo goed als gelastte, het Grieks erbij te nemen, omdat zijns inziens de studie van Latijn alleen te eenzijdig was, en uit een oogpunt van geestelijk evenwicht het Grieks daarbij niet kon worden gemist. En alweder kan ik hem voor zijn overreding niet dankbaar genoeg zijn.
Het volgend jaar deed zich een grote verandering in ons leven voor, doordat wij, na het overlijden van mijn moeder, met wie wij in Den Haag samen woonden, geheel vrij werden in onze bewegingen. Het Grieks, waarvan Dr. Beversen, oud-rector van het gymnasium te Leiden, mij de beginselen had bijgebracht, heb ik toen verder, al reizend door Europa, bestudeerd met behulp van de Franse Budé- en de Engelse Loeb-edities, die tekst en vertaling geven, en waaruit men, mits men zichzelf in de hand heeft, zich de oude talen zeer goed kan eigen maken. Al spoedig begon ik stelselmatig Plato te lezen, aanvankelijk niet zozeer om Plato, als wel om Grieks te leren. Maar Plato is geen figuur, in wiens gezelschap men onverschillig kan blijven, en mijn overgave was dan ook maar een kort proces. Zo begon ik, op een mooie winterdag in Nice, de lezing van de Timaios, volslagen onwetend van wat mij te wachten stond. Maar ik was nog niet ver in mijn kosmologische bespiegelingen gevorderd, toen ik voorgoed gegrepen was door de grootsheid der conceptie, waarbij zoveel te pas kwam, dat mij als zeeman vertrouwd was, en toen ik hoorde, dat er geen Nederlandse vertaling van het stuk bestond, besloot ik, die te wagen. Het was mijn eerste werk op dit gebied, en het vormt de grondslag van al, wat ik later in dit opzicht verrichtte. De grote moeilijkheden, die zich voordeden, eisten dadelijk het uiterste van rhythme- en taal-gevoel, en zijn een uitstekende voorbereiding gebleken voor ander werk. Door de vertaling van de Timaios leerde ik evenveel Nederlands als Grieks. Tevens kwam ik door de inleiding, die ik in verzen schreef, opnieuw tot het voortbrengen van gedichten, en opende daarmede de tweede periode mijner dichterlijke bezigheid.
Toen de tweede wereld-oorlog uitbrak in September 1939, had ik door het verlies van mijn vrouw de laatste tijd geen verzen geschreven, die ik toen reeds geopenbaard wilde zien. Ik begreep echter, dat wij als dichters niet afzijdig konden blijven van de dingen, die gebeuren gingen, en in afwachting, dat zij rechtstreeks weerklank in mij zouden wekken, vroeg ik mij af, hoe ik het best het mijne zou kunnen bijdragen, om de gevaren, die onze Nederlandse beschaving bedreigden, het hoofd te bieden. Nu is er, naar mijn mening, tegen de Duitse bezetting, die ons boven het hoofd hing, geen beter tegengif dan het
| |
| |
bevorderen en verbreiden van de Franse geest. Ik besloot dus, mijn krachten te beproeven aan de vertaling van Franse klassieken, en in de eerste plaats van de meest Franse onder hen, van Jean de la Fontaine. En om mij dat besluit goed voor ogen te stellen, mij ervan te doordringen en het mijzelf als een verplichting voor te houden, schreef ik het navolgende gedichtje:
Zijn weder woede en waanzin losgebroken? Staan
de legers opgesteld van de Elbe tot de Seine?
Loert Hitler voor de grens op volk en land? Welaan,
Als tegen-offensief vertaal ik Lafontaine.
Ik begon met het begin, De Krekel en de Mier, en tegen Kerstmis had ik een twintigtal fabels gereed. Enkele daarvan las ik voor op een bijeenkomst van de PEN-club, en toen zij daar bijval vonden, ging ik voort, zodat in Mei 1940 juist een bundeltje van veertig fabels het licht had kunnen zien. Dat ik mij in mijn verwachting van haar anti-Duitse werking niet had vergist, bleek mij al spoedig, doordat een der fabels, De Wolf en het Lam, door de Duitse overheid voor voordracht in het openbaar werd verboden. Een zelfde lot trof mijn gedicht De Stroom, geschreven na het bombardement van Rotterdam en in Juli 1940 in De Gids gepubliceerd, terwijl mijn bewerking in Nederlands gedicht van de Platonische dialoog Kritoon, die de radio wilde uitzenden, eveneens door de Duitse overheid verboden werd met deze motivering, dat het nu geen tijd was voor dergelijk uitvoerig geredeneer over de gerechtigheid.
Het zal U niet verwonderen, dat deze successen mij aanspoorden, op de ingeslagen weg voort te gaan. Op suggestie van Mej. Dr. Serrurier vertaalde ik de Misanthrope van Molière. Daarop volgden de Andromaque, de Britannicus en de Bérénice van Racine, terwijl ik het proza-stukje van de Musset ‘Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée’ in Nederlands gedicht weergaf. De meeste van deze stukken zijn door de goede zorgen van de uitgever Donker te Rotterdam klandestien verschenen. Voor een nieuwe Shakespeare-uitgave, die bij Holkema en Warendorf verschijnen zal, vertaalde ik enkele stukken, en van Aesopus bewerkte ik enkele fabels uit het Griekse proza in Nederlands gedicht.
Daarmede was de bevrijding in zicht gekomen, en kon ik mij ook weer aan eigen werk zetten, wat mij onder de bezetting, na De Stroom, niet verder mogelijk was geweest. Mijn bijeengebrachte gedichten komen binnenkort uit bij Boucher in Den Haag. Daarin wordt alles opgenomen, behalve de vertaalde toneelwerken en de Fabels van Lafontaine, waarvan er 150 kort geleden in afzonderlijke uitgave zijn uitgekomen.
| |
4 De Bolswarder jaren van Joost en Eeltje Halbertsma
Verslag van de lezing van mevr. dr Chr. Kroes-Ligtenberg in de vergadering van 25 Januari 1947.
| |
| |
Spreekster begint met een korte inleiding over ds J.H. Halbertsma en dr Eeltje Halbertsma als letterkundigen. Zij zijn voor Friesland de grote vertegenwoordigers van de romantiek. Eeltje, de dokter, was en is nog populair door zijn ‘sankjes’, waarvan vele ook nu nog gezongen worden (o.a. het Friese volkslied).
Joost, Doopsgezind leraar en taalgeleerde, was een zeer veelzijdig mens: in sommige opzichten kan men hem naast Potgieter stellen, in andere naast Grimm, in weer andere naast de dominees-schrijvers van zijn tijd als Beets en Hazebroek.
Hij was leraar te Bolsward van 1814-1821; over die jaren is in de uitgebreide literatuur over hem niets te vinden. Spreekster heeft in haar bezit herinneringen aan hem, afkomstig van haar familie van moederszijde. Zij deelt een en ander mee uit een preek, uit een merkwaardig stuk waarin hij afscheid nam van de Bolswarder Doopsgezinde Gemeente, en uit een bruiloftsdicht van hem uit die dagen. In het laatste staat een beschrijving van een Nutsbijeenkomst te Bolsward, die als prototype kan gelden van het bekende stuk ‘It Boalseter Nut’ uit de ‘Lapekoer fen Gabe Skroar’. Uit brieven van ds Joost en zijn vrouw, aanwezig in het archief van de Halbertsma-stichting, leest spreekster stukken voor, die een kijk geven op het gelukkige jonge huisgezin.
Dr Eeltje woonde niet in Bolsward, maar hij kwam er zeer vaak. Zijn eerste gedicht heet ‘De Baolseter Merke’! Hij haalde er zijn bruid vandaan en uit die voor hem zo gelukkige ‘Bolswarder jaren’ zijn brieven bewaard, waaruit een en ander wordt voorgelezen. Ook aan hem bezit spreekster herinneringen, o.a. de steendruk, door Tj. Halbertsma geschreven, van de wiegezang ‘Dou, dou biste myn Anke’, die gemaakt was voor spreeksters grootmoeder. In het kort worden dan de eerste gedichten van dr Eeltje besproken in verband met zijn leven in die dagen. Een kleine tentoonstelling vulde het gesprokene aan.
| |
5 Oudnoorse dichtkunst
Verslag van de lezing van mevr. dr P.M. Boer-den Hoed in de vergadering van 1 Maart 1947.
Spr. stelt zich voor enkele karakteristieke eigenschappen van de oudnoorse dichtkunst, zowel wat vorm als inhoud betreft, naar voren te brengen om aan te tonen, dat deze poëzie zich van alle andere oudgermaanse poëzie onderscheidt. De on. poëzie kan verdeeld worden in Skaldenpoëzie en Eddapoëzie, die ieder hun kenmerken hebben. Er wordt uitvoerig gesproken over de poëtische omschrijvingen in de Skaldenpoëzie. Spr. meent, dat deze geen enkele overeenkomst vertonen met de poëtische benamingen, die uit Indische talen bekend zijn en dat zij evenmin met die uit de angelsaksische litteratuur te vergelijken zijn. Waarschijnlijk zijn de typische on. kenningar, die op weten
| |
| |
berusten, op Scandinavisch gebied ontstaan, waarschijnlijk in Noorwegen. Zij zouden dienen om bij de hoorders de aandacht gespannen te houden, waarvoor bijzondere middelen nodig waren, daar de inhoud der klassieke skaldenstrofe - een lofdicht op de vorst en zijn dapperheid in de strijd - de hoorders niet kan boeien, zoals de verhalende van elders bekende oudgermaanse dichtkunst. In dit licht bezien is ook de tweeledigheid der kenningar begrijpelijk en evenzo de grillige plaatsing van deze onderdelen in de strofe, het zgn. holderdeboldersysteem. Om te laten zien, dat de door de eisen van de vorm zo aan banden gelegde skaldenpoëzie toch gedichten van grote schoonheid kon voortbrengen, wordt een deel van Egils Sonatorrek geciteerd.
Van de Edda-poëzie wordt de Vyluspá uitvoerig besproken, waarbij de nadruk gelegd wordt op de IJslandse kenmerken, waardoor het gedicht betrekkelijk laat gedateerd moet worden. De hele geest van het gedicht met de stemming van ondergang wijst op een datering ± 1000, waarmee in overeenstemming is, dat heidense en christelijke voorstellingen beide in het gedicht tot uiting komen.
Tenslotte wordt de levenswijsheid en de levensbeschouwing, die wij uit Hávamál leren kennen besproken, een levensbeschouwing, die door en door aan de aarde gebonden is en in hoge mate egoīstisch. Deze levensbeschouwing heeft niets gemeen met de voorstelling van edele Germanen, wier gedachten langs de bogen van gotische kathedralen omhoogstreven.
Opvallend is echter de vormzin, die uit deze poëzie spreekt en die zou kunnen wijzen op Keltische invloeden. Een vermenging van IJsl. bevolking met Keltische elementen, die wij op grond van mededelingen uit de saga's kunnen vermoeden, schijnt door schedelmetingen ook geconstateerd te zijn. Voor jonge Germanisten verdient het zeker aanbeveling kennis te nemen van Keltische taal en litteratuur, daar een grondige kennis van dit cultuurgebied ongetwijfeld licht zal werpen op verschillende problemen van de oudgermaanse litteratuur.
| |
6 Over de kunstzinnige versiering van wetenschappelijke instrumenten
Verslag van de lezing van Dr C.A. Crommelin in de vergadering van 29 Maart 1947
Tegenwoordig versiert men wetenschappelijke instrumenten niet meer, maar in vroeger eeuwen was dat anders. Voor de handswerklieden der 15de, 16de, tot de 18de eeuw toe, sprak het vanzelf, dat zij ieder instrument, dat zij maakten, ook trachtten te versieren.
De oosterse instrumenten, Perzische en Arabische astrolabia (wij bezitten er uit de 10de en 11de eeuw) vertonen versieringsmotieven, typerend voor de Perzische en Arabische versieringskunst van die eeu- | |
| |
wen. De Westerse instrumentmakers daarentegen ontleenden hun motieven veelal aan de ‘versieringsprenten’ (Ornamentische), die in de 15de eeuw in de mode kwamen en zich tot het begin der 17de eeuw handhaafden.
Het belangrijkste astronomische instrument der middeleeuwen en latere eeuwen was het Astrolabium, dat sinds de 6de eeuw tot laat in de 18de eeuw toe in alle beschaafden landen vervaardigd en versierd werd. Voorts dienen de zonnewijzers, de armillaar spheren, teken- en rekeninstrumenten enz. genoemd te worden. Vooral de 16de eeuwse Duitse school (Erasmus Habermihl, Ulrich Schniep, Christoph Schissler e.a.) was en is nog beroemd.
Dit alles geldt voor de astronomische instrumenten; natuurkundige instrumenten, die men pas in de 17de eeuw is gaan vervaardigen, zijn eigenlijk nooit versierd, omdat versieringskunst in de 17de eeuw op dat gebied niet veel meer beteekende. Alleen bij de microscopen en spiegeltelescopen komen soms nog versierde exemplaren voor, maar deze zijn zeldzaam.
| |
7 De restauratie van Rembrandt's Nachtwacht
Verslag van de lezing van Dr. A. van Schendel op de buitengewone bijeenkomst van 3 Mei 1947 in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Naar aanleiding van de schoonmaak van Rembrandt's schuttersstuk genaamd de Nachtwacht, had spreker samen met de restaurator van het Rijksmuseum een onderzoek ingesteld naar de vroegere behandelingen die het schilderij heeft ondergaan en gaf hij een beschouwing over de laatste restauratie en haar wetenschappelijke resultaten.
De redenen onderzoekend van de nog steeds bestaande voorliefde voor de ‘gouden toon’ op oude schilderijen, vond hij de oorsprong van deze voorkeur in de smaak van de Romantiek, die meende dat een goed schilderij een bruine kleur van ouderdom moest hebben. De bij velen heersende vrees voor schoonmaken berust mede op een oud misverstand omtrent de patina. De patina van een schilderij is het geheel van de kleurveranderingen en barsten der verflagen, niet het geel worden der vernislagen, die meestal van latere datum zijn en bovendien vaak kunstmatig gekleurd werden. De studie van de oude methoden van conservatie en herstel van schilderijen leert, dat er steeds zeer veel gevernist werd, maar ook gesmeerd met olie en met balsem. Uit documenten in het Amsterdamse Gemeente-archief blijkt hoe talrijk en veelomvattend sinds de 17e eeuw de bemoeienissen der restauratoren met de stedelijke schilderijen zijn geweest en hoe ook ondeskundig er soms gerestaureerd werd.
| |
| |
Bij geen ander schilderij uit de Hollandse school is de ganse materiële toestand, en in het bijzonder de vernislaag, zoveel besproken als bij de Nachtwacht. Dit schilderij is een typisch voorbeeld van de vèrgaande gevolgen die vervuiling voor het begrip van de voorstelling kan hebben: door de duisternis en troebelheid der vernislaag werd de betekenis van het stuk verkeerd verstaan en kreeg de in het volle zonlicht opmarcherende compagnie van Capiteyn Banning Cocq aan het einde der 18e eeuw de onjuiste naam van Nachtwacht. Waarschijnlijk zijn de talrijke pogingen van vroegere herstellers om door veelvuldig vernissen het donker geschilderde stuk zoveel mogelijk doorzichtig te maken, oorzaak van de sinds lang bestaande toestand van vervuiling. Iedere behandeling had slechts voor korte tijd resultaat. Een chronologisch overzicht van de lotgevallen van de Nachtwacht laat toe een indruk te krijgen van de kringloop van herstellingen die het schilderij ondergaan heeft.
Als belangrijkste feiten kunnen worden genoemd de campagnes van onderhoud en herstel aan de verwaarloosde schilderijen in de Kloveniersdoelen tussen 1687 en 1698, waar ook de Nachtwacht bij betrokken moet zijn; de overbrenging naar de kleine Krijgsraadkamer op het Stadhuis in 1715 en de daarmee gepaard gaande schoonmaak en afsnijding langs de vier kanten; de schoonmaak door Jan van Dijk in 1751-52; de behandeling bestaande uit repareren en overschilderen door Jacob Buys in 1771. Misschien hebben ook in 1796 en in 1808 behandelingen plaats gevonden. In 1815 wordt het Rijksmuseum in het Trippenhuis gevestigd en de Nachtwacht blijft daar tot 1885. In 1851 wordt het stuk door de restaurator N. Hopman verdoekt en de vernis wordt doorzichtig gemaakt. In 1885 overgebracht naar het huidige gebouw, wordt de Nachtwacht in 1884 en 1889 geregenereerd en tussentijds gevernist en met copaïva balsem uitgehaald. De toestand der vernis blijft de voortdurende zorg van de Commissie van Toezicht, die in de jaren 1911, 1914, 1916, 1921, 1932 en 1936 het stuk verscheidene oppervlakkige behandelingen laat ondergaan. Na de terugkeer van het schilderij uit de bergplaatsen, waar het tijdens de oorlog van 1939 tot 1945 opgeborgen was, wordt besloten het opnieuw te verdoeken en de vernis af te nemen.
Vervolgens gaf spreker een overzicht van de methoden gebruikt bij het verdoeken en het oplossen van de vernis. Een naadloos linnen doek is met wasspecie achter Rembrandt's oorspronkelijke doek vastgezet. Na voorzichtige proefnemingen is als oplosmiddel van de vernislaag, welker samenstelling niet constant was, een varierend mengsel van alcohol en aceton gebruikt. Bijzondere zorg vereisten de hoge empâtements. Er werd niet naar gestreefd het schilderij overal tot op de huid van de verf schoon te maken.
De voorgeschiedenis in aanmerking genomen viel de toestand van het schilderij na verwijdering van de dikke vernislaag zeer mee. Het aantal stoppen, scheuren en dunne plekken is niet groter dan bij de meeste andere schuttersstukken uit dezelfde tijd. Om de toestand en de structuur van het schilderij
| |
| |
nader te bestuderen werd een röntgenologisch onderzoek ingesteld en een aantal infrarood fotografieën werd vervaardigd.
De gedaantewisseling van de Nachtwacht na de schoonmaak komt het meest tot uiting in de andere waarden van kleur en licht. De kleuren hebben hun kracht herwonnen en de sterkere licht- en schaduwcontrasten hebben de compositie nieuwe levendigheid gegeven.
De gecombineerde methoden van onderzoek hebben enige nieuwe gegevens aan de dag gebracht. Zo is het vermoeden van Schmidt-Degener, dat het naamschild een later toevoeging zou zijn, thans vrijwel bewezen. Een achttiende naam werd op het schild ontdekt, die van Paulus Schoonhoven, een makelaar, die in 1642 de leeftijd van 47 jaar had. De tot dusver niet ontcijferde voornaam van Schellingwou werd tevens gelezen, hij luidt Walich. Uit archief-onderzoek blijkt dat deze Walich een in 1642 circa 27-jarige wijnkoper was.
Een aantal interessante repentirs werd zichtbaar, waarmee kan worden aangetoond, hoeveel kleine veranderingen Rembrandt tijdens het werk heeft aangebracht. Tot de merkwaardigste behoren de gewijzigde vorm van Banning Cocq's loshangende handschoen, de vroegere houding van Sergeant Rombout Kemp, de kanteling achterover van het lichaam van de trommelslager. Het beroemde borduursel op Van Ruytenburgh's camisool heeft opnieuw tinteling gekregen en de wapendragende leeuwtjes zijn nu duidelijk te zien.
Alles tezamen blijkt nu dat men de copie op 1/36 van de ware grootte, door G. Lundens, in de National Gallery te Londen, vertrouwen kon schenken op vele punten. Op de copie voorkomende elementen, die op de Nachtwacht niet te zien waren, zijn thans inderdaad te voorschijn gekomen.
Na afloop van de lezing werd de Nachtwacht op het tijdelijke restauratieatelier bezichtigd. De lezing verscheen als artikel in uitgebreider vorm in Oud-Holland, LXII, 1947, blz. 1-52.
|
|